De Gids. Jaargang 69
(1905)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 288]
| |
De zeemacht en de bezittingen in Azië.Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 289]
| |
In het algemeen hebben wij geen bezwaar tegen dat zorgen voor de toekomst, ja wij juichen het zelfs toe, maar zoolang daarbij het heden verwaarloosd wordt, zijn wij van meening dat twijfel aan den ernst van de plannenmakers alleszins gerechtvaardigd is. Het is het doel van dit schrijven om in enkele bladzijden te wijzen op het nauw verband tusschen eene voldoend krachtige zeemacht in Oost-Indië en onze bezittingen in Azië; om aan te toonen, dat het maken van plannen voor de toekomst veilig achterwege kan blijven, indien niet tevens wordt gezorgd dat het behoud der bezittingen is gewaarborgd; om er aan te herinneren dat wij weinig meer zullen kunnen doen voor de geestelijke en stoffelijke ontwikkeling van de bewoners der eilanden, zoodra deze niet meer behooren aan den Nederlandschen Staat; om er op te wijzen ten slotte, dat wij zeer goed aan onze verplichtingen kunnen voldoen tegenover de millioenen bewoners dier prachtige gewesten, tegelijk met de behartiging van het welbegrepen belang van het moederland. Een eilandenrijk kan slechts verdedigd worden door eene vloot, dit was de grondgedachte van de voorstellen, welke eene halve eeuw geleden de schout bij nacht Van der Plaat, commandant der zeemacht in Oost-Indië, aan de regeering deed met betrekking tot de verdediging van Nederlandsch-Indië tegen een buitenlandschen vijand. Ongeveer tien jaar later sprak de luitenant-generaal Van Swieten, commandant van het Indisch leger, zich in gelijken geest uit en andermaal was dit voor twintig jaar de grondslag van de voorstellen van den vice-admiraal Binkes, commandant der zeemacht en chef van het departement van marine in Nederlandsch-Indië. Hoe duidelijk het ons ook voorkomt, dat de verdediging van een zoo uitgestrektGa naar voetnoot1) eilandenrijk als de Nederlandsche bezittingen in Oost-Indië slechts kan geschieden door eene vloot, zoo wordt zulks niet algemeen erkend en zeker blijkt van deze overtuiging niet voldoende uit de plannen der regeering omtrent die verdediging. De regeering hinkt hierbij voortdurend op twee gedachten, wat noodzakelijk tengevolge | |
[pagina 290]
| |
moet hebben, dat veel geld uitgegeven en toch geen bevredigend resultaat verkregen wordt. Het plan van verdediging beoogt eigenlijk alleen de verdediging van Java door leger en vloot, terwijl bovendien aan de vloot de taak wordt opgelegd de groote toegangswegen - voornamelijk die naar dit eiland - voor den veroveraar onveilig te maken, door bij voortduring hier zijne gemeenschap met de buitenwereld te bedreigen. Deze grondslag voor de verdediging der bezittingen deugt niet en hierom kan nooit een gewenscht resultaat verkregen worden, zoodra eenmaal ons bezit werkelijk bedreigd wordt. Door alleen Java te verdedigen, zal het overgroote deel onzer bezittingen toch een zeer gemakkelijke prooi wezen voor een ieder, die er de hand naar uitsteekt. Wij vinden bij dat plan terug wat geruimen tijd in Nederland zelf werd beoogd en gedeeltelijk nog beoogd wordt: de verdediging van een deel van het geheele land. De gedachtengang, welke hiertoe heeft geleid, was ongeveer de volgende: Wij missen de materieele en personeele krachten noodig om het geheel met succes te verdedigen, laten wij hierom ons bepalen tot krachtige verdediging van een deel hiervan. Indien dit het meest waardevolle deel is en het centraal gezag zich hier weet te handhaven, dan wordt tijd gewonnen. Deze winst aan tijd kan hulp en uitkomst brengen en in ieder geval geeft zij gelegenheid tot bespreken en onderhandelen. Het aanvankelijk verloren en door den vijand bezette gebied wordt bij den vrede wel teruggekregen, al is dit dan ook ten koste van veel geld en het voldoen aan bepaalde wenschen (eischen) van den aanvaller. Het kleinmoedige van dezen gedachtengang zullen wij thans niet nader bespreken, slechts volstaan met te erkennen dat er waarheid in schuilt. Voor Nederland tenminste. Wanneer aanvankelijk Limburg verloren ging dan is het zeker mogelijk, dat ons dit bij het sluiten van den vrede wordt teruggegeven. Het bezetten van deze provincie is dan het middel geweest om ons te dwingen, b.v. tot het sluiten van een tolverbond. Geheel anders staat de zaak echter, indien het bezetten van eenig punt geen middel maar doel is. Dan krijgen wij het eenmaal verloren deel zeker niet terug, tenzij het gelukt den vijand te verdrijven, of hem het langer verblijf aldaar onmogelijk te maken. En dit is het juist wat wij in Indië te duchten | |
