De Gids. Jaargang 69
(1905)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 226]
| |
Uit de brieven van mevrouw Bosboom-Toussaint aan Busken Huet.Ga naar voetnoot1)XIII.[Januarij 1880.]
Zee Waarde Vriend!
Zoo pas heb ik Uwe Studie over DanteGa naar voetnoot2) geeindigd en - kan het anders? - ik moet beginnen met er U voor te danken. Om de waarheid te zeggen heb ik, sinds ik de platen van Doré, in de rood marokijnen banden van Hackes vertaling (en ten deele maar) inzag, eene huiveringwekkende bewondering voor Dante, die mij belette hem te lezen. Zag ik nu een Dante zonder platen in mijn bezit, ik zou hem gaarne lezen, want Gij hebt er mij toe opgewekt, al zegt Gij, 't geen ik zeer waar geloof, dat het geen boek is voor vrouwen....Ga naar voetnoot3) plaagde er mij mee, omdat ik bij eene voorlezing van de épisode Ugolino de kamer uitliep, en had geen grooter pleizier dan mij van de martelingen te vertellen van Pausen en Kardinalen, en de gezigten die ik daarbij trok. Als de kranten melding maakten van een Kardinaal die gestorven was zei hij lagchend: ‘en voilà un qui va faire sa danse’ en dan bootste hij de spartelingen na, die onder anderen ook Bonifacius wachtten. Dus zelfs in 't Paradijs had ik geen lust, | |
[pagina 227]
| |
althans in de platen: Engelen aaneengeregen als risten vinken of lijsters neen - neen! 't was mij bepaald tegen. Maar na Uwe studie gelezen te hebben, ben ik er mee verzoend - niet met die Engelen maar met Dante. De Dante-studie van Gunning heb ik met moeite uitgelezen, maar de Uwe met volkomen genot. De Uwe heeft mij een zoo helder een zoo volkomen denkbeeld gegeven èn van den dichter èn van het merkwaardige dichtstuk als ik nooit gedacht had te zullen krijgen, en ik denk dat velen, dat allen die het lezen, dezelfde bekentenis zullen moeten doen, als zij eerlijk, als zij dankbaar willen wezen. Magtig groot is toch Uw talent om iets klaar voor te stellen en behagelijk aan te bieden. Daar is nu die Valentin, zoo'n drooge dominé - en zijn boekGa naar voetnoot1) - ik heb ze wel eens bij B.v.d. Br. op tafel zien liggen, zonder er naar te talen. En hoe frisch en pleizierig wordt dit werk als men er bij U over leest! Gij zijt kunstrigter geboren zooals Dante dichter geboren is. Gij moest Uwe heele leven niets anders doen dan over het werk van anderen schrijven, denk ik soms als ik van U lees. Als ik zeg ‘geboren’; ja, maar niet als een die het op 't voorregt der geboorte heeft laten aankomen, maar integendeel, die alles gedaan heeft en blijft doen om er kracht en kennis en gloed aan bij te zetten. Men is één verbazing over alles wat Gij weet, over alles wat Gij hebt moeten lezen om zoò te kunnen schrijven, ook in 't Land van RullensGa naar voetnoot2), om daar thuis te raken zooals Gij het zijt. Ik hoor dat dit werk erg bevalt onder 't publiek. Ik hoop maar dat ik het nog eens zien zal, dat mooije Brussel en omstreken. Er is eene aanleiding daartoe die het niet onmogelijk maakt, dat mijn wensch eens vervuld wordt. Een onzer neven, de jonge artillerieofficier, is namelijk geëngageerd met een meisje wier ouders rijke industrieelen zijn, die eigenlijk te Gorcum wonen, maar voor hun pleizier te Brussel de wintermaanden, tot Mei ingesloten, doorbrengen. Ons nichtje, mijn Petekind, heeft reeds kennis gemaakt met die familie en zal te Brussel gaan logeeren in 't voorjaar. Nu zou ik Bosb. die, Goddank, in zijn beste mousson is, willen overhalen om zamen ons lief | |
[pagina 228]
| |
nichtje daarheen te brengen, en op die wijze de kennis met Belgie eens vernieuwen! Ik hoop dat het doorgaat - het zou zoo'n aardige afleiding geven. Sinds '80, welk jaar voor ons zeer gelukkig is ingegaan, heb ik het altijd door druk gehad met correspondentie en proeven en allerlei lectuur, en nu in de laatste week met eene logée! iets geheel vreemds in ons onherbergzaam huis. Maar er zou een familiereunie plaats vinden om het meisje van Nico met ons allen kennis te doen maken en nu moest zij ergens logeeren - en mijn verliefde jonge artillerist, die twee maanden op Loevesteijn had gezeten (zonder de ressources van de Groot te hebben!) smeekte mij zoo om logies voor zijn Marie, dat wij er toe overgingen - en ik heb er geen berouw van. 't Is een allerliefst kind, erg dankbaar, en die mij al bij voorbaat Tante noemt. Dus dat waren drukke dagen. Voor mij met een droevig waas overtogen door het berigt dat Betsy Hasebroek ernstig ziek was en, zonderling, ondanks mijn vriendelijk verzoek, krijg ik geen nieuwe tijding! Wat moet ik er van denken! Het zou mij vreeselijk hard vallen deze innig geliefde te moeten missen. Mogt zij nog gespaard blijven, zooals ik zwakke het er weer afgebragt heb - al is 't dan ook dat de Vichy niet volstrekt is afgeschaft. Ik gevoel mij nu zoo gelukkig dat ik eens niet behoef te werken en eens op mijn gemak alles lezen kan wat ik wil. Uitgaan, althans te voet om te wandelen, gaat wel nog niet, dan eens om de koude, dan weer door de vreeselijk vuile straten - nù die hebt Gij zeker te Parijs ook. En komt Réville nu bij U te Parijs? Wist ik zijn adres, ik zond hem een felicitatie, maar Gij zult zeker de kennis met hem wel vernieuwen en dat in mijn naam willen doen. - Ik mogt hem graag hooren praten.
