De Gids. Jaargang 69
(1905)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 252]
| |
Cervantes.
| |
[pagina 253]
| |
noch de Grieken der oudheid, noch de Franschen van de middeleeuwen tot heden (en die twee hebben, op goede gronden, er nu eenmaal den naam van), heeft ooit het monopolie van geestigheid bezeten. Die oogenschijnlijk zoo norsche, stugge Engelschen, wat hebben ze een macht van allergeestigste schrijvers op te noemen! Veel echter van die geestigheid heeft zijn tijd gehad en wordt heden ten dage slechts in beperkten kring gewaardeerd en genoten; het eenige boek dat jeugdig is gebleven en in Oost en West, in Noord en Zuid spreekt tot jong en oud en weerklank vindt in de harten, is een door-en-door Spaansch boek, het Spaansche boek bij uitnemendheid: Don QuichoteGa naar voetnoot1).
De eerste helft van de geschiedenis van den Don verscheen, voor zoover zich thans laat berekenen of vaststellen, in de eerste weken van 1605. Dat was nu onlangs drie eeuwen geleden, en in tal van oorden werd dat feit belangrijk genoeg geacht om er een herinneringsviering aan te wijden. In Spanje heeft men de dagen van 7 tot 9 Mei daartoe meer geschikt geoordeeld; de herdenking zal er te luisterrijker om zijn. Het staat mij niet voor den geest, dat eene viering van denzelfden aard ooit heeft plaats gehad in de letterlievende wereld. Wel hebben vele landen hun groote schrijvers geëerd een of meer eeuwen na hun geboorte- of sterfdag (zoo herdenken Duitschers en Denen hun Schiller en Andersen); soms ook is reeds vroeger zulk een viering meer of minder internationaal geweest, bijvoorbeeld toen Portugal in 1880 ter eere van Camoëns afgevaardigden ontving te Lissabon, of toen in 1881 hulde werd gebracht aan Calderon en er ook buiten Spanje geschriften verschenen te zijner eer. Maar dat de geboorte van een boek werd herdacht en de schrijver, ik zou haast gezegd hebben, er buiten werd gelaten, dat was nog niet voorgekomen. Die onderscheiding verwierf alleen Don Quichote, het geniaalste boek ter wereld. Gekend, gewaardeerd, bemind te worden, dat verdient | |
[pagina 254]
| |
Cervantes, de geestesvader van den eenigen Don Quichote. Ook in Nederland, waar zijne persoonlijkheid nog slechts zelden werd besproken, hoewel hij toch het doorslaand bewijs kan leveren, dat bij die barre Spanjolen, als men ze op de keper beschouwt, ook wel wat goeds te vinden is. Zoo vind ik mij genoopt, niet uitsluitend de aandacht te wijden aan het boek, maar tevens te spreken over den schrijver en de omstandigheden waaronder hij leefde en streefde. Ik moet wel denken aan Ovidius' woord: quicumque leget.... aestimet ante
compositum quo sit tempore, quoque loco.
Een anekdote vooraf. Bij de gala-voorstelling in de Opera te Berlijn in 1901, ter gelegenheid van het tweede-eeuw-feest van het koninkrijk Pruisen, was het hoofdnummer, zooals te verwachten stond, behoorlijk zwaar op de hand: een stuk in vier bedrijven, nog wel met lange muziekale tusschenspelen, verheerlijkend den Grooten Keurvorst en het Huis Hohenzollern. Toen daar maar geen einde aan wou komen, merkte de Fransche gezant, de Marquis de Noailles, kalmweg op: ‘Comme cela doit être ennuyeux pour ceux qui comprennent l'allemand!’
Van hun prille jeugd af wordt het den Spanjaarden voorgehouden, en diep zit het erin: ‘meterse en vidas agenas’, den dwarskijker spelen op het doen en laten van anderen, is ongepast en onchristelijk. Maar dat bondige woord wordt lichtelijk misverstaan, als wilde het zeggen dat een andermans levensloop ons niemendal aangaat; en aan deze opvatting ligt het misschien dat goede levensbeschrijvingen van beroemde Spanjaarden zoo weinig talrijk zijn en zich niet dan met verbazend veel moeite laten samenstellen. Bundels brieven worden niet bijeenverzameld, laat staan gedrukt, en zij die bijna dagelijks met een schrijver verkeeren weten dikwijls niet eens te zeggen waar en wanneer hij werd geboren. Sterft hij, dan geeft men mogelijk een uitgave van zijne werken, desnoods met een proloog vol rollende frazen; maar wie daaruit wenscht stof te putten om den ontwikkelingsgang van zijnen geest te volgen, die is aan het verkeerde kantoor en niemand brengt hem op den rechten weg. Zoo is het nog | |
[pagina 255]
| |
tegenwoordig gesteld; zoo was het voor een paar eeuwen des te meer. Cervantes stond bij zijne tijdgenooten goed te boek, ten minste, zij die hem noemden hadden gewoonlijk een goed woord voor hem over; maar als het erop aankwam zijn geboorteplaats aan te geven, dan gooide men met de muts ernaar. Toen dan ook in 1737 voor het eerst een eenigszins ernstige poging werd gedaan om een betrouwbare levensschets van den schrijver te doen voorafgaan aan de Londensche prachtuitgave van Don Quichote, had Gregorio Mayans, directeur van de Koninklijke Bibliotheek te Madrid, die de opdracht kreeg die schets te leveren, maar voor het kiezen waar Cervantes was geboren. Hij rekende uit dat het te Madrid moest zijn, ofschoon van gewoonlijk goed ingelichte zijde, namelijk van tijdgenooten van den schrijver, vernomen werd dat hij afkomstig was uit Sevilla, Esquivias of Toledo. Nu, op dat punt ten minste bestaat er thans geen onzekerheid meer. Zoodra men in Spanje zag dat in het buitenland belang werd gesteld in de ‘werken en dagen’ van Cervantes, is men kloek aan den arbeid getogen en zijn we een heel stuk verder gekomen. De verrassende uitslag van de eerste onderzoekingen gaf steeds weer nieuwe vorschers moed, hunnen tijd en hunne oogen eraan te wagen, en in 1819 kon Navarrete zijn onvolprezen Vida de Cervantes uitgeven, waarin wij alles opgeteekend vinden wat in tachtig jaar bijeen was gegaard. Dat boek is een eerezuil voor hem aan wien het werd toegewijd en voor wie er toe medewerkten; een model van geduldigen methodischen arbeid, en in zijn bedaarden, betoogenden vorm waarin elk zweem van effectbejag wordt vermeden, een genotvollle, verfrisschende lektuur. Zoo hebben we dan een helder beeld van Cervantes, en gold het een mindere figuur dan de zijne, men had gerust af kunnen zien van verder onderzoek. Doch het onverdroten snuffelen gaat nog altijd voort. Uit lang vergeten folianten en kwartijnen, uit huizenvol paperassen van notariskantoren en gerechtshoven, wordt met taai geduld steeds weer meer opgediept, en nu en dan worden we verblijd met een boekdeel versche dokumenten die weer tal van vraagteekens uit den weg ruimen. Monnikenwerk heet dat in de moedertaal; in Spanje, waar | |
[pagina 256]
| |
zoo menig de eeuwen trotseerend bouwstuk uit den Romeinschen Keizertijd gezien wordt, zegt men even juist maar treffender: ‘obra de romanos’; - reuzenwerk blijft het. Want dit juist beloont al die opoffering: elke nieuwe lichtstraal die valt op Cervantes, geeft meerderen glans aan zijn persoon en zijne kunst, en roept mij de ‘overteerde’ Nachtwacht uit het Trippenhuis in de gedachte terug. Maar ik moet afzien van uitweidingen waartoe zich meer dan eens de gelegenheid verlokkend aanbiedt. Wie na het lezen van mijn beknopt relaas aandrang gevoelt door te wandelen in het onderwerp, die vindt menig boek vermeld dat hem tot leidsman kan strekken, en zal daaraan vele genoegelijke dagen en zeer veel belangrijke kennis gaan danken.