[pagina 291]
| |
hebben. Wie zal toch ontkennen, dat ligging en uitgestrektheid van onze bezittingen in den Indischen Archipel voor eene vreemde mogendheid aanleiding kunnen wezen om een meer of minder groot deel hiervan voor zich te wenschen? Zoowel redenen van economischen als van strategischen aard kunnen hiertoe leiden. Het is voor geen tegenspraak vatbaar, dat zulke redenen zich werkelijk kunnen voordoen, afgescheiden nog van het feit dat zij steeds als voorwendsel kunnen dienen, wat practisch ongeveer op het zelfde neerkomt. Maar doen zulke redenen zich voor en leiden zij tot handelend optreden, dan helpt de voorgenomen en voorbereide verdediging van Java met al de hiervoor gedane uitgaven ons niets, tenzij dat de op verovering uitgaande mogendheid juist het oog liet vallen op Java, sedert lang niet meer het meest begeerlijke eiland in den Archipel. De uitsluitende verdediging van Java heeft te minder zin, omdat de ligging van dit eiland aan de Zuidwestelijke grens onzer bezittingen het mogelijk maakt, dat men niet alleen den zetel van het Centraal Bestuur maar ook de toeganswegen naar dit eiland links laat liggen. De vijand, die zich op eenig van Java verwijderd eiland neerzet, vindt daar aanvankelijk weinig of geen tegenstand en zal ook verder niet ernstig bemoeilijkt worden, omdat nagenoeg alle weermacht op en bij Java is vastgelegd. Hierin zal zelfs geen beteekenende wijziging zijn te brengen, zonder het bestaande plan van verdediging los te laten en de voorbereide verdediging van Java geheel te desorganiseeren. Zoodra men op den voorgrond stelde, dat bij de verdediging van de bezittingen tegen een buitenlandschen vijand aan het Indisch leger een belangrijke rol moest worden toegekend, was het geheel verklaarbaar dat men tot het besluit kwam zich tot de verdediging van Java te moeten bepalen. Dit leger van hoogstens 40000 man nominaal, door den aard zijner samenstelling waarschijnlijk reeds onvoldoende voor de verdediging van Java tegen een buitenlandschen vijand, kan geen oogenblik in staat worden geacht om de verdediging op zich te nemen van de duizenden eilanden, uitmakende het Nederlandsch bezit in den Archipel. En dit is niet de schuld van dit leger, want het was niet bedoeld voor deze taak. Het Indisch leger is bestemd voor de handhaving | |
[pagina 292]
| |
van het gezag tegenover inlandsche vorsten en volken en steeds heeft het getoond en veelal op schitterende wijze, voor deze taak geheel berekend te zijn. Maar hierom mag nu niet iets onmogelijks en dus onredelijks verlangd worden. Bij de verdediging van eenig bepaald punt of eiland zal het Indisch leger zeker belangrijke diensten kunnen bewijzen, maar hierop mag niet gebaseerd wezen de verdediging van geheel Nederlandsch-Indië. Plaatselijke verdediging toch, hoe afdoende voorbereid en hoe succesvol ook gevoerd, zal nimmer waarborg kunnen wezen voor het integraal behoud van het eilandenrijk in den Indischen Archipel. En juist om dit integraal bezit is het immers te doen? Wanneer wij ons niet overal kunnen handhaven, wanneer hier of daar eenig, zij het voor ons ook geheel onbelangrijk punt definitief verloren gaat, dan is daarmede aan ons gezag een wellicht doodelijke slag toegebracht. Het gemakkelijk verkregen bezit zal den veroveraar tot uitbreiding prikkelen, ja wellicht aan anderen tot voorwendsel dienen eveneens zich ergens neer te zetten. En het moet erkend worden, dat de handeling van den eersten indringer een ander kan noodzaken om op economische maar