| |
[pagina 229]
| |
te Parijs zoo lang laat wachten. Zoodra ik hem binnen heb - moet hij naar 't Buitenland, en ik veronderstel dat het nu niet lang meer duren zal, want B., te Amsterdam wezende, kreeg één exempl. voor mij mee met belofte dat de anderen volgen zouden. Ik zend deze niet af voor ik ze heb. Ik zal nu vooruit maar niets meer van mijn schrijnwerkertje zeggen, maar wensch gaarne later van U te weten, welken indruk hij op U heeft gemaakt. De vignetten op den omslag zeker geen gunstige, evenals dat bij mij was: de min b.v. lijkt wel een oude tooverheks. En 't moest een kloeke, al was het dan ook een wat verouderde boerin zijn geweest. Raymond ook is niet flink genoeg. Ik heb mij een heel anderen gedacht, maar - wat is er tegen te doen, als zoo'n teekenaar met het afgewerkte prentje bij U komt? 14 April. Tot dusver had ik geschreven, tijdens de afwachting van de presentexemplaren. Toen zij kwamen kreeg ik het zoo overstelpend druk met expedieeren, - vooral van die waar noodzakelijk bij geschreven moest worden, - dat ik, om U en Betsy niet te laten wachten, die beiden maar ronder een woordje erbij afzond. Mijn lieve Betsy antwoordde kort, dat zij van haar dokter vrijheid hoopte te krijgen om nu eens te lezen! zoo zwak is zij nog. Naar Uw berigt van ontvangst zag ik verlangend uit, wetende dat Gij een der welwillendste en toch tegelijk een der fijnste opmerkers en lezers zijt. Naar zulke ‘ongevraagde adviezen’ zie ik juist uit. Gij weet dat Gij er eenigszins deel aan hebt dat Raymond zich na de worsteling niet voor goed van zijn vader en zijn stand afkeert. Gij zijt in mijne gedachte die man die hem den weg wees, dien ik niet met name heb willen noemen, tenzij Gij er Villemain voor zet. Thiers bestond in zekeren zin nog niet en Benjamin Constant was moeijelijk te gebruiken hoewel niet onmogelijk. Het was niet te doen om in dit korte tijdbestek (juist zoo'n lastig en ongedécideerd) veel van litteratuur enz. te geven. Victor Hugo nog een knaapje, Lamartine een halfwas, P.L. Courier nog niet publiek aan den slag, daarbij er viel voor mij en mijn held zoo ook alles te doen en te overwegen. Ik had graag dat onhandige ministerie, benevens Fouché en Tayllerand, ook willen te voorschijn brengen anders dan alleen ter sprake, maar kon er moeijelijk tusschen en men màg niet alles wat | |
[pagina 230]
| |
men wil. Ik hoop dat Gij Gabrielle nu gratie geeft van haar al te gulgauwheid tegenover den schrijnwerker. Gij hadt gewaarschuwd maar zij kon niet luisteren. Vreemde in Frankrijk, zonder steun of hulp tegenover een tyrannieken oom, van Engelsche opvoeding, en door vroegere worsteling met het leven over vooroordeelen heengezet, moest zij haar bondgenoot zoeken waar zij best kon en de occasie als bij de haren aangrijpen. Dit moge tot hare verontschuldiging strekken, waar zij zich wat risqueert, allermeest bij U - want het publiek zal geloof ik zoo nauw niet zien. Gij hebt het geraden: het boek schijnt te voldoen en leest gemakkelijk, want de vrienden die er anders het zwijgen toe deden komen er rond voor uit, dat zij 't lezen! Ja wèl moogt Gij zeggen dat het een voorregt is, dat het mij gegeven werd dit boek, en naar ik vermeen (en ook geloof) voldoende, te schrijven en te voltooijen, want niemand dan God weet onder welke angsten en zorgen - behalve nog ziekte en overblijvende zwakheid en lasten - ik het, nadat ik er U het eerst over sprak, heb afgewerkt, en welk een vreeze ik had het niet te kunnen voltooijen op den afgesproken tijd. Al die zorg en angst is nu doorgestaan, en ik mag zeggen dat ik geholpen ben door hoogere magt, want het is mij zelve een raadsel hoe ik, na sommige slapelooze nachten, nog zooveel kracht en frischheid behield om opgewekt te werken! Nu ga ik haast onder in correspondentie, drukten, en verlang eigenlijk allermeest om, na eens een of ander uitstapje, weêr zonder gedrongen of gedreven te worden, mijn eigen (kleine) werkplannen te kunnen voortzetten. Als Bosboom blijft zooals hij nu is, gaan wij zeker dezen zomer eens uit. Wij zijn overal gevraagd, maar het komt denkelijk neêr op digt bij huis. Bevreemdt het U dat ik aan v. Tienhoven mijn boek opdroeg? Ik zal er U de verklaring van geven. Hij heeft het middel uitgedacht om Bosboom de zwaarste zorgen voor de toekomst van 't hart te nemen en met anderen te helpen uitvoeren (doch dit geheel onder ons). 't Is een van de edelste en beminnelijkste menschen die ik ken, als dat Burgemeesterschap hem maar niet ligchamelijk abimeert, dat maakt mij wel eens bezorgd. Wat is de Veer toch een flauwe redacteur, dat hij sommige hatelijke drukfouten liet doorgaan. Prins von! Benevente, en hoe menige andere akeligheid meer. | |
[pagina 231]
| |
Ik kreeg maar ééne revisie en daarna moest ik het overgeven. Daarbij, wat helpt het? Ze verzetten soms de pagina's en wie kan er dan voor instaan? Nyhoff vond, dat het zoo schraal uitgevoerd was, maar ik moet zeggen: de Editie wordt toch zoo goed als cadeau gegeven, en dan mag men niet te veeleischend zijn. En nu Gij hoop ik ook niet, als ik nu eindig, want ik heb al zooveel geschreven van ochtend - en verlang mij eens te vertreden. Mevrouw en Gideon zullen hoop ik ook pleizier hebben in Raymond; groet beiden van ons beiden. B. zal erg in zijn schik zijn met Uw briefje aan mij. Hij gaat morgen Gringoire zien in ‘Oefening’, maar ik zal er het 't huisblijven aan doen. De petites misères van mijn ligchaam maken mij ongeschikt om uren lang in 't publiek te zitten kijken en luisteren. Geloof mij Hoogachtend en Vriendschappelijk Uwe dv. | |
XV.[Briefkaart] Mei [1880]