In hetzelfde jaar dat Keizer Karel en Alva, zijn groote veldheer, in den slag bij Mühlberg het Schmalkaldisch Verbond den nekslag toebrachten, in 1547, werd Miguel de Cervantes Saavedra geboren. De juiste datum is niet voor ons opgeteekend, maar de doopboeken van de Santa Maria Kerk te Alcalá de Henares getuigen dat hij op Zondag 9 October van dat jaar ten doop werd gehouden. Dat was natuurlijk een of meer dagen na de geboorte, hoeveel laat zich niet uitmaken; bovendien was de tijdrekening nog ‘oude stijl’ (de Gregoriaansche kalender werd in 1582 ingevoerd), zoodat hij hoogstwaarschijnlijk op 29 September, Sint-Michiel, het levenslicht zag. Zijn vader was gesproten uit een adellijk geslacht, waarvan men het spoor nog ongeveer 500 jaar terug kon vinden; zijn grootvader had nog eene deftige betrekking bekleed; maar de familie had het nu niet te ruim; ten minste, de vader was geneeskundige zonder akademischen graad, plattelands-heelmeester met andere woorden, een vak dat hem, daar hij aan doofheid leed, niet veel op kan hebben gebracht. Toch tuigt het in zijn voordeel dat hij eerlijk aan de kost trachtte te komen, in plaats van zich te scharen in het legioen van kale jonkers dat omstreeks dienzelfden tijd zijn intree maakte in de Spaansche letterkunde, met aan het hoofd Jonker Jerolimo, zooals Bredero hem later zou noemen. | |
[pagina 257]
| |
En dat het familieleven van de echte soort was, blijkt voldoende daaruit dat ouders en kinderen, voor zoover wij kunnen nagaan, steeds trouw aan elkander gehecht bleven en zich, wat meer dan eens noodig bleek, opofferingen getroostten om elkander bij te staan. Alcalá was de zetel van eene Universiteit van grooten naam, doch Miguel kreeg geen gelegenheid er te studeeren. Meer gezegend met kinderen dan met middelen, trokken de ouders naar elders en waren in 1555 te Madrid gevestigd. Daar ging Miguel ter school. Vlug van begrip en met een goed geheugen begaafd, herinnerde hij zich levenslang het genot dat hij als kind, waarschijnlijk op elfjarigen leeftijd, had gesmaakt bij tooneelvoorstellingen van Lope de Rueda, den eersten werkelijk populairen tooneelschrijver en tooneelspeler. Toen hijzelf aan dramatische kunst ging doen, vlocht hij geheele reeksen van verzen uit diens stukken in, waar het te pas kwam. Hijzelf verklaart ons dat hij verzot was op lezen, zelfs van een op straat gevonden stuk papier. Met die hoedanigheden toegerust, zal hij wel een dankbaar leerling zijn geweest; althans zijn leermeester, die mettertijd, in Januari 1568, rector werd van de Latijnsche School, noemde hem kort daarna ‘mijn zeer geliefden leerling.’ In den gevel van het huis dat thans staat waar zich die school bevond, in de straat ‘del Estudio’, verkondigt een opschrift dat Miguel de Cervantes daar ter schole ging; nochtans lijkt het meer dan twijfelachtig dat hij als jongman van over de twintig nog op de schoolbanken zou hebben gezeten. Aan den goeden dunk dien de rector van hem had, misschien ook aan een klinkdicht dat Cervantes reeds vroeger aan de Koningin had gewijd, is het te danken dat hij, toen Koningin Isabella, de derde gemalin van Filips, in October 1568 was overleden, het woord mocht voeren namens de school, in een elegie die hij schreef in een bundel, waarin de droeve gebeurtenis werd beweend. Mooi kan men met den besten wil dien treurzang niet noemen; doch dat kan ons niet hinderen. Dichten was in de mode en werd dat hoe langer zoo meer; een lief vers te kunnen maken was het waarmerk van een beschaafd man, en Cervantes dichtte mee. | |
[pagina 258]
| |
Zeker is het dat de elegie, en nog een paar kleinere bijdragen tot dien bundel, niet Cervantes' eenige pennevruchten zijn van dien tijd; maar de pogingen die in het werk zijn gesteld om de gedichten zelf aan te wijzen, tuigen meer van goeden wil dan van kritisch oordeel, en we tasten tot dusver in den blinde Ook over zijne lotgevallen in de volgende twee jaren verkeeren we nog in onzekerheid; immers, er bestaan goede gronden om aan te nemen dat hij reeds in 1568 in krijgsdienst trad, en tevens, dat hij in 1569 of 1570 in Rome kamerheer was van den kunstminnenden kardinaal Acquaviva, die hem zou hebben bewogen een post in zijnen stoet aan te nemen, waardoor hij in staat werd gesteld zijn weg in de geletterde wereld te effenen. Hoe dit ook moge zijn, Cervantes was druk in de weer om vooruit te komen en met zijne gaven en jeugdige energie de gunsten der grillige fortuin te verwerven. En zoo zien we hem weldra als soldaat in dienst bij Spanje's keurtroepen die stonden te worden ingescheept op de vereenigde Spaansche, Venetiaansche en Pauselijke vloot van driehonderd schepen, welke onder het admiraalschap van Don Jan van Oostenrijk paal en perk ging stellen aan de veroveringen der Turken op de eilanden in het oosten. Den zevenden October 1571 geraakte men bij Lepanto slaags met de ongeveer even groote Turksche zeemacht, en Cervantes kweet zich als een Spaansch edelman betaamde. Hij lag in zijn kooi met zware koorts, maar hoe ook zijn kameraden en zijn kapitein hem drongen te blijven liggen, hij had maar één antwoord: ‘ik heb altijd mijn plicht gedaan, en ziek of niet, ik blijf dat doen.’ Zijn schip was in het heetste van het gevecht en nam het Egyptisch admiraalschip; Cervantes kreeg twee kogels in de borst, en een in de linker voorarm, waardoor hij voor altijd werd verminkt. Gaarne had hij dat over voor den roem van mee te hebben gestreden in het grootste wapenfeit dat ooit de wereld zag; overal in zijne geschriften draagt hij er trots op, en nog tegen het einde van zijn leven beroemt hij zich dat hij, zij het ook een bescheiden, deel had gehad aan de overwinning, waarin hij het gebruik van de linkerhand verloor tot glorie van de rechter. Zijn moed en trouw werden erkend met een ongewoon groote verhooging van gage, en toen hij na zes maanden | |
[pagina 259]
| |
hersteld was van zijne wonden, was hij terstond weer bij zijn regiment. Wij vinden hem op expeditie op Korfu, in Tunis en Messina, en ten laatste een geheel jaar te Napels, waar hij in 1575 scheep ging naar Spanje, in het bezit van een prachtige conduite-lijst en van brieven, waarin zijn generaals hem tot den rang van kapitein aanbevalen in de gunst des Konings. Waarlijk, hij had zich kranig gedragen en zou daarvan nu de gulden vruchten plukken. Die verwachtingen kwamen tot een sarrend ironisch einde. Het schip waarop hij voer werd, met eenige andere, in het gezicht der Fransche kust aangevallen door een smaldeel brutale Algerijnsche zeeroovers, en ettelijke van de opvarenden werden, ondanks wakkeren weerstand, overmachtigd en gevangen meegevoerd naar Algiers. Onder hen bevond zich Cervantes en met hem zijn oudere broeder Rodrigo. Ook deze was een kloek soldaat; hij had met Miguel meegevochten op de talrijke expedities, werd af en toe eervol vermeld, en heeft later ook in de Nederlanden als vaandrig gediend. Wat voor ons meer van belang is: de broeders waren bij elkander gebleven; zij waren ook later elkander trouw. Rodrigo werd eerlang vrijgekocht; Miguel's lot zou veel zwaarder zijn. De papieren die bij hem waren gevonden, maakten hem in de oogen van zijn meester tot een man van groot gewicht, voor wien een flink losgeld was te bedingen. Zwaar geketend werd hij opgesloten gehouden in de akelige spelonken, die zelfs in die min teergevoelige dagen alom berucht waren als een hel op aarde, en wier beschrijving ons nog heden met ijzing vervult. Doch Cervantes was er de man niet naar, zich daardoor te laten terneerslaan. Deernis met zijne lotgenooten zoowel als eigen lijden, deed hem plannen tot ontvluchten beramen, plannen die, op het punt van slagen, telkens weer werden verijdeld, soms door verraad van hen voor wie hij zich blootstelde aan de gruwelijke martelingen waarmee zulke pogingen werden gestraft. Na meer dan een van die ondernemingen nam hij manmoedig al de schuld op eigen schouders om zijn makkers te sparen, en geen bedreigingen waren in staat hem een woord te ontlokken dat anderen tot verderf kon strekken. Zoozeer wekte hij de bewondering en het ontzag van | |
[pagina 260]
| |
den barbaarsch wreeden Dey Hassan zelf, dat deze voor 500 dukaten hem kocht van zijnen meester, hem ondanks al zijne pogingen tot ontvluchten nooit stokslagen liet geven, en verklaarde: ‘als ik dien verminkten Spanjaard maar goed vast kan houden, zijn mijn Christenen, mijn vloot en mijn stad veilig.’ En wel mocht hij dat zeggen, want Cervantes ging om met geen geringer plan dan met behulp der vijfentwintig duizend gevangenen de stad in handen te spelen van den Spaanschen Koning, als deze tijdig een vloot wilde zenden om den aanslag te steunen. Filips was te zeer vervuld met wat er in Portugal op til was en had geen ooren voor dit vermetel ontwerp, waarvan een medegevangene kon getuigen: ‘wanneer de fortuin hem had begunstigd zooals zijn moed, vernuft en beleid verdienden, dan zou Algiers nu in Christenhanden zijn.’ Klinkt ons dit al te ongelooflijk? Het is door een menigte van ooggetuigen onder eede bevestigd en hunne verklaringen kunnen nog heden worden geraadpleegd. Niet alleen spreken zij van Cervantes' ontembaren moed en stoere volharding, maar ook van zijn liefdadigheid jegens hulpbehoevenden, zijn aangenamen omgang met de besten onder zijne lotgenooten, en de hartelijke, opbeurende wijze waarop hij iedereen het droevig lot dragelijker wist te maken. ‘Ik vond in hem een vader en een moeder’; dat woord, in volle dankbaarheid gesproken, is kostelijker eereteeken dan een lauwerkrans. Gedurende zijn veelbewogen krijgsmansleven was er van letterkundig werk waarschijnlijk weinig gekomen. De jaren van gevangenschap gaven daarvoor allen tijd. In het gebouw, waar de Dey hem met nog tweeduizend man gevangen hield, bestond een ruime mate van onderling verkeer; zelfs was er een kerkje, waar de mis bediend werd door de talrijke gevangen priesters, die in Cervantes een trouw en aandachtig toehoorder hadden. Dus kortte men de dagen met gezellig onderhoud, niet zelden ook met tooneelvoorstellingen; gedrukte dramatische stukken kwamen van tijd tot tijd ter hand, en desnoods improviseerde men of schreef er zelf. Ook Cervantes deed zich daarbij gelden, doch van zijne geschriften is met zekerheid aan die jaren niets toe te wijzen dan een brief in dichtmaat, gericht aan den Spaanschen Sekretaris | |