bovenal op strategische gronden eveneens te doen. In dit geval behoeft een voorwendsel zelfs niet gezocht te worden ter verklaring of rechtvaardiging van de daad. Dat bij het vaststellen van het plan van verdediging of liever gedurende de vele jaren dat plannen hiertoe werden overwogen en voorbereid, de aandacht in het bijzonder was gevestigd op het Indisch leger, is zeer begrijpelijk. De zeemacht in Oost-Indië was immers gedurende de geheele negentiende eeuw geen macht van beteekenis en haar taak was dan ook voornamelijk om door bestrijding van den allerwege heerschenden zeeroof de veiligheid ter zee voor personen en goederen zooveel mogelijk te verzekeren. Tevens werd zij dienstbaar gemaakt voor het handhaven van het gezag tegenover inlandsche vorsten en volken. OfficiëelGa naar voetnoot1) was nog in 1875 de Indische Militaire Marine het voornaamste bestanddeel van de zeemacht in Oost-Indië. Het auxiliair eskader, meer bestemd voor behartiging van de belangen van het Rijk, was toen en | |
[pagina 293]
| |
vele jaren later van weinig beteekenis. Dat de regeering dit deel der zeemacht den naam gaf van ‘auxiliair eskader’ toont duidelijk aan, welke waarde zij daaraan hechtte en hoe gemakkelijk men zich het behartigen van die belangen dacht. Maar te meer is het verklaarbaar, dat aan het Indisch leger een belangrijk aandeel was toegekend omdat men meende, dat het behoud van den zetel van het bestuur een waarborg was voor dat der buitenbezittingen, welke minstens tot aan het bestuur van den gouverneur-generaal Rochussen in ieder opzicht als quantité négligeable zijn beschouwd geworden. Is het alzoo verklaarbaar, ofschoon niet te rechtvaardigen, dat men er toe kwam de verdediging van de bezittingen saam te vatten in de verdediging van Java, erger werd de zaak toen men later de zeemacht niet slechts bond aan de toegangswegen tot Java en de omringende zeeën maar gedeeltelijk aanwees tot verdediging van bepaalde havens en reeden, ja marine-personeel bestemde voor bezetting van kustbatterijen. Hierdoor werd aan de zeemacht de gelegenheid geheel ontnomen om haar natuurlijke taak, als verdedigster van de bezittingen tegen een buitenlandschen vijand, behoorlijk te vervullen. In Nederlandsch-Indië toch moet eene vloot aanwezig zijn die, los van plaatselijke verdediging, overal in den Archipel het Nederlandsch gezag weet te handhaven. De omstandigheden zullen voor ieder bijzonder geval moeten bepalen op welke wijze zulks het best zal kunnen geschieden, maar die vloot moet er op berekend wezen om een vijand te kunnen aanpakken en verslaan, krachtig genoeg zijn om hem het verblijf in den Archipel op den duur onmogelijk te maken. Waar het een onafwijsbare eisch is, dat de vloot zich begeven kan overal waar de vijand zich vertoont of ophoudt en deze hierom niet gebonden mag wezen aan de verdediging van eenig bepaald punt of eiland, daar volgt noodzakelijk uit dat de zorg voor de plaatselijke verdediging het best geheel kan worden overgelaten aan de landmacht (het departement van oorlog in N.-I.). Het Indisch leger, hoewel hierbij van groote beteekenis, kan alleen deze taak echter niet vervullen; zoowel de geringe getalsterkte als de wijze van samenstelling zijn hiervoor een bezwaar. Onder meer zal versterking kunnen worden verkregen door ter plaatse gevestigde en voor het | |
[pagina 294]
| |
doel geschikte of geschikt gemaakte personen; in het bijzonder zal zulks kunnen geschieden in havenplaatsen en kolenstations. Gewenscht zal het wellicht wezen te water ook gebruik te maken van versperringen en mijnen. Mits onder deskundige leiding, zal het hiervoor noodige personeel eveneens wel te vinden zijn onder de inwoners dier plaatsen. Aan die plaatselijke verdediging toch kunnen betrekkelijk matige eischen worden gesteld, omdat het tijdelijk verloren gaan van eenige plaats nooit beslissend kan wezen voor het behoud der bezittingen. Het hoofddoel der plaatselijke verdediging moet wezen een coup de main te voorkomen en het handhaven der neutraliteit in bijzondere gevallen mogelijk te maken. Dit handhaven van