Ik ben weer wat ongesteld en heb geene opgewektheid om een brief te schrijven maar toch moet ik U zeggen hoezeer het mij verblijdt U weêr in den Gids te zien optreden.Ga naar voetnoot1) Het is en blijft toch ons eerste tijdschrift en dàar vooral is Uwe plaats. B., die mij meestal vóór is, las het reeds! Ik ga volgen. | |
[pagina 232]
| |
sinds een veertien dagen ophoud - dan zal het U niet verwonderen, dat Gij in lang niets van mij hoordet, want de preparaties tot eene absentie naar buiten nemen nog al tijd bij eene die zoo zelden van huis gaat. Nu echter neem ik een regenachtigen dag waar, om mijne briefschulden af te doen; die aan U is geen last, maar een genoegen, zooals ik zoo graag eens met U praat. Gij zult niet ligt raden hoe ik hier kom, en toch het is zeer eenvoudig. Gij herinnert U onze oude relatie met mijnheer Van Rappard. Gij herinnert U mogelijk de oudste dochter, de kleine blonde Betsy? Welnu zij is getrouwd met mijnheer Röell, vroeger Luitenant der huzaren, nu grondbezitter en eigenaar van Dynselburg, een allerliefst buiten met denne- en sparrebosschen, stil maar heerlijk gelegen in gezonde lucht en digt bij Amersfoort! Uit zich zelve en met den hartelijksten drang knoopten de echtgenootende vroegere kennis weer met ons aan, en bewogen B., nog altijd besluiteloos waar dezen zomer eens lucht te scheppen, om bij hen te komen vertoeven. Wij zijn er, en het bevalt ons best en wij blijven hier nog een tijd lang. Wij zijn reeds te Amersfoort geweest en vonden Betsy H., waarlijk al heel wel en opgewekt nà hare ziekte; te zamen zouden wij eene visite gemaakt hebben bij Uwe zuster.... Bosb. ging vooruit om te vragen of zij ons ontvangen kon, doch.... kreeg het berigt dat de Juffrouw voor een veertien dagen vertrokken was, de hospita wist niet waarheen. Kan het zijn naar Parijs ten uwent? dan onzer aller hartelijke groete. Hier ontving ik Uw laatsten briefGa naar voetnoot1). Met genoegen vernam ik dat U een mooi exemplaar was geworden van mijn Schrijnwerker - doch om eerlijk te zijn dit was niet van mij, daar ik er geen meer had en alleen voor v.T. en een paar anderen die had aangevraagd, terwijl ik het ligtere en wat mij het eerste gewerd aan U zond. Had ik vooruit kunnen weten dat het U aangenaam zou geweest zijn, ik had met de toezending gewacht tot ik er een bezat, want in waarheid de vignetten zijn niet gelukkig uitgevallen. Ik onderstel dat het eene attentie is Tan Funke aan U, in de hoop dat Gij er eens een van Uwe artikelen aan zult wijden? Nu, ik zou onopregt zijn als ik | |
[pagina 233]
| |
zei dat dit ook mij geen genoegen zou doen want, al is het niet in den handel, 't is toch al zoo bekend als de bonte hond en het beestje wordt lang niet overal met een vriendelijk oog aangezien - getuige b.v. mijn vriend Beynen die zich verbeeldde dat ik om toch klaar te komen de familie Duvirier maar geescamoteerd had, en die niet begrijpen kon dat R. zich zoo gemakkelijk naar de vormen van den hoogen stand en van het hof schikt!!! terwijl mijn lieve Jollesje, anders toch zoo fijn gevoelend, van Gabrielle zegt, maar 't is toch Majoor Frans niet! Nu vraag ik U - moet dan M.F. eens vooral het model blijven waarnaar ik al mijne heldinnen knip? En toch zijn er heusch lieden die zoo denken en spreken.... Ook anderen gelukkig en niet weinigen. Vooral B. als hij uitgaat heeft er pleizier van. En dan hadt Gij den brief eens moeten lezen die mijn Oostenrijksche vriend dr. Wilkens er mij over schrijft. Maar toch, als met mijn werk meer geschiedt, de pers zwijgt er over, en ik heb geen lust haar op te wekken te spreken als het niet uit haar zelve geschiedt. Ik geloof dat anderen daar minder tegen opzien..... .......................... Mr. v.d. Vlugt, de dichterlijke wijsgeer, heeft zich niet over U te beklagen en het komt mij voor dat zij ongelijk hebben die er ironie in zien. - Of MiltonGa naar voetnoot1) niet met meer regt een beetje zou kunnen brommen tegen U, zou ik U zelf wel willen vragen daar ik het hem niet kan doen - maar voor ons is Uwe schets van zijn werk en persoon eene verklaring zooals ik er nooit een zou gevonden hebben. Ik durf het haast niet zeggen, maar - mij verveelde zijn Verloren Paradijs, en ik hield meer van Vondels Lucifer. Nu zal ik het nog eens lezen onder Uwe voorlichting, en verlang zeer naar het vervolg. Al zou men soms ook eens boos worden om iets dat profaan klonk - toch is 't onmogelijk dat men niet glimlacht om een gezeggelijken Prins van Wales enz. enz. Maar ik geloof niet dat er, in ons land althans, een kriticus bestaat, die een auteur en zijn werk zoo met éen blik in de ziel weet te zien en de geledingen zoo weet te treffen. Die U willen nadoen - doen het zoo grof en onhandig! Gij hebt gelijk, ook mijn eigen strijd ligt er in mijn Raymond, | |
[pagina 234]
| |
alleen au rebours. Ik ben royalistisch begonnen. Als het zoo blijft gaan hier te lande, eindig ik nog als Republïkeine, alleen geen roode republiek. - Dan genoeg van litteratuur, waarvan ik overigens hier niets hoor noch zie. Morgen gaan wij eten op Heischoten waar nu de familie Asch van Wyk zetelt. Herinnert Gij, herinnert Gideon zich nog dien dag daar met Potgieter doorgebragt? Potgieter, die absoluut naar 't Huis van Renswoude wilde - en er niet naar keek, toen hij er was! - en Gideon die het land had aan de kerk waarvan Bosb. zoo con amore een kijkje nam? Betsy Hasebroek was er toen ook, en mijn Gastheer en Vrouwe zouden graag in die traditie blijven, maar Betsy durft nog niet van huis gaan. 't Zijn hier wezenlijk lieve menschen. Betsy Rappard is tot een lieve degelijke huisvrouw gerijpt ... .......................... | |
XVII.[Augustus 1880.]
Hoog Geachte Vriend!