[pagina 261]
| |
van Staat, waarin hij Koning Filips ernstig bidt zijn duizenden onderdanen te komen bevrijden. Eenvoudig en waardig, en diep treffend in hunnen eenvoud, geven ons die terzinen een edel beeld van mannelijk hoopvol lijden; het is misschien het beste gedicht dat hij ooit heeft geschreven. In de tien jaren (het gedicht is waarschijnlijk van 1579) heeft zijn talent zich flink ontwikkeld: doch het was nauwelijks te verwachten dat in een smeekschrift aan den koning de toon zou worden gehoord die de eeuwen door blijft klinken. Niet zoodra ontvingen de ouders bericht van het droeve lot dat de langverbeiden had overvallen, of zij waren onmiddellijk in de weer. Met de uiterste inspanning kreeg men een handjevol geld bij elkaar; het bleek nauw voldoende om Rodrigo te verlossen. Toen deze vrij was gekomen, kreeg hij het gedaan dat een schip naar de Algiersche kust werd gezonden, naar een afgesproken punt waar Miguel met ettelijke lotgenooten in een tuin verscholen zat. Maar ondanks den nacht werd het schip gezien en moest het gevaar ontwijken, en toen het later de poging herhaalde, werd het genomen. Weer bewogen de ouders hemel en aarde om aan geld te komen. Een zuster had een legaatje gekregen en deed wat ze kon; een andere, ofschoon weduwe met kinderen, gaf een flinke bijdrage. De vader, die alles verpand had, zocht al wie een hartig woord over zijnen zoon kon spreken, officieren, oudsoldaten, vrijgekomen medegevangenen op, en zond hunne beëedigde verklaringen den koning toe met een bede om hulp. Later, ten einde raad, herhaalde de moeder die smeekingen, onder het voorgeven weduwe te zijn, om zoodoende 's konings barmhartigheid te eerder gaande te maken. De brave Broeders Redemptoristen hielpen krachtdadig mee, en zij waren het die eindelijk slaagden. Gedeeltelijk door een gunstig toeval, want het voor Cervantes bestemde losgeld was niet toereikend; maar zij leenden bij kooplieden, en het nog ontbrekende kon worden aangevuld uit bij hen berustende gelden die tijdelijk beschikbaar kwamen omdat men in Algiers de gevangenen niet kon vinden voor wie die som bestemd was. Het was op het uiterst oogenblik, want de Dey had reeds al zijne slaven en verdere rijkdommen ingescheept om te Konstantinopel te gaan wonen. Zoo kwam | |
[pagina 262]
| |
dan Cervantes in September 1580 aan wal, een vrij man, na vijf jaren gevangenschap. Met bekwamen spoed ging hij naar huis. Er was voor het oogenblik geen scheepsgelegenheid, maar vooral wilde hij orde op zijne zaken stellen. Hij had zich het ongenoegen van een priester op den hals gehaald, en dat was in Spanje geen aanbeveling. Daarom liet hij zich een getuigschrift geven dat klinkt als een klok, en in vijfentwintig vraagpunten, beantwoord en bekrachtigd door twaalf hoog in aanzien staande getuigen, priesters, officieren en anderen, al zijn doen en laten gedurende die vijf jaren voor ons heeft geboekstaafd. Wij moeten erkennen: het was geen schande bij dien priester slecht aangeschreven te staan, want deze komt er zoo slecht af dat alleen zijn kleed ons weerhouden kan hem een doortrapten fielt te noemen. Men zou welhaast neiging kunnen gevoelen hier een hoofdstuk te beginnen met het opschrift: het nut der tegenspoeden.’ Doch die oudbakken waar heeft uitgediend, en sedert 1879 vindt in Nederland het ‘Palma sub pondere crescit’ een lieflijker weerklank. Cervantes heeft als goed Christen zonder morren zijn voordeel gedaan met de harde ervaring en zijne blijmoedigheid is hem onverzwakt bijgebleven. Na een kort verblijf te Madrid bij zijne ouders trad hij weer in 's lands dienst, een tijdlang onder het vaandel van zijn oud regiment dat Portugal en de Kanarische eilanden hielp veroveren; ook werd hij als koninklijk koerier met depeches naar Oran gezonden. Daarna schijnt hij tijdelijk buiten betrekking te zijn geweest, althans hij ging een geruimen tijd vakantie houden in de omgeving van zijne geboorteplaats Alcalá. Ledigheid deed ook hem al geen goed: hij had een avontuur met een jongedochter van bescheiden stand (zij is later met een burgerman getrouwd) en we vinden hem vader van een dochtertje, dat eerst als Isabella ‘Mondjedicht’ te boek stond en later, door hem gewettigd, in zijn gezin als kind inwoonde. Gelukkig waren de wilde haren er spoedig uit. In December 1584 huwde hij een tamelijk onbemiddelde freule uit het kleine stadje Esquivias, en toog met haar terug naar Madrid, waar wij in Juni van het volgend jaar al de kinderen, be- | |
[pagina 263]
| |
halve misschien een dochter die in een klooster was, vereend vinden bij het sterfbed van hunnen vader. Wat er aan geld of goed was had de moeder broodnoodig, en Cervantes zocht en verkreeg eene aanstelling bij de belastingen. Een bescheiden baantje, waarmee hij het druk genoeg had. Men was wakker in de weer met de uitrusting der Onoverwinnelijke Vloot, en daar was heel wat toe noodig. Cervantes kreeg handenvol werk, trok geheel Zuid-Spanje op en af, en betoonde zooveel ijver en vaderlandsliefde in het bijeenbrengen van teerkost, dat hij het te kwaad kreeg met de kerkheeren van Ecija en door hen werd in de ban gedaan. Deze straf werd eerlang opgeheven en hij was weer als van ouds in 't gareel. In 1590 meende hij zich verdienstelijk genoeg te hebben gemaakt om in aanmerking te komen voor een betrekking in de overzeesche bezittingen en klopte bij het Ministerie aan met een desdienend rekest. Edoch, geen aanbeveling mocht baten: hij werd voorbijgegaan, en al kwam er op zijn verzoekschrift de lauwe aanteekening: ‘eens rondzien wat men voor suppliant zou kunnen doen’, het bleef bij het oude en nog een jaar of tien ging dat zoo voort. Het was voorwaar geen benijdbare belooning voor veeljarige trouwe diensten. Ook in de uitoefening zijner functiën was het hem niet voor den wind gegaan. Het gebeurde in 1597 dat hij eenige duizenden had over te maken aan de schatkist en daarvoor een wissel kocht op Madrid. Maar het huis waarop was getrokken ging intusschen failliet en de trekker was met de noorderzon vertrokken. Cervantes belandde in de gevangenis te Sevilla, wel de merkwaardigste plaats in het gansche groote rijk waar de zon nooit onderging. Sevilla, de rijkste en grootste stad van Spanje, de groote haven voor kolonialen in- en uitvoer, was het beloofde land voor al de rabauten, geboefte en verloopen volk, dat van heinde en ver daar te samen stroomde. De gevangenis herbergde er soms een paar duizend tegelijk, en als Cervantes nog noodig had gehad studiën naar het leven te maken, dan kreeg hij daar nu de prachtigste gelegenheid voor. Er bestaat uit dienzelfden tijd een allermerkwaardigste beschrijving van wat er in dien uitgelezen kring zoo dagelijks voorkwam, en sommige oververhitte Cervantomanen hebben op tamelijk losse gronden hem dat geschrift toegedicht. Dat | |
[pagina 264]
| |
kwam ten deele, omdat men lang meende te moeten aannemen, dat zijne gevangenschap eenige jaren zou geduurd hebben, ten deele ook omdat hij in de voorrede van Don Quichote verklaart, dat het boek ontstaan is in eene gevangenis. Officieele stukken wijzen het uit, dat hij waarschijnlijk hoogstens een week of tien er kan hebben doorgebracht, en de beschrijving, hoe belangrijk ook in verband met zijne lotgevallen en hoe flink ook opgezet, lijkt niet in de verte op wat hij er van zou hebben gemaakt. Grondig bekend met het rapalje van Sevilla was hij zeker; want in zijne werken komen die sinjeurs herhaaldelijk voor, geschilderd con amore, met een kracht en een gloed die onzen Bredero op zij streeft; maar daartoe waren voor een opmerker als hij geen jaren gevangenisstraf noodig; de meeste gegevens had hij ook in zijn eindelooze omzwervingen kunnen bijeen sprokkelen. Een goede vijftiger, zou het niet bevreemdend geweest zijn, zoo hij zijn bekomst had gekregen van 's lands dienst; doch aangezien Filips de Tweede in 1598 stierf, hebben de nieuwe bezems er mogelijk deel in gehad. In tot dusver bekende bescheiden komt hij na dien tijd niet voor als ambtenaar. Nog een tweetal jaren bleef hij te Sevilla, ging vervolgens voor korten duur naar Madrid, en weldra naar Valladolid, waarheen het hof van den jongen Filips III zich verplaatste. Daar vinden wij hem in echt vriendelijke omgeving, met vrouw (zijne moeder was in 1593 overleden), dochter, twee zusters en een nichtje: een oud-vaderlandsch binnenhuisje. Maar men zou zeggen, dat het nog altijd niet uit de ruime beurs ging; hijzelf was zoo iets als zaakwaarnemer, en zuster Andrea, die er nog het warmst schijnt in te hebben gezeten, deed handwerken voor adellijke families, toch wel niet uit weelde. Aan Cervantes mag men er geen verwijt van maken, dat het hem niet beter ging. Het bescheiden huwlijksgoed van zijne vrouw heeft hij goed beheerd, en bij zijn dood vinden wij haar in het bezit van dezelfde stukjes land als dertig jaar te voren. De afrekening van zijn losgeld en de daartoe door zijn vader aangegane verbintenissen, zullen misschien eenmaal aan het licht komen en ons doen zien wat al voeten dat in de aarde had. Dan dat leelijke bankroet met dien wissel; het is eindelijk uit den weg geraakt, maar niet dan na veel getob met den fiscus. Hij hield altijd het hoofd er voor: | |