de neutraliteit is een zaak van veel belang, want het tekort schieten hierin brengt het meeste gevaar voor oorlog. Hetzij dan dat de eene partij door noodzaak gedwongen wordt tijdens den oorlog in te grijpen, de taak over te nemen waartoe wij practisch toonden niet voldoende krachtig te wezen, hetzij dat onze tekortkoming later als voorwendsel dient om vijandig optreden te rechtvaardigen, de stok wordt waar men naar grijpt om met schijn van recht den hond te kunnen slaan. De geschiedenis leert, dat dergelijke stokken soms na vele jaren eerst in de hand genomen worden. Aan de zeemacht blijve alzoo de taak te zorgen, dat de bezittingen voor Nederland niet verloren gaan. Maar aangezien dit een zuiver Nederlandsch belang is, neme het Rijk de zorg voor de verdediging tegen een buitenlandschen vijand ook geheel in eigen hand. Zoo doet iedere andere mogendheid, die koloniën of bezittingen over zee heeft. Zoo doet Nederland zelf ten opzichte van de koloniën in Amerika. Alleen in Oost-Indië laten wij die zorg voor een belangrijk deel over aan de bezitting zelve. Zulks is onlogisch, omdat de behartiging van dit belang hierdoor onvoldoende wordt gewaarborgd, maar bovendien verkeerd, omdat dit medezeggingschap der Indische regeering de verantwoordelijkheid verdeelt en een strijd van belangen doet ontstaan, waarvan noodzakelijk de betrokken aangelegenheid dupe moet worden. In hooge mate is dit dan ook het geval. Ten koste van veel geld wordt bijzonder weinig verkregen en niemand durft beweren, dat de handhaving van | |
[pagina 295]
| |
ons gezag in den Archipel verzekerd is. Ja eigenlijk onderstelt niemand, dat wij ook maar in staat zullen wezen om onze onzijdigheid te doen eerbiedigen, zoodra onze krachten ernstig op de proef worden gesteld. Zeer zacht uitgedrukt is dit een ongewenschte toestand, welke niet bestendigd mag blijven. Deze stand van zaken behoeft ook niet bestendigd te worden. Wij beschikken over voldoende materieele en personeele krachten om in den Indischen Archipel een zeemacht te onderhouden, welke aan redelijke eischen voldoet. Die macht zal misschien niet opgewassen wezen tegen alle denkbare combinaties en mogelijkheden, maar welke is dit wel? Wanneer zal zulks met zekerheid vooraf zijn vast te stellen? De practijk alleen kan hier het antwoord geven. Vast staat slechts dat wij in Oost-Indië eene zeemacht kunnen hebben van zoodanige beteekenis, dat het zeer lang zal duren alvorens eene vreemde mogendheid zich op economische of strategische gronden gedrongen zal gevoelen om als veroveraar aldaar op te treden. Een groote kracht bij de verdediging onzer bezittingen is, dat wij beschikken over alle voordeden, welke het zijn in eigen land medebrengt. Wij kunnen plaatselijk goed bekend zijn en tallooze hulpmiddelen staan ons ten dienste. Zoo vóór als na den strijd geeft de wal gelegenheid tot aanvulling van brandstof, munitie, victualie en bemanning, tot verpleging van zieken en gewonden, tot herstelling van schip en inventaris, tot dokken enz., terwijl alle communicatiemiddelen ter beschikking van de vloot zijn. De vijandelijke vloot heeft niets van dit alles, tenzij dat zij een en ander met zich brengt, wat noodzakelijk haar offensief zeer moet belemmeren en bovendien is zij plaatselijk zeker minder bekend dan wij kunnen wezen. Zij zal zich tamelijk geisoleerd gevoelen in de wateren van den Archipel en door het komen in een tropisch klimaat, wellicht spoedig de schadelijke gevolgen hiervan ondervinden. Vreemde oorlogsschepen zijn toch gewoonlijk weinig ingericht op het verblijf tusschen de keerkringen, omdat zij slechts bij uitzondering daar verblijven. Deze omstandigheid moet noodzakelijk van ongunstigen invloed wezen op het personeel van eene vijandelijke vloot. Rekening mag ook gehouden worden met het feit, dat iedere vreemde mogendheid altijd beperkt zal wezen in de | |
[pagina 296]
| |