Wel zeker heb ik geduld, - engelengeduld zou ik zeggen, als dat juist niet wat pretensieus klonk. Gij ziet, ik ben niet als de gewone vrouwen die 't geen voor haar ‘de zaak’ is tot het postcriptum verschuiven om den schijn te geven van een onverschilligheid die slechts gespeeld is. Mij kan het veel schelen of Gij al of niet over mijn werk schrijft en ik wil het wel weten ook. De zaak is deze. Er is een publiek (en juist onder dit publiek is Raymond door de wijze van uitgave gevallen) dat niet weet wat het er aan heeft. ‘Eene comedie! Wel heb ik nu van me leven! En toch weêr geen comedie, nu nog mooier! Neen, dàt boek bevalt me niet.’ En daarmee is het dan voor goed veroordeeld. Zulke flauwe veroordeeling gaat onder die lui van mond tot mond, en die het beter konden weten of schrijven, zwijgen - mogelijk uit jaloezij. Want ik blijf er bij: mijn Raymond is een overwinning, zooals Gij dien in 't eerst geproclameerd hebt, in een onder-onsje. Komt er nu eens een stem, die magt heeft over de geesten, met een woordje daartusschen | |
[pagina 235]
| |
om te zeggen wat er van is - of ook niet is, dan komen de medeklinkers instemmen en het weifelend publiek ziet zich ingelicht en - acclameert, of, zelfs protesteerende, heeft het toch niet de stem alleen. Tot in mijne familie toe zijn zulke onzekeren .. ................ .......................... - En nu zijn we weêr in den Haag: vier weken op Dynselburg, daarop een acht dagen op Oudwijk, digt bij de Maliebaan, en zoo goed als uit en thuis. Utrecht: dat was nog een regt prettig verlengstuk van ons toertje. Nu zou ik weêr aan 't werk moeten, maar de lust is er nog niet, zelfs niet voor correspondentie, lui zijn en flaneren lokt mij meer aan!! daarbij komt allerlei huiselijke en familiedrukte. Ik heb mijn aanstaand nichtje gelogeerd; dientengevolge het afen aanloopen van anderen, de minnaar allereerst, en in de volgende week de feesten van Cecilia, waar, niet ik, maar de jongelui het hunne van moeten hebben en Bosb. ongelukkig!? aandeelhouder, dus in 't geval van te kunnen en te moeten meedoen! Als dat afgeloopen is, denkt B. nog over een toertje naar Hoorn voor zijne studies, dan ga ik mee en eerst daarna moet ik mijne litterarische plichten weer trachten te vervullen. Het Kasteel Westhoven ligt aan de beurt voor Eigen HaardGa naar voetnoot1), maar of ik er komen zal - op papier namelijk - is een probleem. Had ik Uw stalen vlijt en Uwe onuitputtelijke werkkracht - dan ja dan zou ik gerust zijn maar - ik voel het, mijn beste werkjaren zijn om. Gisteren kreeg ik de Nederland, - en bijna niet alleen zijnde kon ik Uw stuk over Elize alleen maar doorloopen; maar mij dunkt zij heeft geen regt om te klagen, haar talent wordt regt gedaan, waar er reden toe was, en dat Gij haar in de kaart hebt gekeken omtrent het dubbelzinnige van haar karakter, dat ook op haar werk influenceert - dat kan zij niet kwalijk nemen. Wie is er dien Gij onder handen neemt die Gij niet in de kaart, ik moet zeggen: in de ziel kijkt. Waarlijk mijn eigen strijd in den Raymond hebt Gij weêr gepeild! Wie heeft Milton ooit zoò bekeken en zoò kunnen geven? Aardige bevindingen had ik op Dynselburg. De Heer des huizes, die allerliefst voor ons was - en blijft, had | |
[pagina 236]
| |
evenwel nullum henullum van litteratuur; vroeg mij b.v. of v. Lennep Lauernesse niet geschreven had, wist niets van U, niets van Hasebr. of Beets. Afschuwelijke hoofdpijnen, uit de maag voortkomend, beletten hem het lezen. Als jongen van 15 jaar bij de huzaren als volontair opgetreden, en sinds maar zijn best gedaan om vooruit te komen, is zijne onwetendheid verklaarbaar. Betsy daarentegen, in Hanover en later te Brussel school geweest, heeft kennis aan Duitsche en Fransche lectuur - maar daar bleef het bij. Haar echtgenoot wilde haar met de Hollandsche kennis doen maken, waartoe ik de opdragt heb haar alle mijne werken zoo compleet mogelijk te doen toekomen. Ik verwees hem naar Uwe Fantasies en Oude Romans, om zijn vrouwtje wat op de hoogte te brengen. Als zij mijn raad nu maar volgen - en tijd tot lezen hebben, zult Gij er ten minste geen vreemdeling blijven. Het is verbazend de onkunde omtrent ons Hollandsch onder sommige standen. Ik deed waarnemingen die Keller interesseren zouden - maar dat mag ik niet. Gij kunt U te Parijs geen denkbeeld vormen van de stilte op zoo'n afgelegen buiten waar niemand komt die er niet geinviteerd wordt, - en toch vlogen de dagen, de weken om, te mijmeren onder die donkere dennen, te luisteren naar het suizen van den wind onder die digte boomen, den geur dier harsdragers in te ademen - het was voor mij een weelde, waaraan ik genoeg had en die opknapte. Ik had behoefte aan niets doen, zelfs aan niets denken, en ik heb zelfs nu thuis moeite om mij weêr vaardig te verklaren en mij aan te grijpen. Doch het zal wel beter worden als eens de Augustusmaand maar achter den rug is, en ik mij voor heusch aan den schrijftafel zet. - En hoe hebt Gij uw zomer besteed, behalve met werken? nog iets genoten en plan om de Brusselsche feesten mee te maken - en 't nationaal litterarisch Congres? Ik bedankte voor de eer zooals van zelfs spreekt, maar Gij!... Op Oudwijk waren ze vol geloof in het Land van Rubens, op Uwe getuigenis; anders kennen ze er Brussel maar als de halt om verder te komen. En nu moet ik eindigen, de koffij wacht en daarna, uitgaan met de logée. Hartelijke groete van Bosboom, die nog vroeg of ik al gezegd had waar Uw portret hangt? Over dat van de Jonge - ik geloof niet het gemeld te hebben. | |
[pagina 237]
| |
XVIII.[Den Haag, 7 September 1880.]
Hoog Geachte Vriend!
Bosboom knorde; hij vond dat ik óverdiscreet was geweest met U niet dringend aan te bevelen spoedig na Uwe terugkomst te Parijs ons te melden hoe het U verder in Holland vooral in 's Hage en op Oud-Wassenaar was gegaan, maar ik, mij verplaatsende in den toestand van iemand die het zoo druk heeft als Gij, en die zich vacantie en een uitstapje heeft gegund, beheerschte mijn heele verlangen om er alles van te weten, en plaagde U niet om een brief - tenzij tijd en opgewektheid U daar zelf toe drongenGa naar voetnoot1). Maar nu haast ik mij toch U voor de aankondiging der laatste Novellen in Nederland te danken, in de hoop - daarnaar weer eens wat van u te hooren. Zeer ben ik U verpligt voor zooveel waardeering overal in dat stuk opnieuw uitgesproken, en ik zou op de ondankbaren lijken, waarvan da Costa plagt te zeggen (van zijn standpunt als dichter en auteur sprekende) ‘Och, als men ze een zak zesthalven geeft schiften ze nog de enkele Emde-vierGa naar voetnoot2) uit die er onder geraakt is, om te zeggen dat ze eigenlijk bekocht zijn’, - ik zou tot deze soort muggezifters en harteloozen behooren, zoo ik in Uwe kritiek met een loupje naar de Emde-viers ging zoeken, met andere woorden: zoo ik de pointe van ironie, die hier en daar door komt kijken, scherper achtte, dan ze bedoeld kan zijn en daarvoor al het liefelijke, welwillende, belangstellende voorbijzag, dat er weêr in deze bladzijden voor mij en mijn werk door U is gezegd. Hoe het publiek het zal opvatten en welke consequenties dat er uit zal trekken, kan ik natuurlijk niet voorzien, want er is een publiek dat maar eene vingerwijzing | |