[pagina 265]
| |
hij had wel voor heeter vuren gestaan, en met recht kon hij zeggen, dat hij in Algiers gejeerd had geduld te oefenen als het lot tegen hem was. Zijn geestesgaven heeft hij ondanks al zijne beslommeringen aangekweekt en zich beijverd om ze te doen medewerken om zich en de zijnen een onafhankelijk bestaan te verzekeren. In de dagen dat hij aan zijn toekomstige vrouw het hof maakte, was de uit Italië overgewaaide herderroman in de mode, en het was oud nieuws dien vorm te kiezen om er eigen liefdesgeschiedenissen in te behandelen, of somtijds ook zomerdagen in landelijke omgeving met goede vrienden doorleefd. Een modeartikel door en door, die herderroman; gekunsteld en onnatuurlijk, en voor ons nieuwerwetschen zoo overweldigend saai, dat men zich bijna schaamt te erkennen er zijnen goeden tijd aan te hebben moeten ten koste leggen. Een goede driehonderd jaar geleden echter maakte een goed geschreven boek van dat soort behoorlijk opgang, en vooral de daarin als herderinnen verkleede juffers vonden het wàt vleiend zoo mooi voor den dag te komen. Cervantes schreef dus zijne Galatea, in 1585 te Alcalá uitgegeven, en thans zoo zeldzaam geworden, dat al de bekende exemplaren op de vingers van eene hand geteld kunnen worden. Al heeft ongetwijfeld dat boek bij de hoofdpersoon een goed onthaal gevonden, het lezend publiek liep er niet mee weg, en er is eerst een ras vervliegende navraag naar gekomen toen Cervantes pas was overleden. Het is ook bijna niet te lezen; wel vloeien de volzinnen krachtig en ruischend en zijn de talrijk ingevlochten gedichten lang niet zoo min als men wel heeft willen beweren, maar er zit geen gang in, het lot en de handelingen van die komediespelende jongelui laat ons koud, en de heldhaftige lezer begint eerst op te fleuren als hij de laatste bladzij bereikt. Wie altijd veel met het boek heeft opgehad was Cervantes, en dertig jaar lang heeft hij nooit nagelaten een vervolg aan te kondigen, welks gemis wij nauwelijks kunnen betreuren, al ware het een mooie studie, de twee deelen naast elkander te kunnen leggen en te zien of de tooverstaf van het zich bewust genie mogelijk laving had kunnen doen wellen in zulk een woestijn. Wat het geval te merkwaardiger maakt: | |
[pagina 266]
| |
hij heeft meer dan eens lustig den draak gestoken met dat slag van herdersverhalen. Of zijn zwak voor de Galatea daaraan is toe te schrijven, dat het boek voor hem meer gold een beeld van de dagen van onbezorgd genieten, de eenige die hem ooit waren vergund? Het heet dat de erin voorkomende wassenbeelden vrienden en kennissen moeten voorstellen; wie zal het uitmaken, nu we nauwelijks meer van hen weten dan den naam dien zij beweerd worden in de werkelijkheid te hebben gedragen? Als boek blijft de Galatea ongenietbaar; het soort deugde eens voor al niet, en al is de herderroman letterkundig van hoog belang waar we de schrijvers zien rondtasten naar den vorm waarin zich hun drang naar kalme vree kan uitspreken tot hun woelig geslacht, wij zouden ze altemaal met vreugde kunnen missen, in ruil voor één enkelen brief door Cervantes uit Algiers aan zijn ouders gezonden. Toch heeft de Galatea waarde, als eerste letterkundig proza van zijne hand dat tot ons is gekomen. Wij gevoelen niets voor het levensonvatbaar onderwerp, maar moeten door de harde korst heenbijten, temeer, wijl er een belangrijk stuk Algiersche gebeurtenissen in voorkomt, en een merkwaardig poëem waarin Cervantes al de Spaansche dichters van zijne dagen met name noemt en hun een pluimpje geeft. Al wat op die wijze kan bijdragen tot onze kennis, moet dankbaar worden aanvaard. Cervantes won zijne Galatea en ging zich volijverig wijden aan dramatischen arbeid, die hem reeds in Algiers had hekoord. Zwaar valt het, weerstand te bieden aan de verzoeking hem daarin te volgen; doch het is mij onmogelijk in kort bestek recht te doen weervaren aan zijn tooneelwerk. De heerlijke dramatische kunst van Spanje heeft juist in die dagen haar gouden tijdperk begonnen, en te bespreken in hoever Cervantes daartoe trachtte bij te dragen en waarin of waarom hij faalde of werd overvleugeld, zou een afzonderlijke, lijvige studie vereischen. Wat de moeilijkheid nog grooter maakt: hijzelf betuigt dat zijn gedrukte tooneelstukken niet werden opgevoerd en dat hij met uitgevers en akteurs niet op kon schieten; de stukken die, naar zijn eigen verklaring, opgang hadden gemaakt, zijn verloren gegaan of zoek geraakt. Hij heeft met overtuiging zijn ideaal nagestreefd, | |
[pagina 267]
| |
heeft onvermoeid gewrocht tot verheffing van den smaak en veredeling van de kunst, ook al wijken zijne inzichten verre af van de onze en die zijner tijdgenooten. Vaderlandsliefde, vrijheidszin, huiselijk leven, boerenbedriegerijen, Algiersche toestanden, gauwdievenstreken, liefdeshistories, gevangenishelden, wat vindt men niet al bezongen en verhaald in de paar dozijn stukken van groot en klein kaliber die ons zijn gebleven van de veertig of vijftig welke hem in dertig jaren uit de pen zijn gevloeid. Zestien heeft hij zelf in 1615 uitgegeven; drie staan op zijn naam in een bundel van eenige jaren later, en twee werden in 1784 gedrukt, terwijl er nog een paar bestaan die hem gewoonlijk worden toegeschreven. Ook kennen wij een half dozijn titels van stukken die verloren gingen, en van tenminste een dezer weten wij dat Cervantes er hoog mee liep. Menige plaats die gloeit van geestdrift, menige aardige schets lezen wij in die werken; doch alleen de korte entremeses kunnen als tooneelstuk erdoor; de breeder opgezette werken zitten zoo slecht in elkaar dat ze niet op hunne voeten kunnen staan. Naast den schrijver van Don Quichote is de dramatikus droevig klein; te midden van het reuzengeslacht dat van 1580 tot 1680 de Spaansche tooneelplanken betrad, heeft men een vergrootglas noodig om hem te vinden. Wij zagen hem kort na 1600 te Valladolid gevestigd, en de vijf jaren die hij daar verbleef zijn voor ons van het grootste belang, want toen werd Don Quichote geschreven. Juist over die jaren verkeeren wij nog in groote onzekerheid, en lang zal het mogelijk moeten duren alvorens bescheiden worden opgedolven die eenig meer licht brengen in de duisternis. Het gewichtigste dokument dat thans beschikbaar is, dateert van Juni 1605, derhalve van na het verschijnen van den roman. Dat is het procesverbaal van een doodslag op straat, vlak voor de woning van Cervantes, waarin de rechter van instructie hem en zijne huisgenooten betrok, naar het schijnt om den waren schuldige gelegenheid te geven zich aan straf te onttrekken. In het lange rapport vinden we vele bijzonderheden omtrent zijne huiselijke omstandigheden, feiten die heel wat geschrijf hebben uitgelokt, omdat men bij het vinden van dat stuk voor het eerst gewaar werd dat hij een dochter | |
[pagina 268]
| |
had. Hare geschiedenis is thans volkomen bekend, van hare geboorte af tot aan haar huwelijk en overlijden en den dood van haar eenig dochtertje. Wij weten dat Cervantes heeft gedaan wat in zijn vermogen was om aan haar goed te maken wat hij tegenover de moeder had misdreven; laat ons dat genoeg zijn. Het Koninklijk Privilegie dat aan Don Quichote voorafgaat, draagt den datum 26 September, gegeven te Valladolid. Op 1 December was te Alcalá het gedrukte boek met het handschrift vergeleken en akkoord bevonden; en toen op 20 December te Valladolid officieel de prijs vastgesteld was, kon het boek in den handel worden gebracht, tegen 290₽ maravedi per ingenaaid exemplaar; naar ik uitreken, iets over de twee gulden. Een bescheiden prijs; maar het was ook verre van een prachtuitgave: papier van het gewoonste soort, slordige, half versleten letter, slechte korrektie. De Madridsche uitgever had er blijkbaar niet veel zorg of kosten aan besteed. Heden ten dage kunnen wij ons een denkbeeld vormen van de redenen die hij mogelijk daartoe had. Het boek blijkt reeds vroeg in 1604 bekend te zijn geweest in geletterde kringen, en geen geringere dan Lope de Vega had zich in weinig tevreden bewoordingen er over geuit in een partikulieren brief die voor een jaar of vijftig is aan het licht gekomen. Waarschijnlijk had hij zijn afkeurend oordeel niet onder stoelen en banken gestoken en was het tot den uitgever doorgedrongen. Het lezend publiek dacht er anders over. Reeds in Februari 1605 waren te Lissabon twee nadrukken verkrijgbaar; de Madridsche uitgever vond zich genoopt een tweeden druk in het licht te geven, die er wat beter uitziet, en ook Valencia leverde er twee in datzelfde jaar. Had het in zijnen aard gelegen, Cervantes zou op zijne lauweren hebben kunnen gaan rusten; maar zijn kunstenaarsbrein gunde hem geen rust. Veel had hij gezien, veel ondervonden, veel opgemerkt dat verdiende wereldkundig te worden. In Don Quichote had hij twee verhalen ingelascht (De ongepast benieuwde en De gevangene) die waarschijnlijk reeds eenigen tijd te voren door hem op schrift waren gebracht, en die hij mogelijk op deze wijze wilde toetsen aan het oordeel der lezende wereld. Immers, ze waren iets nieuws | |
[pagina 269]
| |