middelen, welke zij beschikbaar kan stellen om vijandig in den Archipel op te treden. De schepenlijst, waarover een mogendheid schijnt te kunnen beschikken, is geen betrouwbare maatstaf. Vele schepen zullen toch niet geschikt wezen voor het doel en andere zullen elders - ook in het eigen land - gehouden moeten worden. Juist eene groote mogendheid zal niet spoedig besluiten hare geheele navale macht ver van huis te zenden en hierdoor de eigen kusten te ontblooten van alle verdedigingsmiddelen. Dat Rusland op weg is zulks thans te doen, toont slechts aan waartoe men in den nood al niet komt. Ten slotte licht de kracht van eene vloot niet uitsluitend in het aantal en de afmeting der schepen. Wel is waar neemt men aantal, afmeting en bewaping benevens de talrijkheid der bemanning gewoonlijk als maatstaf van berekening, maar zulks geschiedt omdat deze en andere factoren vatbaar zijn om onder cijfers gebracht te worden. Met den gewichtigsten factor, het gehalte der bemanning, is dit niet het geval maar hierom behoort deze allerminst buiten beschouwing te blijven. De geschiedenis heeft vrijwel bewezen dat de beste bemanning steeds overwint, ook al is deze in getalsterkte en wat materieele hulpmiddelen betreft ver in de minderheid. Deze ervaring behooren wij ons ten nutte te maken, omdat wij in gehalte van personeel bij niemand behoeven achter te staan. Onze materieele en personeele krachten kunnen dan ook voldoende worden geacht voor het onderhouden van een flink eskader in Oost-Indië. De sommen jaarlijks voor de zeemacht toegestaan zijn hiertoe toereikend en het personeel is talrijker dan noodig îs. Het komt er slechts op aan de beschikbare middelen doelmatig aan te wenden en te vermijden wat onnoodig of zelfs schadelijk isGa naar voetnoot1). Dit geschiedt niet en de onvoldoenbe toestand der zeemacht in Nederlandsch-Indië is dan ook in de eerste plaats te wijten aan de verdeelde verantwoordelijkheid, aan het medezeggingschap der Indische regeering. Zeer juist drukte de Staatscommissie van 1889 dit uit door in haar rapport te schrijven: ‘De oorzaak van den strijd - hoe op de beste wijze te voorzien in de behoefte aan maritieme middelen - is voornamelijk het gevolg van de omstandigheid, dat bij | |
[pagina 297]
| |
het voorzien in de behoefte van Indië aan oorlogsmarine twee departementen van algemeen bestuur zijn betrokken, welker inzichten en eischen verschillen.’ In hetzelfde rapport leest men ook: ‘Het Departement van Marine kan geen gezag voeren over den dienst van de zeemacht in Indië en haar opperbevelhebber; daarentegen blijft het Departement van Koloniën sedert vele jaren vreemd aan al hetgeen het personeel betreft, dat op de oorlogsvloot in Indië dient. En terwijl de beschikking over al de maritieme strijdmiddelen in den Archipel uitsluitend in handen is van den Gouverneur-Generaal, tengevolge van den op den Minister van Koloniën rustende verantwoordelijkheid voor de handhaving van het gezag in onze Aziatische bezittingen, moet de Minister van Marine, die voor den goeden gang van zaken bij de Nederlandsche zeemacht aansprakelijk is, al het personeel van de oorlogsschepen in Indië benevens een smaldeel van de Nederlandsche marine afstaan voor een dienst en onder bevel een er autoriteit, niet tot zijn departement behoorende.’ Zeer juist wijst bedoelde Staatcommissie de redenen aan, welke er bij voortduring toe leiden, dat ondanks de hooge uitgaven voor de militaire marine - thans reeds tusschen 20 en 22 millioen gulden 's jaars - zoo weinig wordt verkregen in Oost-Indië. Afdoende verbetering is hier niet te verkrijgen, zoolang wij verzuimen wat iedere mogendheid - ook Nederland in West-Indië - doet, die koloniën of bezittingen heeft te verdedigen. Zonder uitzondering nemen deze die verdediging zelf ter hand en dragen de financiëele lasten welke hiervan het gevolg zijn. In sommige gevallen wordt door de koloniën of bezittingen wel is waar voor dit doel eene geldelijke bijdrage gegeven, maar verrekening van bepaalde uitgaven heeft nergens plaats; medezeggingschap over de zeemacht van den Staat wordt evenmin toegestaan, zelfs niet aan nagenoeg onafhankelijke koloniën als Australië en Canada. Engeland ziet terecht in dat al wat ‘Buitenlandsche Zaken’ betreft - hieronder uiteraard ook te begrijpen eventueel vijandige verhoudingen met eene buitenlandsche mogendheid - uitsluitend behoort te worden behandeld door de rijksregeering. En juist dit medezeggingschap is de bron van het kwaad en brengt de verdeelde verantwoordelijkheid, maakt niemand aansprakelijk maar een strijd van | |