[pagina 238]
| |
noodig heeft om op de hoogte te komen, en een ander dat noodig heeft dat het a b c hen driemaal voorgezegd wordt eer zij begrijpen! - Maar voor zulk publiek schreef ik mijn Novellen niet, noch Gij Uwe aankondiging, al is 't waarschijnlijk dat Raymond althans daaronder zijn lezers zal hebben, want het Nieuws v.d. Dag gaat onder het volk, zooals v. Tienhoven mij laatst vertelde. Welnu! het zij - dan geloof ik nòg niet dat hij er kwaad zal doen, al noemt Gij hem ook een liberale Catechismus, als zij er zich dan maar aan houden. Liberaal te zijn niet alleen voor zich zelven, maar ook als het anderen geldt, is zoo erg niet, als ze door mij maar niet Libertijnsch worden, want dit zou erger zijn. Dat zou ik niet graag op mijn geweten willen hebben. Ik ben nieuwsgierig hoe mijn nieuwe vriend Ds. C. Mulder, afgescheiden gereformeerd en Leeraar bij de Theologische School te Kampen voor Ned. taal en letteren, over mijne leerstukken in R. neergelegd denken zal! Gij moet weten, die man, mij volkomen onbekend, zond mij een nr. van een tijdschriftje De Vrije Kerk genaamd, Vereeniging van Christelijke Gereformeerde Stemmen (Heintje zou vragen: ‘zijn er dan ook onchristelijke gereformeerden?’) enfin, orthodoxer dan de Stemmen van Bronsveld. Welnu toen ik zijn brief kreeg vol excuses, onder[anderen] dat hij mij in vereeniging met dr. Kuyper een veeg had gegeven, begon ik te denken aan een Kamperstreek, verdubbeld met eene hatelijkheid; maar toen later de brochure zelve kwam, stond ik verbaasd over eene waardering van die zijde, telkens gemotiveerd door aanhalingen uit mijne werken, die bewees dat de man mij zooveel mogelijk bijhoudt - en dat het hem eerst door de advertentie Bolle mogelijk was geworden aan den GideonGa naar voetnoot1) te komen! ‘Mevr. B.-T. als Evangeliste en Romancière’ heet zijn stuk - en hij bemoeit zich om tot zelfs uit Langs een Omweg en Majoor Frans dit te bewijzen, als een nijvere bij honig zamenleest uit het zwakste bloemkelkje. Hij noemt dit iets afdoen van de achterstallige schuld die op [de] Nederlandsche Christenheid rust, terwijl zij den vreemde meer dan schuldige schatting betaalt. Ik ontveins | |
[pagina 239]
| |
het mij niet, het gaf mij eene aangename gewaarwording en ik had er U zoo graag over gesproken, en het U laten inzien, als onze zamenkomst niet zoo jammerlijk was mislukt. Gij ook wordt er erkentelijk herdacht, en op uw prijs gesteld. Hij schreef mij: ‘met Busken-Huet is het gedaan met het “rijk der conventionele kritiek”. Ik wou dat hij gelijk had, maar naar 't mij voorkomt getuigt de Gids nog al eens dat die dooden nog maar al te goed leven. Dan genoeg, en te veel uitgeweid om iets dat ik wel curieus vind, maar dat mij afleidt van het hoofddoel: U te danken voor al de moeite die Gij weêr hebt gedaan om het goede in mijn werk te onderschrappen en aan 't licht te brengen en mijzelve wenken te geven die, als ik nog eens wat nieuws mag geven, niet verloren zullen zijn. Bedrieg ik mij niet dan is het Uwe meening dat ik te weinig passie, te weinig poezie verleen aan mijne helden en heldinnen, en is de aanhaling uit Shakespeare bestemd, veel meer voor mij dan voor den lezer. Gij hebt gelijk: de kooltjes, die bij den dichter uit Elisabeths tijd in lichtelaaijen gloed zouden raken, worden door mij maar eventjes aan 't glimmen gemaakt en voorts in den doofpot gedaan uit zuinigheid ten deele, uit voorzigtigheid bovenal. Wat zal ik U zeggen? toen ik jong was en onervaren, durfde ik op dit punt veel meer wagen, dan nu ik oud ben en meer levenswijs.... daarbij komt zeker gemoedsbezwaar om toch niet mee te doen aan datgene wat al te veel wordt gedaan: ons land en volk meesleepen naar de verkeerde zijde van de fransche zeden. Ik houd, dat er beneden het schuim en boven het bezinksel dier natie, zooals ons dat in de fransche romans en revues geschilderd wordt, nog een degelijk midden is, ver van en vreemd aan dat laf en verachtelijk spel van echtbreuk, dat, hoe ook gevarieerd, toch eigenlijk altijd hetzelfde blijft. Welnu! wil men die klip vermijden, dan is het niet makkelijk heftige passiën op te voeren; aan mijne Fantasie zou het geloof ik niet haperen, maar wel aan mijn lust daartoe. Ik ben nooit, als Betsy, voor het stelsel van al te veel verliefdheid geweest; en nu - dat zal de ouderdom doen - heb ik er niets geen pleizier meer in. En toch geeft gij mij het welkome getuigenis dat ik nog jong blijf ondanks mijn haast geslagen 68 jaren en ik wil die getuigenis geen schande aan doen - als ik eens weêr begin; | |
[pagina 240]
| |
want, zonderling, behalve in mijn ledematen, als ik wat lang in de Hoornsche diligence gezeten heb, voel ik mij nog niet oud, noch van hoofd noch van hart; en 't is geen aanstellerij als ik nog pleizier heb aan dingen waarvoor veertigjarigen reeds den neus optrekken; alleen, al heb [ik] er pleizier in, mijn ligchaams-zwakte verbiedt mij er in mee te doen. Ik kan er niet meer tegen. Maar genoeg: ik excuseer mij niet, ik tracht te verklaren. Waart Gij hier, gij zoudt het uit mijn oogen lezen, in mijn handdruk voelen, beter dan door verscheiden pagina's, hoezeer ik de dienst waar[deer] door U mij opnieuw bewezen. De Vrije Kerk zal wel door niemand gelezen worden dan door hare gemeenteleden, wier getal niet legio zal zijn! Maar U leest men; Gij zijt de autoriteit die niemand betwist tenzij de lage troep die zich door U gekrenkt acht; en die scheldt maar, dat bewijst toch niets. Ieder wien Gij prijst is er grootsch op; zelfs vijanden en tegenstanders beroepen zich op uw oordeel. Wien Gij de Grandezza verleent, mag zich gerust het hoofd dekken; maar ik beloof U dat ik alleen aan 't noblesse oblige zal denken, en niet trotsch zal worden. Ik heb het mij zelve niet gegeven en ik kan het mij zelve niet behouden; 't is mij niet op de Nederlandsche Bank verzekerd, en ik zie op tot Hem die de magt heeft steeds mijne jeugd te vernieuwen en mij staande te houden tot ik het hoofd neêrleg, in afwachting van die Eeuwige jeugd, waaraan ik geloof, en die heerlijker zal zijn dan àl dit voorbijgaande. Dan, vergeef mij dat ik mijne pen toeliet gedachten uit te spreken die in mij opkomen -zonder dat ze eigenlijk voor U bestemd waren. Al kunt Gij er niet mee instemmen, uw hart is te goed om er mee te spotten, al zoudt Gij er ook over glimlagchen.Ga naar voetnoot1) - Maar nu | |
[pagina 241]
| |
eindelijk van wat anders. Van zóo'n zwerfzucht als B. dit jaar bevangen is, had ik hem nauwelijks verdacht. Verbeeld u - na Hoorn is hij weer naar Haarlem getogen ditmaal alleen, en morgen gaat hij weêr naar Naarden om zijn saisoen te voltooijen. Hij heeft van Hoorn een rijken buit meegebragt en zoo stelt hij zich een gelukkigen winter voor van den naoogst.
| |
XIX.Ga naar voetnoot1)7 Oct. 1880.