op kunstgebied, en hij vond het blijkbaar gewaagd bij een onvoorbereid publiek om gehoor en gunst aan te kloppen. Scherpzinnig had hij als terloops den titel vermeld van nog een verhaal, een titel die stellig de aandacht moest trekken in een kring waar de gauwdievenroman sedert 1599 met Guzman de Alfarache zooveel fortuin had gemaakt en in 1604 dat nog had vergroot, toen het tweede gedeelte van dat merkwaardige boek was verschenen. Rinconete en Cortadillo: twee echte ‘scherluins’ zooals dat volkje op goed Amsterdamsen heette; men kon het aan de namen reeds zien dat er niet veel braafheid in stak. Het duurde lang voor zijn bundel verhalen het licht zag. Waaraan dat heeft gelegen is mij verre van duidelijk. Immers, men mag aannemen dat de naam dien hij zich gemaakt had hem allicht een uitgever had moeten doen vinden, en hij had toch geen zeven jaar noodig om het dozijn vol te maken. Cervantes had in 1606 zich weer in Madrid gevestigd, waarheen het hof teruggekeerd was toen bleek dat de bewoners, die bij 's konings afwezigheid groote schade hadden geleden, er een kwart miljoen dukaten voor over hadden. De bescheiden over de eerste jaren van Cervantes' verblijf zijn ook al weer weinig talrijk en afdoende, en al kennen wij de straten waarin hij woonde, dat heeft, zonder meer, niet veel te beduiden. Van grooter gewicht zijn de betrekkingen waarin hij stond tot mannen van rang en invloed. Van zijne groote verplichtingen jegens twee aanzienlijke personen, den kardinaal-aartsbisschop van Toledo en den graaf van Lemos, heeft hij meer dan eens dankbaar getuigd, ook al kon hij zijne teleurstelling niet verhelen dat de laatstgenoemde, die in 1610 als Onderkoning naar Napels vertrok, hem geen plaats had gegeven onder de letterkundigen in zijne hofhouding. In 1611 kon, ofschoon met moeite, de huwelijksgift van zijne dochter afbetaald worden; het was ook een belangrijk bedrag, 2000 dukaten. Of dit geheel uit eigen beurs kwam, ligt nog in het duister. Dat is zoowat alles wat ons van Cervantes' aangelegenheden bekend is. Op zijne persoonlijkheid in die dagen valt echter een helderder licht. Immers in de voorrede van zijn boek verhalen geeft hijzelf een keurig gestelde bondige en afdoende beschrijving van zijn uiterlijk en een kort overzicht van zijne | |
[pagina 270]
| |
lotgevallen. Ook zijn goedige natuur en christelijke zin spreken daaruit tot ons, en had ik den moed die edele figuur te hullen in het schamele kleed van mijn proza, dan ware daartoe hier de plaats. In Juni 1612 was het boek gereed om aan de desbevoegde autoriteiten ter goedkeuring te worden voorgelegd, en lokte van hen die hun oordeel er over uit hadden te spreken de meest vleiende verklaringen uit. Onder den titel Novelas Exemplares werd het in 1613 te Madrid in een mooie uitgave gedrukt en heeft ten volle des Meesters grooten roem gehandhaafd. Mij wil het somwijlen voorkomen dat in sommige dier twaalf verhalen (‘Preciosa, het Spaansche heidinnetje,’ is wereldbekend) zijn kunst als schrijver zich zelve nog overtreft, niet in het scheppen van karakters en typen, maar in volmaaktheid van zegging en in fijnheid van schildering. Een van de allerbeste is, tegelijk met ettelijke meer, als De doorlugtige dienstmaagd, in de 17e en 18e eeuw eenige malen in het Nederlandsch verschenen (in Toledo staat bijna onveranderd het huis waar zij diende), maar aan Rinconete y Cortadillo heeft geen vaderlandsche hand zich tot dusver gewaagd. Met dat dozijn verhalen verscheen Cervantes in Spanje als baanbreker op een gebied waar vóór hem de Italianen onbetwist vasten voet hadden, en hij beroemt zich terecht, dat zijne geschiedenissen geheel eigen vinding zijn en niets aan de buitenlandsche voorgangers hebben ontleend. Vooral ook liet hij uitkomen, dat hij zich van hunne wulpschheid had vrij gehouden, en de naam ‘onze Spaansche Boccaccio’, die hem later zou worden toegekend door niemand minder dan Tirso de Molina, nevens Lope de Vega de grootste Spaansche tooneeldichter en in enkele opzichten diens meerdere, is een eeretitel, waarmee hij zonder blozen voor den dag mag komen. Te ver zou het ons leiden die verhalen stuk voor stuk te bespreken en na te gaan hoe en op welke gronden men heeft getracht het jaar hunner geboorte te benaderen. Dat alles kan volledig en in meer aantrekkelijk en vorm elders worden gevonden, zooals ik later zal aanstippen.
Cervantes begon oud te worden. Hij was reeds 66 jaar en begreep dat, hoe gelijkmatig en vroolijk gestemd, hij de | |
[pagina 271]
| |
eindpaal nabij was. Hij had nog zooveel in het gemoed en in het hoofd; er moest haast worden gemaakt, anderen daarmee te begiftigen. Het eerst kwam De reis naar den Parnassus aan de beurt, reeds in de voorrede der verhalen aangekondigd en in het laatst van 1614 te Madrid op best papier en met flinke letter verschenen. Het is een, bij gedeelten, vermakelijk en vooral heden belangrijk gedicht (in Nederland bekend door Pater Putman's verdienstelijke proza-overzetting), waarin de ongetemde schare prul-poëten er ongemakkelijk van langs krijgt en den goeden dichters een hartig woord van lof wordt toegebracht. De tijdgenooten zijn er niet mee weggeloopen en het heeft meer dan een eeuw geduurd alvorens het in Spanje in herdruk kwam. Trouwens, in dichtmaat heeft Cervantes het altijd moeten afleggen. Wat aan het gedicht ontbreekt wordt volop vergoed door het geestige prozavervolg, dat weer recht kenschetsend is voor zijn onverstoorbaar goed humeur en ironisch dragen van tegenspoed. Zijn tijdgenooten en het nageslacht hebben niet zelden met hem van oordeel verschild omtrent de verdienste van andere dichters, en van meer dan eenen is ons nauwelijks meer bekend dan Cervantes' handgeklap bij het hooren van den naam. Of hij zich daarom veel bekommerd zal hebben? Er waren wel gewichtiger dingen die zijn aandacht vroegen. Het werd tijd de een paar jaar te voren, in het voorwoord der Novelas, gedane belofte gestand te doen en Don Quichote op nieuwe avonturen de wereld in te doen trekken. Daarvan had hij, en met recht, hooge verwachtingen. Het was hem niet gegund die te zien verwezenlijkt zonder een grievende bejegening te ondervinden, die hem, den loyalen strijder, als een messteek in den rug een diepe wonde toebracht. Het valt niet te ontkennen, dat strikt genomen hij zulk een aanval reeds lang had kunnen tegemoet zien. Het eerste gedeelte van Don Quichote had hij besloten met de opmerking, dat er zoo iets gemompeld werd van een te verwachten derden ondernemingstocht van den held, welken ‘misschien een ander, beter begaafd, zal bezingen.’ Deze versregel van Ariosto ziet er uit als een nederige schatting van eigen talent, dat aan elkeen verlof geeft het boek ten einde te brengen. Voortzetting van eens anders werk was niets nieuws in Spanje, en Cervantes had het zien gebeuren in 1603, in het vervolg op | |
[pagina 272]
| |
Guzman de Alfarache, dat Mateo Aleman, den oorspronkelijk en schrijver, zoo hooggaand had verontwaardigd. Ik houd er meer van in Ariosto's vers uit Cervantes' mond den klank te hooren van het Bragiaansche: ‘Op, Wouldbe's, op! toont wat een Wouldbe kan!’
als tartte hij een ieder, zijne krachten er aan te beproeven. Immers, ingenomenheid met eigen arbeid straalt dikwijls in hem door, en Don Quichote stond, in vinding en vorm, zoo hoog, dat hij gerust kon aannemen, dat niemand in Spanje zulk werk aankon. Had hij de Duizend en eene nacht gekend, het onafgewerkte venster in Aladin's wonderpaleis had ook hier kunnen worden aangehaald. Toen Cervantes in 1613 bekend had gemaakt, dat zijn vervolg dra zou komen, mocht hij verwachten dat ieder ander, zelfs al ware hij aan de taak begonnen, haar aan kant zou leggen. Doch in het midden van 1614 kwam er een boek uit, zich noemende: tweede deel van Don Quichote, waarvan de schrijver zich den naam Avellaneda geeft en, wel verre van te beweren onkundig te zijn aan Cervantes' plannen, opzettelijk daarvan melding maakt. Een voorwoord, venijnig, plat, in-ploertig, vol hatelijkheden op Cervantes, gaat vooraf; als staaltje diene, dat de schrijver zich vermeit in het vooruitzicht, dat de ouwe lastpost zal gaan lamenteeren, omdat de duiten zijn neus voorbijgaan! Het boek zelf is, ja, leesbaar geschreven, maar laag bij den grond; bij Don Quichote haalt het geen handwater. We zijn er nog niet achter wie de schrijver was: Cervantes zelf schijnt het al evenmin te hebben geweten. Evenwel was het boek blijkbaar een wraakoefening van een heethoofdig aanbidder van den afgod Lope de Vega, op wien Cervantes menigen kwinkslag en schimpscheut had ten beste gegeven, onder anderen in de voorrede van Don Quichote. die geheel aan Lope's adres en, eerlijk verdiend, nogal raak was. Maar hij had in het voorwoord der Novelas beleden dat hij daarover spijt gevoelde. Me dunkt, Lope legde weinig eer in met zijnen kemphaan. Cervantes was diep gegriefd door de gemeenheid van dien aanval. Voor het eerst van zijn leven toonde hij zich gekrenkt. Hij was met hoofdstuk 59 van zijn Vervolg bezig toen hem | |
[pagina 273]
| |