[pagina 298]
| |
belangen mogelijk, welke veel tijd, veel werkkracht en schatten geld verslindt. Dat de bestaande toestand kon ontstaan, laat zich verklaren uit de wording van het Nederlandsch eskader in Oost-Indië, zooals wij dit thans kennen. In de vorige eeuw was de taak der zeemacht in Oost-Indië aanvankelijk in hoofdzaak bestrijding van den zeeroof, alzoo behartiging van een specifiek Indisch belang. Dit rechtvaardigde alleszins het medezeggingschap der Indische regeering, ook na de opheffing der koloniale marine; vooral toen door de regeling van 1866 de kosten der zeemacht in hoofdzaak ten laste van Indië werden gebracht. De taak der zeemacht in Oost-Indië betreft tegenwoordig echter bijna uitsluitend de behartiging van een rijksbelang, de verdediging der bezittingen tegen een buitenlandschen vijand, en hierom moet de regeling van 1896, welke dit erkent maar tevens Indië grootendeels belast met de betaling der kosten, worden veroordeeld. De oorzaak van het kwaad, door de Staatscommissie van 1889 zoo juist aangewezen, had bij deze gelegenheid weggenomen kunnen en moeten worden. Voor het medezeggingschap der Indische regeering was nu nagenoeg geen reden meer. Aanspraak hierop kon slechts ontstaan door Indië met de betaling van nagenoeg alle uitgaven in Indië te belasten, zooals het Koninklijk Besluit van 27 Juli 1896 doet. Kunstmatig heeft men in 1896 een toestand bestendigd, welke algemeen veroordeeld werd. De oorzaak hiervan is misschien te vinden in den onbillijken wensch van het departement van marine om de kosten der zeemacht in Oost-Indië ook voor den vervolge door Indië te doen betalen, al moest hiertoe dan ook gebroken worden met den grondslag van het vroegere koninklijk besluit van 1866; een grondslag welke in dien tijd juist had moeten dienen om de begrooting van marine te ontlasten, wat de regeling van 1866 dan ook krachtig heeft gedaan. Die toen terecht rationeel geoordeelde grondslag - het Rijk behoort de geldelijke lasten te dragen verbonden aan het behartigen van rijksbelangen, de bezittingen moeten betalen voor het voldoen aan Indische behoeften - kon in 1896 niet alleen geen dienst meer doen, maar zou zelfs de omgekeerde uitwerking hebben gehad in de toekomst. Zoo wijzigden zich de beginselen naar de te verkrijgen uitkomst. | |
[pagina 299]
| |
De in dit geval gewenschte uitkomst was in 1896 op veel eenvoudiger wijze te verkrijgen geweest door van de bezittingen in Oost-Indië een jaarlijks door de wet vast te stellen som te eischen, als bijdrage in de kosten van de zeemacht in Nederlandsch-Indië. Alle nadeelen, aan den nu gevolgden weg noodzakelijk verbonden, zouden dan zijn vermeden. Nu deze voor de hand liggende oplossing niet verkozen is, doet zich de vraag voor welke de oorzaak hiervan wezen kan. Is het sleur geweest, welke zich niet heeft kunnen losmaken van den bestaanden gang van zaken of prefereerde het departement van koloniën deze regeling, omdat de Indische regeering het medezeggingschap in de zaken der zeemacht kon behouden? Hierdoor toch zou gelegenheid wezen de uitgaven in Oost-Indië te beperken, misschien tot een bedrag lager dan de door het departement van marine verlangde bijdrage. Dat deze besparing zou moeten worden verkregen ten koste van personeel en materieel der zeemacht en dus ten koste van het beoogde doel...... en indirect door verhooging der uitgaven ten laste van het departement van marine, deed van dat standpunt minder ter zake. Niet onwaarschijnlijk is dit laatste het geval geweest, maar dan had het departement van marine behooren in te zien, dat aan zulk verlangen niet mocht worden voldaan; onder meer ook omdat de physieke belangen van het personeel dan onvoldoende zouden worden behartigd. De Indische regeering heeft er toch geen direct