Zeer geachte Vriend!
Terwijl ik mij reeds voornam U te schrijven ontving ik opnieuw een deeltje van Uwe litterarische fantasiën, waarvoor hartelijk dank en tegelijk Nederland dat Gij weder met eene bijdrage gaat verrijken. Ik las het gisteren avond in eens door want ik was nieuwsgierig wat een moderne predikantGa naar voetnoot2) van Uwe hand ons geven zou, misschien wel confessions, al zijn ze niet zóo serieus en langdradig als die van Augustinus, toch zeker interessant genoeg... Ziedaar alweêr drie fransche uitdrukkingen - waaronder de Spectator-Heeren zeker een schrapje zouden zetten, alsof ze het zelf niet deden, alsof ze hunne stukken geen causeriën betitelden! Als het mij weer gebeurt eene novelle te schrijven (wat ik vooreerst niet geloof) zal ik het zoo zuiver doen als niet een hunner; want in mijn tijd Siegenbeekte ieder volgens de Staatswet - nu houdt ieder er een aparte taal en spelling op nà en welke taal! en welke spelling! en dan hebben ze nog de verwaandheid om mij te beschuldigen dat ik zoo met de taal omspring!! Waarlijk zij zien mijn splinters, maar niet den balk | |
[pagina 242]
| |
in 't eigen oog. Doch Gij zegt: waarom dit aan U, aan wien ik zooveel anders te zeggen moet hebben? Ik kon 't niet helpen - het viel mij in en het moest er uit. Bosboom is vandaag weêr naar Amsterdam om eene zamenkomst met de Jury voor de Expositie, dat's al de tweede maal! Hij houdt niet van die postjes maar kon het Tienhoven niet weigeren, en 't ongelukkigst is dat B. liever geen medailles geeft dan om ze maar rond te deelen aan croûtes. Lodewijk Mulder was Zondagavond bij ons, opgewonden over Drenthe ook met en door 't gezelschap van een Fransch schilder die uit Lyon naar dat barre noorden trekt, omdat hij er eene natuur vindt die hem verrukt. Maar ik raad U niet aan er aanstaande jaar heen te gaan met vrouw en kind! want de ontberingen die men er lijdt zijn voor fijne en zwakke lieden al te erg. Zuidlaren waar wij waren kan nog, maar overigens - bedsteden waar de muizen u uitjagen, die men als in 't oude testament beklimmen moet, en vliegen bij handen vol op te nemen in 't eten - naar rato. Dus dan ging ik in Uw geval liever naar Fontainebleau, daar Gij er toch geen schetsen komt maken - of, in Holland zijnde, bleef [ik] in den Haag of in de Stichtsche kwartieren. S.v.d. Berg is eens bij ons geweest - en vertelde toen van den togt met U.B. is ook bij hem geweest en zag zijne heel weinige schetsen. 't Is een ongeluk dat onvermogen van een kunstenaar bij zoo groote liefde voor de kunst. B. kon er niets van zeggen, en durfde hem ter nauwernood zijn eigen werk toonen om hem geen ergernis te geven; want B. was zoo gelukkig dezen zomer en heeft waarlijk schatten mede gebr[agt]. En nu (waarmee ik had moeten beginnen) mag ik u nog eens hartelijk danken voor die attentie op mijn verjaardag?Ga naar voetnoot1) Zoo iets, dat was eene verrassing maar 't was heusch te mooi, - en haast jammer van die bloemen die zoo gauw verwelken. Ik heb nog mijn best gedaan om er zekere blaadjes van te droogen als souvenir, maar de overigen leefden ce que vit une rose; toch leeft de vriendelijkheid uwerzijds langer in mijn hart - dat verzeker ik U. En nu nog even over | |
[pagina 243]
| |
Raymond - ja! het is waar hij is Benjamin en zal dat wel blijven. Alba, met wien ik mij nu weêr moet bezighouden, kan daar moeijelijk voor genomen worden. .....Gij wilt dat ik docteren zal over uwe ironie! Médecin guéris [toi] toi-même, zou ik willen antwoorden, maar ik acht genezing zoo min mogelijk als noodig - zoo min als ik mij los kan maken van mijne fantasie, die denkelijk het grootste deel van mijn talent uitmaakt. Ik had waarlijk de markies de Seiglière niet noodig om mijn markies te maken, hoe hij dan ook is uitgevallen. Ik was den roman totaal vergeten, en R. was allang ter perse toen ik de comedie zag - en daar veel pleizier in had. Sedaine en zijn comedies ken ik alleen bij naam en heb, dunkt mij, wel eens hooren zeggen dat zij flauw waren. Over Diderot heb ik gelezen, ook nog 't laatst toen ik, om Lucien te kunnen geven, mijne studies maakte over de litteratuur van dat tijdvak, maar van zijne geschriften beken ik niets gelezen te hebben, nog eer van Marmontel dien ik flauw vond evenals de novelletjes Tan Mevr. de Staël. Mary Summer lees ik tegenwoordig en zij amuseert mij (ik krijg de fransche revues zoo laat) maar om ze voor mijn tijd en tafreel te gebruiken, daar deugden ze toch niet voor. Ik heb laatst bij Mevr. Asser gedineerd en had veel pleizier van deze die nog in de dagen van Lodewijk XVIII geleefd heeft en zich van alles herinnerde- en die juist daarom mijn Raymond zoo apprecieerde. Dat deed mij goed, want juist dat gedeelte overzien de meeste menschen. Ik herinner mij den tijd dat er een maandschrift bestond: ‘de Recensent ook der Recensenten’ genaamd - 't geen mijne tantes met den diepsten eerbied beschouwden. ‘Een recensent moest al zoo'n baas zijn’ en dan zich daarboven, of daartegen te stellen dat was erg brutaal! Welnu - mag ik nu zoo brutaal zijn tegen U en U verzoeken, als Gij in Uwe aanstaande Fantasiën ook het stuk van Nederland overneemt om het dan nog eens doortezien en U zelf af te vragen of het wel aangaat drie vliegen van deze ongelijke soort in één klap te willen slaan? en of Raymond, wien Gij met een klap om de ooren dreigt, wel niet het regt zou gehad hebben U uit te dagen sinds hij schermen heeft geleerd? Gelukkig is en blijft hij tegen het duël - want verbeeld U dan mijne positie: ter | |
[pagina 244]
| |