Avellaneda's werk onder het oog kwam. Bij monde van Don Quichote en diens trouwen schildknaap spreekt hij zijner geringschatting uit voor dat boek waarin hunne personen tot karikaturen worden verdraaid en verwrongen, en komt later nog weer daarop terug. In de voorrede legt hij er nadruk op dat ouderdom en verminktheid zooals de zijne niet tot oneer strekken, en laat doorschemeren dat zijn aanvaller hem voorkomt als een dolle hond. Wij bejammeren dat hij tevens aan Lope de Vega een steek geeft die weliswaar alleen voor ingewijden verstaanbaar, maar niettemin Cervantes onwaardig was. Doch ook Achilles had ééne wondbare plek. Hij mocht niet langer dralen. Haastiger dan gewoonlijk heeft hij zich tot het einde van zijn boek gespoed, en wie zorgvuldig oplet ziet sporen van gejaagdheid. In Februari 1615 gedrukt, was het, na de gewone formaliteiten, in November voor 292 maravedis, evenveel dus als het eerste deel, in Madrid te koop. Het schijnt dat Avellaneda hem werkelijk afbreuk had gedaan, ten minste, het kleed waarin de uitgever het boek had gestoken valt erg tegen. Dat wordt echter meer dan vergoed door de prachtige beoordeeling die de censor hem had gegeven. Een mooie anekdote die daarin voorkomt, mag ik niet nalaten hier weer te geven. Hij vertelt: Als kapelaan van den kardinaal Aartsbisschop van Toledo was ik tegenwoordig bij het bezoek dat deze bracht aan den Franschen gezant. Daar geraakte ik in gesprek met eenige Fransche edellieden uit het gevolg, die mij belangstellend vroegen naar wat er in letterkundige kringen omging. Toevallig sprak ik van dit boek met welks censuur ik bezig was, en niet zoodra had ik Cervantes genoemd, of zij begonnen opgetogen over hem en zijne werken te spreken, enkele waarvan zij bijna van buiten kenden. Op het zien van zooveel belangstelling bood ik aan, hun gelegenheid te geven met den schrijver kennis te maken, welk aanbod zij met vele betuigingen van groot verlangen aanvaardden. Zij vroegen mij naar hem in alle bijzonderheden, zijn leeftijd, beroep, kwaliteit en kwantiteit. Ik zag mij genoodzaakt te zeggen dat hij oud was, soldaat, edelman en arm. Toen riep een van hen uit, en ik herhaal zijn eigen woorden: ‘hoe! zorgt Spanje niet dat zulk een man rijk is en op 's lands kosten wordt onderhouden?’ Waarop een ander deze snedige | |
[pagina 274]
| |
opmerking maakte: ‘Als armoede hem dringt tot schrijven, dan geve de hemel dat hij nooit overvloed moge kennen en zijne armoede de gansche wereld moge verrijken’. ‘Een tweede deel is nooit veel zaaks’, had Cervantes gezegd; maar indien ooit de uitzondering den regel heeft bevestigd, dan was dit nu het geval. Er zijn er die het eerste gedeelte van Don Quichote verkiezen boven het tweede, en omgekeerd wordt door velen het tweede het hoogst gesteld. Met de stukken in de hand uitwijzen wie gelijk heeft, is natuurlijk onbegonnen werk. Het eerste vloeit meer over van vernuft en jeugdigen, joligen overmoed, en is daarom meer algemeen geliefd; het tweede, zorgvuldig en met bedaarder overleg opgezet, meesterlijk uitgewerkt, wint het als studie van innerlijk leven. De twee gedeelten vullen elkander aan tot een heerlijk afgerond geheel. Gelijk Suleika, kan Don Quichote ‘mit sich selbst nur verglichen sein.’ Vijf uitgaven (Madrid, 1615; Brussel, 1616; Valencia, 1616; Lissabon, 1617; Barcelona, 1617, deze laatste van het komplete werk) bleek het belangstellende Spaansche publiek noodig te hebben. Cervantes' werken volgden elkander vliegensvlug op in zijne laatste jaren. Nauwelijks was Don Quichote van de baan, of hij legde de laatste hand aan een nieuwen roman, waarvan hij op 1 October 1615 had aangekondigd dat hij binnen vier maanden klaar zou worden en of het beste of het slechtste zou zijn van alle in de Spaansche taal geschreven onderhoudende werken. Het duurde langer dan hij had gedacht; eerst in April was hij in staat de opdracht te schrijven. Aan zijne hoog gespannen verwachting heeft het boek niet beantwoord. Persiles en Sigismunda, eene geschiedenis uit het Noorden, heeft, bij groote deugden, groote gebreken. Een geschiedenis kan men het nauwelijks noemen, en van het Noorden komt niets terecht. En toch, daartegenover staat een weelde van verbeeldingskracht, een schalkschheid van geest, een gepolijstheid van stijl, dat men na de eerste tien, twaalf bladzijden met klimmend genoegen blijft lezen en zich niet bewust wordt dat de schrijver zeventig jaar oud is en met beide voeten in het graf staat. Zoo ver toch was het gekomen. Reeds geruimen tijd had hij aan waterzucht geleden, maar zelfs deze kwaal had geen | |
[pagina 275]
| |
indruk kunnen maken op zijn blijmoedigheid. De voorrede van Persiles is opgewekt als altijd; zelfs krult nog een glimlach zijne lippen als hij spreekt van zijn lijden, al moet hij midden in het schrijven afbreken om te besluiten: ‘maar niet altijd zijn de omstandigheden dezelfde. Misschien zal de tijd komen dat ik den afgebroken draad weer kan aanknoopen om te zeggen wat hierbij behoorde. Vaarwel, geestigheid; vaarwel, schalkschheid; vaartwel, jolige vrienden; stervend uit ik den wensch u eerlang in dat andere leven gelukkig weer te zien.’ Op 26 Maart 1616 had hij nog een dankbaren brief geschreven aan zijn weldoener den Kardinaal Aartsbisschop, een brief die gelukkig in het oorspronkelijke handschrift is bewaard gebleven. Op 19 April, twee dagen na de voorrede, plaatst hij aan het hoofd van de opdracht aan den graaf van Lemos den aanhef van een hierdoor onsterfelijk geworden gedicht: ‘Met den voet reeds in den stijgbeugel, in de angsten van den dood, schrijf ik U, grooten heer, dezen brief.’ Dat was 's daags nadat hem de H. Sacramenten waren bediend; den 23sten kwam de dood hem verlossen. De gevels van de woning die in de naar hem genoemde straat zijn sterfhuis heeft vervangen, en van de kleine kloosterkerk waar hij begraven ligt, dragen een steen met opschrift. Geen gedenkteeken siert zijne rustplaats; het is niet gelukt die met zekerheid aan te wijzen. Nog een waardeloos standbeeld voor het gebouw der Cortes; meer niet. Van zijnen Persiles kwamen in 1617 zeven uitgaven, zelfs in Parijs en Brussel. Nagelaten geschriften kennen wij niet, al heeft hij tot in zijne laatste dagen herhaaldelijk titels vermeld van boeken die misschien alleen in zijn onuitputtelijke verbeelding bestonden. Gelezen is en wordt Cervantes als weinigen. Eene zorgvuldige vergelijking met Dante en Shakespeare zou hoogst verrassende uitkomsten geven. Van de Novelas bestaan ongeveer zestig drukken in het Spaansch, ruim honderd in andere talen. Zijn Don Quichote is in meer dan twintig talen overgebracht, in sommige zelfs een half dozijn malen en nog meer; in Kroatisch, Boheemsch, Finsch, Turksch, Japansch en Gujerati. Er bestaan ruim twee honderd twintig drukken in het Spaansch, meer dan vier honderd dertig in andere | |
[pagina 276]
| |
talen; en steeds klimmende is de vraag. Zeventig uitgaven kent men in de 17e eeuw; honderd zeven en dertig in de 18e; de 19e kan minstens vierhonderd veertig aanwijzen. Uit Parijs zijn er niet minder dan honderd vijftig; Londen volgt met honderd tien; Madrid telt er ruim tachtig, Barcelona meer dan veertig. Nederland heeft er acht en twintig, waartoe Amsterdam veertien, Den Haag zeven bijdroeg; zeventien ervan zijn in het Nederlandsch. Wat kunstbroeders over Cervantes en Don Quichote hebben gezegd, zou ettelijke folianten kunnen vullen, zoodat het bijna onmogelijk is iets nieuws te geven. Zijn spoor wordt overal in de letterkunde aangetroffen. Don Quichote, Dulcinea, zijn schildknaap, zijn alom bekende typen; de bruiloft van Camacho kent iedereen; ‘vechten met windmolens’ is een volksuitdrukking geworden. Tot tooneelstukken en operaas heeft hij de stof geleverd; legio zijn de navolgingen van Dou Quichote: met Pickwick te noemen kan ik volstaan.
Waaraan is het te danken, dit ongehoord hartelijk onthaal dat aan het boek is ten deel geworden? Veel is er geschreven over de vraag, wat Cervantes met zijn meesterwerk beoogde. Hijzelf verklaart herhaaldelijk en met nadruk, dat hij het op de malle menigte van ridderromans heeft gemunt, en waarschuwt nog ten overvloede tegen zoeken van spijkers op laag water. Het lijkt een ondankbaar en onmogelijk onderwerp. Een schrale, kale, uitgedroogde landjonker, volgepropt met zottemanstaal uit een vracht dolle verhalen, totdat hij de kluts kwijtraakt en zich verbeeldt dat al die onzinnige verdichtsels volle waarheid zijn. Zoo'n plezier heeft onze jonker daaraan gekregen, dat hij mee wil spelen; en zoo lapt hij een stel oud wapentuig in malkander, klimt op zijn stroef, stram ploegpaard, en sukkelt er mee de wijde wereld in. Dan gaat hij aan het mollen op groote schaal, om den roem te behalen van met zijn onverwinlijken arm de wereld gezuiverd te hebben van het ongure gebroed, waarmee zij bevolkt is. Maar daar regent het, doodburgerlijk, alledaagsche klappen en stokslagen tot onze ridder geen vin kan roeren, en hij voor oudvuil naar huis wordt gezeuld. Hij heeft er nog | |
[pagina 277]
| |
niet genoeg van en gaat er weer opaf, en altijd weer is hij het kind van de rekening. Was van dat alles iets leesbaars te maken? Was het noodig, een geheel boekdeel en nog een daarmee te vullen? Als die ridderromans werkelijk zoo bespottelijk waren, wie las dan die folianten? Ze zouden immers uit gebrek aan adem uit den tijd geraken. Och! smaak heeft zich nooit laten ringelooren. In Portugal was een paar honderd jaar vroeger een boek ontstaan over de heldendaden van Amadis, den grooten ridder uit Wales; en of nu de lust naar zulke kost in de lucht zat of dat men uit gebrek aan andere onderhoudende lektuur er schik in vond: toen men eenmaal goed op den smaak was gekomen, was er geen houden meer aan en werd de wereld overstelpt met een zondvloed van geschiedenissen naar denzelfden trant en van altijd weer minder allooi. Alles wat lezen kon las die verhalen; de geleerdste en deftigste mannen, die in Grieksch en Latijn en Italiaansch geheel thuis waren en beter hadden kunnen weten, de eerwaardigste kerkvorsten, de knapste advokaten, de professoren aan de grootste universiteit van die dagen; soldaat en page, gerimpelde matrone en geniepig juffertje: iedereen. Het werd zoo erg dat er tegen gepredikt moest worden, en er wetten werden gemaakt om althans in de koloniën tegen die plaag te waken - niets hielp. Letterkundig werk van hooge en nog heden in aanzien rijzende waardeGa naar voetnoot1) verscheen en maakte verbazenden opgang, ofschoon het de sterkste tegenhanger vormde bij die riddergeschiedenissen en juist aanschouwen liet wat in het dagelijksche, werkelijke leven er al dingen werden gedaan. Men las deze aan stuk, in vijftig en zestig en zeventig uitgaven, en keerde weer tot de de ridders terug. Daar kwam Cervantes met zijn simpelen jonker, en uit was het.