belang bij hare zorgen hier verder uit te strekken dan tot het heden. De kosten van werving, opvoeding en opleiding (het verleden) en van verpleging in hospitalen of herstellingsoorden en pensioenen (de toekomst) zijn immers geheel ten laste van het departement van marine. Dat de bestaande toestand gehandhaafd bleef om niet genoodzaakt te wezen het Regeeringsreglement van Nederlandsch-Indië en de Comptabiliteitswet te wijzigen is onaannemelijk. Zulk een gemis aan ernst mag bij de toenmalige regeering zonder nader bewijs niet worden ondersteld. Maar welke ook de reden zijn moge van het handhaven der verrekening van bepaalde uitgaven voor de zeemacht tusschen de twee daarbij betrokken departementen, vast staat dat het hiermede samenhangende medezeggingschap der Indische regeering direct en indirect de oorzaak is, dat wel veel | |
[pagina 300]
| |
geld uitgegeven maar naar verhouding zeer weinig verkregen wordt. Door dat in de bureaux van de departementen van koloniën en van marine - ook en niet het minst in die van het (geheel overbodige) departement van marine te Batavia - de boekhouding over de zaak te veel op den voorgrond treedt, meer dan aan de zaak zelf aandacht wordt geschonken, is de verdediging der bezittingen ten slotte het kind van de rekening.
Het is meer dan tijd dat aan dien betreurenswaardigen stand van zaken een einde komt, dat de verdediging der bezittingen en in nauw verband hiermede de samenstelling van en het bestuur over de zeemacht in Oost-Indië op meer gezonden grondslag komen te rusten. Het komt ons niet waarschijnlijk voor, dat eene bevredigende oplossing van dit gewichtig vraagstuk zal worden verkregen, zoolang de wet de beginselen dier verdediging niet definitief vaststelt. De Volksvertegenwoordiging zal het uitdrukkelijk moeten uitspreken, dat zij verlangt dat de bezittingen worden verdedigd en moeten aangeven wie voor de goede voorbereiding hiervan verantwoordelijk zal wezen. Zonder in details te komen, zal bedoelde wet de hoofdlijnen moeten vaststellen door te bepalen, dat de bezittingen in Oost-Indië in haar geheel zullen worden verdedigd door een Nederlandsch eskader, dat het Rijk hiertoe de middelen zal verschaffen - behoudens zekere jaarlijks vast te stellen bijdrage van Indië desnoods - en dat de plaatselijke verdediging geheel zal komen voor rekening en onder beheer van het departement van oorlog in Nederlandsch-Indië. - De ministers van Marine en van Koloniën zullen dan een vasten grondslag hebben en weten waarvoor ieder aansprakelijk is. Nu hangt eigenlijk alles in de lucht; stelselmatig wordt er niet gewerkt; plannen en uitgaven regelen zich geheel naar de wisselende denkbeelden van elkander opvolgende ministers; van serieuse samenwerking blijkt weinig. Het personeel der betrokken departementen (ook in Nederlandsch-Indië) heeft gaandeweg wel eene groote virtuositeit gekregen om eigen budget te sparen ten koste van den tegenstander (!), maar de belangen der verdediging worden op deze wijze al zeer onvoldoende behartigd. De toestand kan slechts zuiver worden door de aanleiding tot het heerschende kwaad weg te nemen. Regelingen, waarbij | |
[pagina 301]
| |
getracht wordt een compromis te sluiten tusschen tegenstrijdige belangen, zullen op den duur steeds zonder effect blijven, omdat de uitvoering aan onvolmaakte menschen opgedragen moet worden. Want ten slotte komt het juist op de uitvoering aan, omdat ook de beste regeling niet meer kan doen dan leiding geven. Maar hierom moet dan ook vermeden worden eene regeling zoodanig te maken, dat zij kiemen bevat welke bijna onvermijdelijk moeten leiden tot eene wijze van uitvoering, niet aan het doel beantwoordende. Wij kunnen zeer goed de bezittingen in den Archipel verdedigen en onze onzijdigheid aldaar handhaven, die taak gaat niet boven onze krachten; verhooging van financiëele noch van personeele lasten is hiervoor noodig. Noodig is slechts om het doel te bereiken meer ernst en meer karakter bij de natie, minder administratieve omslag en minder bureaucratische bemoei- en bedilzucht.
J.P. van Rossum. |
|