eener zijde Benjamin, ter andere de vriend die zooveel voor mijne reputatie heeft gedaan, die mij zoo menige nutte wenk heeft gegeven en van wien ik nog hetzelfde blijf hopen. Ik zou alleen in 't midden kunnen treden en voor hem erkennen dat hij zijn vader anders had moeten antwoorden, maar het zou heftiger geweest zijn - en zou dat Uwe verontwaardiging hebben gekalmeerd? Tegen één punt moet Raymond en ik met hem protesteren. Gij hebt hem Roomsch genoemd (roomsch gedoopt is hij zeker), maar wie zou hem onder het Directoire, den tijd van zijne religieuse opvoeding, roomsch hebben gemaakt? Papa Duvivier, soidisant philosoof? mama, calviniste door hart en belijdenis? In dien tijd, wie dacht er toen om de Mis? Wie ging elders dan bij de feesten van‘l'Être Suprême’? Verholen legitimisten met een niet beëedigden priester misschien, hier of daar inde provincie - maar Republikeinen! burgers als de pleegouders, dat kon niet. Verschoon die pedanterie. Gij hebt ze zelf uitgelokt, want waarlijk de wijze waarop Gij uw artikel aanvangt, was zoo vleijend en deed mij zooveel genoegen, dat ik het inhalig en ondankbaar achtte, op kleinigheden te muggeziften, en zoo ik het nu doe is het alleen omdat Gij er mij als 't ware toe uitlokt. En nu als Gij eens regt tot rust zijt in Uwe nieuwe woning, hoop ik eens te hooren hoe die bevalt. U zij vreugde en voorspoed, in en bij zooveel en zulken arbeid ook wat uitspanning - dit is mijn opregte wensch. Nu moet ik eindigen, er is wel veel, heel veel nog, maar 't is niet om aan te beginnen; dat schrikkelijke geval van dien kinderroof enz., heeft mij als ieder diep getroffen en nu dat plotseling overlijden van Stemberg, met wien wij nog kort geleden zamen waren om over eene groote onderneming te spreken, en wien ik toen nog herinnerde aan mijn leeftijd om niet te veel op mij te rekenen! 52 jaar - en plotseling -Nu vaarwel - ‘ma main dans la vôtre et à Dieu’ plagt....Ga naar voetnoot1) te eindigen. | |
[pagina 245]
| |
XX.[13 January 1881.] ......................... .....Ik hoor ook dat er hier een ‘haro’ tegen U opgaat over uw uitval ('t is toch meer; 't is geloof ik ernst) tegen onze taal.Ga naar voetnoot1) Ik zal daar niet mee instemmen, dat spreekt van zelf, maar ik kan het toch ook niet met U eens zijn, dat wij, wij auteurs, het Hollandsch overboord moeten werpen. Mij dunkt dat is zoo goed als onze eigene glazen ingooijen. Ik heb onze taal lief zelfs in den klank, en omdat het dialect van pleiziertreingangers of Zondagspretmakers U wanluidend klonk, zoudt Gij de taal waarin zoo menig heerlijk dichtstuk geschreven is, zoo bar veroordeelen eene doode taal te worden - want in zoo'n eng kringetje als Gij haar afperken wildet moet zij verstijven ten doode. Maar is dan het patois der fransche boulevards, en de taal die Zola zijn volk laat spreken, zoo welluidend als men het hoort uitschreeuwen? En moet men daarom Racine en Molière's taal ter zijde werpen. Neen die niet, - zegt Gij, au contraire - dus ook niet Vondel, Bilderdijk, Beets. Ik zou, dunkt mij, voor mijne taal willen strijden ten bloede zoo goed als voor mijn geloof. Wij zijn geen natie meer als wij een andere taal moeten aannemen, en als de middelmatigheid daar van daan komt - wat ik nog niet aanneem - dan moeten wij in 's Hemels naam maar mediocre blijven, liever dan tot zelfvernietiging te komen door onze taal te verruilen. Gij zelf, Gij zoudt er ook bij verliezen; geld was er mogelijk mee te winnen, als wij in 't fransch schreven, maar wie zou in Frankrijk hart of oog hebben voor Uwe geschriften, die bij ons zoo genoten en onderscheiden worden, juist als ze over Hollandsche litteratuur | |
[pagina 246]
| |
loopen. Ik sprak nog te Bloemendaal zijnde er eens over met Mevrouw, zij vond ook dat in 't Fransch schrijven U meer voordeel en meer bekendheid nog zou aanbrengen, maar toch besloot zij, en ik gaf haar dit toe:‘Als hij in 't Fransch schrijft verliest hij zijne distinctie’, en dat is waar. Wat Gij nu voor de Hollanders zijt, zoudt Gij nooit kunnen worden voor de Franschen die zulke breede rijen kritikers hebben, en ik ook niet - eene romancière meer op hun duizend! Ik zou mogelijk niet eens een uitgever vinden. Maar, zegt Gij, ons persoonlijk belang dient niet voor te gaan.... en dat is waar, maar ik zie het nationale belang er niet in, als wij zooals de Belgen naäpers worden van de franschen. Bakhuizen noemde hen een volk van fransche kappers en vreemde bankroetiers - en ik zou om niets ter wereld weêr met België vereenigd willen zijn. Het zou voor ons wezen schade voor de hand. Alleen maar eens even gezien op de laffe ijdelheid en intriguegeest der Belgische kunstenaars en letterkundigen, waar wij hier in den Haag alles van weten, zoudt Gij zelf er ook gauw genoeg van hebben. Trachten wij liever ons zelf te zijn en onze litteratuur opteheffen, - zooals Gij in Uwe magt hebt als Gij maar wilt. Wel ik vind het heel natuurlijk dat men U inroept om Hooft te helpen verheerlijken, maar dat komt niet door Parijs, - dat is ondanks Parijs. Men zag U liever onder ons op Uwe plaats dan in den vreemde knorren en bouderen ....En ziet, daar liet ik mij weêr door invallen meeslepen - gelukkig is het nu toch veilig voor den drukker!
| |
XXI.10 Maart [1881]
Mémoires schrijven! Gij hebt goed praten, geachte vriend! Tot zoo iets krijgt Gij mij niet.Ga naar voetnoot1) Ik heb er reeds | |
[pagina 247]
| |
alles van gevoeld toen ik maar even voor mij zelve een terugblik waagde met het oog op een publiek. Mijn leven uiterlijk zoo kalm, zoo zonder groote evenementen daarheen gevloeid, is toch zoo rijk, zooveel bewogen naar het innerlijke dat ik er niet in kan komen in mijn verleden, zonder allerlei tegenstrijdige émoties, die mij meer zouden schokken dan ik zeggen kan. En waartoe mij zelve dat leed aangedaan? Om de nieuwsgierigheid te bevredigen van eenige particulieren, die het boek zouden lezen als ieder gewonen roman, en ter zijde leggen met een ‘is 't anders niet!’ terwijl de vrienden er toch al genoeg van weten of vernemen uit mijne correspondentie. Neen, ik zal er nooit toe kunnen komen.