Don Quichote is het geestigste boek dat er bestaat. De edele held, fijn beschaafd van verstand en zoo tot in den | |
[pagina 278]
| |
grond nobel van gemoed, eenvoudig en sober, onervaren en onbekend met het leven der werkelijkheid, geheel opgaand in gloeiende geestdrift voor de helden zijner wonderverhalen, wij zien hem in levenden lijve voor ons in de eerste beschrijving die ons wordt gegeven, en we volgen hem met belangstelling in elke beweging die hij maakt. Wij voelen en weten het vooraf: die avonturen kunnen nooit goed afloopen, want de wereld laat zulke ondernemingen niet toe, en we letten op met klimmende aandacht hoe dat wel terecht zal komen. Verrast, verblijd, zien we hem toonen hoe hij, bezield en geestdriftig, meer vermag dan wij hem hadden toegedacht, zoodat hij indruk maakt zelfs op hen die half meewarig met hem hadden gesold; en van dat oogenblik af, heeft hij ons hart veroverd en gevoelen wij voor en met hem bij al zijn tegenspoed. We gaan hoe langer zoo meer van hem houden, zijn groote gaven spreken steeds luider tot ons, en zijne dwaasheid komt ons niet meer zoo dwaas voor, neen zelfs, we achten hem er te hooger om. We nemen het den anderen kwalijk dat ze hem niet beter behandelen en niet inzien hoe goed zijne bedoeling is. En hoe welkom is het ons wanneer een eenvoudig man, zonder opvoeding maar gezond van menschenverstand, ongelikt en onbehouwen doch tevens onverdorven als een natuurkind, zich evenals wijzelven voelt meegesleept tot waardeering en zich al pruttelend en mopperend over alle bezwaren heenzet en hem, ten spijt van eigen inzicht, getrouw blijft volgen. Wat leveren die twee trouwe gezellen een kostelijk kontrast, en hoe mooi vullen zij elkander aan, tot we ons den een nauwelijks voor kunnen stellen zonder den ander. De een, begaafd van aanleg en toegerust met de veelzijdigste kennis, leeft in eene fantastische omgeving die alle werkelijkheid tart; de ander, plomp en leep, vol huisbakken wijsheid, hunkert naar rustige welvoldaanheid bij den huiselijken haard. Hoe genieten wij bij het aanhooren van hunne gesprekken, gevoerd op zoo verschillenden toon, en niettemin zoo overtuigend over en weer, omdat we ons vereenzelvigd hebben met hen en als het ware hun de woorden van de lippen kunnen lezen; terwijl toch, hoe goeden dunk wij reeds van hun vernuft hebben, zij telkens weer onverwacht zich uiten in gedachten | |
[pagina 279]
| |
en bewoordingen waarop wij niet verdacht waren en die ons treffen omdat zij zoo schilderachtig bij hen kleeden. En bovenal, de gezonde levenslust, de heerlijke meedoogendheid die zelfs in den grootsten slechtaard een medemensch ziet, werpt de onweerstaanbaarste en meest bezielende lichtstralen op al de tallooze figuren, en doet ons gewaar worden wat wij niet zouden hebben getracht of gehoopt in hen te vinden. Dat is geestigheid. Wij zetten ons schoor om te voorzien wat zal komen, wij meenen op alles voorbereid te zijn, en elke omstandigheid, elk avontuur, elke handeling, elk woord is zoo onvermoed en onverhoopt, zoo nieuw en zoo doeltreffend natunrlijk, dat we in betoovering aan des schrijvers lippen hangen en nooit genoeg hem kunnen aanhooren. Het Spaansche boek bij uitnemendheid. Waardig en sober, met het zelfbeheer van zich bewuste kracht, zonder omhaal van woorden, met twee, drie forsche streken van het penseel, in een waas van stof en zonnegloed, bij het walmende schijnsel van vetkaars en oliepitje, zien we honderden personen geteekend, levend en ademend, in al de bonte afwisseling van gewaad en omgeving, van driften en verzaken, van lijden en genieten, zoo van bloed en been en vleesch, zoo goed getroffen dat wij hen uit duizenden zouden herkennen. Het geheele land, met bergen en zandige wegen, met beekjes en boomen en eindelooze dorre vergezichten, met dorpen en eenzame herbergen, met draaiende molens en weidende kudden, we kennen het en gevoelen dat we het kennen, in den druk der verschroeiende namiddagen, in de koelte van den vallenden avond, in donkere nacht waarin wij rondtasten naar den weg, in het rijzen van de zon over de boomlooze vlakte. Alle rangen en standen, uit alle oorden, van alle rassen, verdringen zich om ons heen in altijd weer nieuwe groepeering, en spreken vrijuit wat hun van het hart moet, een ieder in de woorden en tonen der levende werkelijkheid; alleen 's Konings persoon zien onze oogen niet, maar beschermend en wrekend voelen we zijne hand uitgestrekt. Alles wat de Spanjaard gelooft en bemint, geniet en ondergaat, bewondert, haat, bespot, vreest en veracht, we leven het met hem mede, we zijn Spanjaard als hij, in gemoed, in beweging, in woord. Dat ontbrak in de ridderromans, en de lezende wereld | |
[pagina 280]
| |
gevoelde het verschil en wierp het klatergoud aan kant voor het echte edel metaal. Dat is het waarom Don Quichote altijd meer rijst en zal rijzen in waarde en waardeering, onovertroffen, ongeëvenaard. Cervantes is Spanje's grootste genie, en geen volk kan op een grooter bogen.
Lang is het geleden. Ik las het boek en genoot; las het nog eens en genoot opnieuw; en daar hoorde ik een van die wonderlijke uitleggingen: zus en zoo is niet de held bedoeld; Cervantes schreef, uit wrok of uit afgunst, een bittere satire op een vorst, of een hoveling, of een schrijver, of op geheel het Spaansche volk, of op de Kerk; en de pret was eraf. Net alsof ik van een goeden kennis, met wien ik goed op dreef begon te komen, een leelijken streek had hooren vertellen door wien ik dacht dat het weten kon. Het moest uit zijn, voorgoed uit. En ik nam het den ander ook even kwalijk dat hij mij had ingelicht. Wie niet gedwongen is kennis te nemen van de zoogenaamde sleutels van het boek, doet wel den schrijver op eerewoord te gelooven; zijn genot van het prachtig werk zal er te reiner om zijn.
En toch, de volle waarheid is dat niet. Hoe beter het mikroskoop of de kijker waarmee we de wonderwerken der natuur beschouwen, hoe dieper we doordringen in wat aan oppervlakkig bekijken ontsnapt, hoe meer wij tot eerbied gestemd worden, hoe hooger onze dankbare verrukking stijgt; en wij zouden niet wenschen terug te vallen in de dagen der onnoozelheid, toen de wetenschap zich beperkt vond tot wat het ongewapend oog kon waarnemen. Ook het zien is eene kunst die vatbaar is voor hoogere ontwikkeling. Schitterend doorstaan de meesterwerken van menschelijke hand en menschelijk vernuft elken toets waaraan wij ze onderwerpen, en toonen er hunne waarde des te helderder om. | |
[pagina 281]
| |
Cervantes kan al zulke proefnemingen verdragen. Dat er zoovele van die zoogenaamde sleutels gefabriceerd zijn, is het afdoendste bewijs dat geen enkele het doel trof. Uit zijn eigen rijpe ervaring, uit wat hij om zich hoorde en zag, uit het letterkundig verkeer met zijn geslacht, putte Cervantes menige opmerking, menigen wenk voor zoovelen die in onbesuisde opgewondenheid afdwaalden van wat hem voorkwam als de ware, gulden weg. Die handwijzingen mogen meer dan eens zoo treffend zijn geweest dat niet alleen hij die er zijn voordeel mee kon doen, maar de gansche met afgunst en broodnijd vervulde letterbent wel moest zien wie model had gestaan voor de schildering; en zij liet niet na, het met de noodige kleuren en bij maaksels van rechts en links uit te bazuinen. Wie uitvoerig en tot in kleinigheden met Cervantes' leven en zijne geschriften zich bekend maakt; wie leert verstaan hoe gulhartig en trouw hij steeds was jegens allen die iets in zich hadden; hoe hij altijd het goede heeft gewaardeerd in anderen, en waar vermaand moest worden, dit deed met een vriendelijken glimlach; hoe hij wars was van arglist en nijd; hoe kerk en vorst en vaderland en manneneer hem meer waren dan het leven; wie dat heeft leeren inzien, die slaat geen geloof aan praatjes, meerendeels voortgekomen uit het verwarde beuzelbrein van knoeiers, zelf tot niets degelijks of deugdelijks in staat. Zijn tijdgenooten en mededingers zijn wel eens korzelig geworden als het ad rem was, maar weldra waren zij weer op goeden voet met den schalkschen schrijver, en wijdden zij hem een vriendelijk en bewonderend woord. Ook op zinbouw en taal heeft men willen vitten. Al weer mis! Ook indien wij de slordigheid van den uitgever er buiten laten. In het vuur der inspiratie is er geen plaats en geen kalmte voor vijl en schuurzand en politoer en slappe was; de stukken vliegen er af en de spaanders blijven rondliggen, tot ergernis van de ouwe juffrouw van beneden, die straks op haar sloffen en met den bril op den neus aan zal komen sjokken om al dien rommel op te ruimen. Maar het genie heeft aan het blok hout de goddelijke levensvlam ingeblazen, en wie het daar thans ziet staan buigt het hoofd. Heeft iemand het hart met puimsteen en verfkwast te komen aandragen om een oneffenheid of een krasje te doen verdwijnen? | |
[pagina 282]
| |
Afwijkingen van de strikt logische woordvoeging, min gelukkig gebeeldhouwde volzinnen komen voor in Don Quichote, vooral in het eerste gedeelte. Wie zal het euvel duiden? Het boek krijgt er te meer waarde om. We zien hoe Cervantes, geheel vervuld met de kostelijke historie en de jolige invallen, de hoofdzaak niet voor nesterijen uit het oog verloor. Dat liet hij over aan vitters van beroep, schoolvossen en haarklovende peuteraars. In Spanje is heel wat prachtig proza geschreven, meer zelfs en mogelijk van grooter kunstwaarde dan verzen, en dat wil wat zeggen! De taal leent er zich toe als weinige, en zich daarin te vermeien is wel de beste oefening voor stijlgevoel en gehoor voor rhytmus die men zonder Grieken en Latijnen kan ondernemen. En niemand heeft ooit in een gezond oogenblik verklaard dat Cervantes, als hij echt op dreef is, een meerdere heeft. Helaas! de muziek gaat te loor in de vertaling. Ook al zou het misschien mogelijk blijken een kort gedeelte weer te geven in evenzoo zilveren of koperen toon, het gansche boek zou een menschenleven van toewijding eischen. Hijzelf heeft gewaarschuwd tegen vertalingen: ze deden hem denken aan de keerzij van een Vlaamsch hangtapijt. Doch heden ten dage heeft kunstzin en noeste vlijt veel mogelijk gemaakt dat vroeger onbereikbaar scheen, en misschien worden wij eenmaal verblijd met eene vertaling die den Meester geen oneer aandoet.
Uit den mond van Cervantes zelf weten wij dat Don Quichote ontstond in een kerker. Hoeveel ook over die verklaring is gefantaseerd, de eenige gevangenis welke recht heeft voor deze eer in aanmerking te komen, was òf in Algiers, of veel waarschijnlijker, in Sevilla, en de beweringen omtrent het huis te Argamasilla in La Mancha raken kant nog wal. Niemand behoeft een traan te wijden aan de op 23 Maart van dit jaar afgebrande woning waarin Cervantes heet opgesloten te hebben gezeten: ‘een kerker, waar alle ongemak zijnen zetel heeft, en waar alle nare rumoer zijn huizinge opslaat’, dat woord kan er nooit op van toepassing zijn geweest. Een kelder onder twee verdiepingen, en een kolossaal | |
[pagina 283]
| |
gebouw met twee duizend luidruchtige dieven en moordenaars, de keuze is niet moeilijk. Spanje heeft Don Quichote met open armen ontvangen. In 1605 alleen kwamen er zes uitgaven van zijne lotgevallen. Doch bedroevend is het, te zien dat die geestdrift spoedig is bekoeld. Immers, van 1605 tot 1615 werd het boek slechts éénmaal, in 1508, in Spanje zelf herdrukt, staande tegenover drie Brusselsche drukkeu en een te Milaan, wel dus op Spaansch gebied, maar toch ver buiten het moederland. Ongeveer evenzoo ging het met het tweede gedeelte, dat in 1615 verscheen: in het eerst ettelijke uitgaven; daarna, in volle twintig jaren, van 1617 tot 1637 geen enkele meer. Doch laat ons niet te hard zijn. Zoo is het meermalen gegaan met de meesterwerken des geestes. Zij dringen niet dan langzaam door tot het bewustzijn, want het genie is zijnen tijd vooruit en vindt de wereld onrijp voor het besef van zijne openbaring. Spanje ging op in het tooneel, waar tot 1635 Lope de Vega heer en meester was. Niet onderhevig aan diens allesoverstemmenden invloed, heeft het buitenland zich prachtig gekweten in waardeering van Don Quichote. Zijne lotgevallen waren bijna onmiddellijk in Frankrijk en Engeland bekend, te oordeelen naar toespelingen in letterkundige werken; zij werden in Engeland reeds in 1612, in Frankrijk in 1614 in de landstaal overgezet en gedrukt. Bij het tweede gedeelte waren de rollen omgekeerd en bleef de Engelsche vertaling van 1620 bij de Fransche van 1618 ten achter. Duitschland volgde in 1621, Italië in 1622 en 1625; Nederland kwam laat, maar de eerste vertaling, van 1657, was tevens de eerste uitgave met platen versierd. Spanje heeft later veel goed gemaakt. Toch blijft het te betreuren dat vele hoogst noodige hulpmiddelen van grondige studie van Don Quichote en Cervantes nog steeds ontbreken. Een woordenboek op Don Quichote berust reeds tal van jaren in handschrift bij de Akademie; van een volledig woordenboek op al zijne geschriften is nog geen sprake geweest. Eene kritische uitgave van zijne werken laat nog altijd op zich wachten, en alvorens die bestaat is het nutteloos de spraakkunst van Cervantes saam te stellen. Zoo laten zich | |
[pagina 284]
| |
nog verdere tekortkomingen opsommen. Van wie veel geeft, wordt veel gevraagd.
Cervantes geloofde. Hij geloofde aan kracht: de kracht van hem die voor geen overmacht terugdeinst; die door het noodlot wordt onder den voet getreden en zich weer verheft om opnieuw den strijd aan te gaan; die niet twijfelt of weifelt, omdat hij zich bewust is te streven en zich heeft toegerust om onder te gaan voor wat goed is en edel; die niet zoekt naar of hoopt op belooning, maar strijdt en lijdt en strijden blijft uit deugd alleen en plichtsbesef; die ver in het verschiet, buiten bereik van alle pogen, het ideale droombeeld ziet zweven dat zijn eigen drang naar het hoogste hem schiep, het beeld in welks dienst en aanbidding geen smarten des levenden lichaams hem uit de verrukking doen ontwaken en waaraan hij trouw blijft, ook al wordt zijn hoofd in het stof der aarde ter neer gedrukt door handen zwaarder en grover dan de zijne. Dat geloof, zoo forsch en zoo fier geuit, vindt altijd weerklank bij de menschheid. Zij gevoelt dat wie spreekt een Profeet is uit den hooge. Want de menschheid is zelve een profeet, geboeid en vastgeklonken aan de aarde, slapend den slaap van den afgematten strijder. Maar wanneer die stem als trompetklanken om haar davert, dan heft zij het luisterend hoofd; met vreugdeglans op het gelaat en in het oog de gloed van bewondering en drang naar daden, rukt zij aan de ketens om vrij te worden en de roepstem te volgen. Doch de aarde laat zich niet uit de voegen lichten; het hoofd zinkt terug, mat en moede, en weer komt de slaap, de vergetelheid, waarin nog somwijlen, als een koesterende droom van beloofd geluk, zich de echo van die klanken doet hooren. Heeft Cervantes de volle beteekenis van zijn meesterwerk erkend? IJdele vraag! Het genie schept, omdat het moet; onbewust; zonder wil: uit goddelijken drang. Scheppen, uit drang van eigen wil, kan God alleen. | |
[pagina 285]
| |
Studie van Cervantes en zijne werken is bijna een vak apart geworden. Er zijn er die daarvan een levenstaak maken en er kosten noch moeite noch opoffering voor sparen. Er bestaat een tijdschrift aan hem alleen gewijd. Er bestaat eene boekerij waarin alles vergaard is dat op hem ook maar in de verte betrekking heeft. Eene bibliografie van wat Cervantes betreft vult twee groote banden. Men kent eene verzameling schilderijen en teekeningen die Cervantes' werken tot onderwerp hebbenGa naar voetnoot1). Er zijn boeken over beeldende kunst in verband met Don QuichoteGa naar voetnoot2). Om eenigszins behoorlijk tehuis te zijn in die studie is een flinke kast vol boeken noodig, die altijd nog weer verder moet worden aangevuldGa naar voetnoot3). | |
[pagina 286]
| |
Wat mij tot dusver is bekend geworden omtrent huldebetoon aan Don Quichote, kan kort worden saamgevat. In Mexico en Zuid-Amerika heeft men er zich niet om bekreund; daar staat letterkunde bij andere belangen achter. In Nederland gaf De Nieuwe Courant op 21, 23 en 30 Januari een zeer lezenswaard opstel van F(rits) L(apidoth)'s bekwame hand. Te Philadelphia hield op 30 Januari Professor H.A. Rennert van de University of Pennsylvania eene rede over Cervantes' drama Numancia, die jammer genoeg niet in druk is verschenen. Te New-York gaf in Januari de Lenox Library eene tentoonstelling van zeldzame exemplaren van Don Quichote; daar waren alle de eerste uitgaven te zien. Belangrijker nog was de zitting der British Academy te Londen, waar op 25 Januari door James Fitzmaurice-Kelly eene rede werd uitgesproken over Cervantes in England. In den hem eigen keurigen vorm gaf hij aan, wat indruk Cervantes op de Engelsche letterkunde heeft gestempeld, wat in Engeland voor de studie van zijne persoon en zijne werken is gedaan. In dit opzicht staat Engeland verre boven alle andere niet-Spaansche landen. Hij zegt met volle recht: p>‘I have shown that England was the first foreign country to mention Don Quixote, the first to translate the book, the first country in Europe to present it decently garbed in its native tongue, the first to indicate the birthplace of the author, the first to provide a biography of him, the first to publish a commentary on Don Quixote, and the first to issue a critical edition of the text.’ Zijne rede is buiten kijf het kostbaarste dat 1905 buiten Spanje op het terrein van Cervantes-studie oplevert; en zelfs daar zal men moeite hebben het te overtreffen.
Het is tijd dat ook Nederland iets degelijks doe op dat gebied. Een adres zal aan den Spaanschen koning worden | |
[pagina 287]
| |
aangeboden; eene nieuwe vertaling van Don Quichote schijnt in overweging te zijn. Men behoort veel meer te doen. Cervantes in Nederland: er zit een pracht van een prijsvraag in; een dissertatie waarvan men levenslang genot heeft. Eene nieuwe, komplete, vertaling van de Novelas; geen lichte taak. Doch de Engelsche is zoo goed, dat desnoods... Het beste komt het laatst! De overlevering, vaag als altijd, spreekt van eene Latijnsche vertaling van Don Quichote. Bestaat die werkelijk, dan is zij bijna zekerlijk vermomd onder een titel die volstrekt niet op den oorspronkelijken gelijkt; zeer besnoeid; niet naar het Spaansch; tusschen 1620 en 1675 gemaakt; door een Duitscher; misschien door een Nederlander. Een Nederlander had twee dagen tijd en ging zoeken; in Madrid, waar Latijnsche boeken tamelijk schaars zijn. Hij ontdekte de Latijnsche vertaling van eene der Novelas. Twee maanden zoeken, in en om Nederland, waar men omkomt onder de Latijnsche boeken. Bij niet-slagen, een rapport; dat helpt. Bij slagen: le bouquin. Een herdruk in de Bibliotheca hispanica: le bouquet!
Bryn Mawr, Pensylvania. F. de Haan. |
|