Uwe introductie van de Shakespearsche sonnetten gaf mij toch heusch geen lust om ze te lezen, schoon ik ze reeds jaren lang in mooijen druk bezit. Ik kan 't niet helpen maar ik houd meer van de tragedies. Wat Uw ‘Hooft's Poezie’Ga naar voetnoot1) betreft, Gij hebt er de Heeren van den Gids een groote dienst mee bewezen, om als 't ware den geheelen Hooft den lezers voortestellen. Zullen er nu velen hem gaan lezen, misschien om er den 16enGa naar voetnoot2) wat van te weten? Mogelijk zijn de meesten nu al genoeg op de hoogte door U, om het maar te laten. Ik voor mij beken dat ik reeds te Alkm. vóór mijne bekendschap met Potgieter, in Hooft's verzen plagt te snuffelen. Ik moest later zijne Historiën van P. leenen! In Alkmaar had men destijds zoo goed als niets, maar toevallig had mijn broêr op eene verkooping een pak oude boeken bijna voor scheurpapier gekocht. Er was een oud deeltje poezie van Hooft, dat ik mij toeëigende, en was niet alles daarin van mijne gading, het gaf mij toch iets wat de boeken uit het leesgezelschap! mij niet gaven. Daarbij mijn vader hield van poëzie en bezat een en ander van Vondel en Bilderdijk. Ik dacht destijds | |
[pagina 248]
| |
niet dat ik schrijven zou, maar genoot des te meer van 'tgeen ik mooi vond en reciteerde het graag en familie. Hofdijk herinnerde mij nog aan den tijd toen ik Andersens 't Was maar een speelman voorlas en hoe hij dan mogt komen thee drinken om te luisteren! Wij waren toen jong - en hoe wij er bij in tranen raakten! Maar kon ik dan nieuwtjes over Betsy schrijven aan haar broêr? Kon ik zeggen b.v., om eén trek harer lievigheid te geven, dat het grootste deel van 't geen zij met haar werk verdiende in de Heilo'sche huishouding opging zonder dat H. het wist, die haar de geheele administratie van zijn klein inkomen overliet, maar dikwijls gasten ontving en op goeden fatsoenlijken voet wilde leven; en als hij zich dan verwonderde dat zij er geen nieuwe piano afnam en geen zijden japon,dan maakte zij hem wijs dat dames zooveel noodig hebben aan - ondergoed!! .......................... | |
XXII.[Den Haag April [Mei 1881].
‘Mevrouw wordt weer jong’ zegt Heintje, en het is waar, ik heb na den dorren en eenzamen winter een vleugje lust en geschiktheid om wat aan het gezellige leven mee te doen. Om maar van 't laatste te beginnen: ik ben de tooneelvoorstelling in ‘Oefening’ gaan bijwonen! Ik geloof dat ik er in geen drie of vier jaar geweest was. Nu had ik er moed voor en 't is heel goed afgekomen. De élite van het Nederlandsche Tooneelgezelschap gaf een paar stukjes. Het aandoenlijk drama (ik zou 't liever poëem noemen) van Theuriet Jean Marie, door Bouwmeester en jufvr. v. Biene met talent afgespeeld en daarna een geestig vrolijk stukje ‘de Leeuwerik’, door jufvr. Nierstrasz, onder het pseudoniem Hollandia gegeven, waarin Morin en Mevr. Kleine wezenlijk heel levendig en geestig speelden. Ik durf het haast niet vooruit zeggen - maar, indien mogelijk, hoop ik ook Coquelin met zijn fransche troepje te gaan zien. Al is 't schandelijk duur! 6 gulden het parket! Er moet een spaarduitje voor springen! bij welzijn altijd. Maar nu moet Gij hooren welk heldenfeit ik heb verrigt, ofschoon ik wel bekennen wil dat ik vooruit | |
[pagina 249]
| |
heel bang was. De zeeschilder Mesdag was 25 jaar getrouwd en gaf een soirée bij wijze van receptie in de Loge, waartoe misschien een 300-tal personen waren uitgenoodigd, kunstbroeders in de aanverwante kunsten, letterkundigen enz., enz. en nog tal van Hagenaars daarbij, die niet onder die rubriek geteld konden worden; maar toch nuffige stijve lieden, deftige hofartistocratie was er niet bijgeroepen - en 't was er niet slechter om. De jonge kunstenaars, waar Mesdag (die gefortuneerd is en daarenboven kostelijke zaken maakt met zijn werk) veel voor doet, hadden er hun pleizier in, de zalen prachtig en smaakvol te decoreren. De groote zaal met vischnetten gedrapeerd en met trofeen op zeevaart en visscherij doelend. De jonge leden der familie voerden, op een aardig tooneeltje, amusante stukjes op; in de zijzalen in groene waranden herschapen en met spiegels en bloemen opgeluisterd, vonden niet slechts de oogen, maar ook de tong en de smaak hare voldoening bij zeer goed gegarneerde buffetten. De jonge lui, zij die later dansten, hebben zelfs gesoupeerd; maar ik, die, met het oog op den volgenden dag en - mijne eigene krachten, voorzigtig moest zijn ging heen, na een paar voorstellingen, waaronder eene parodie van 'tgeen in Mesdags atelier voorviel en wat er zich al komt opdringen, mij zeer amuseerde. Mesdag zelf en zijne vrouw werden er voorgesteld door zijne intimes, zijn gang en manieren nagedaan; men moest gieren van lagchen - en hij zelf het luidst. Lagchen is goed. Ik sliep er goed op, en dat was gelukkig, want des anderen daags waren wij genoodigd deel te nemen aan het diner in het hôtel des Indes (hôtel van Brienen). Ik had te veel lust om dat eens inwendig te zien, om het af te wijzen en zij hadden er zoo op aangedrongen. B. wenschte het ook zoò, maar ik zag er geducht tegen op: een diner van over de 50 personen! Toch allen artisten, familie of oude vrienden; dus - saai en flauw of stijf kon het niet zijn, en was het ook niet. - Alma Tadema met zijne vrouw waren er voor uit Londen gekomen. Hij is nog een echte Hollander - ja een echte Fries gebleven, en zij eene Engelsche, die maar een beetje fransch lispelt, maar toch heel lief is - en geheel in den geest van haar man. De Mesdags waren kennissen van hem uit Brussel, en ik geloof wel dat T. het zijne ge[daan] heeft om hem te lanceren; | |
[pagina 250]
| |
doch waarom ook niet, als er werkelijk talent is, en dat erkent ook B. in M. - om kort te gaan: het diner was prachtig en prettig. Ik zat naast Israëls, die aardig kan zijn als hij wil en hij wilde het nu; Bosboom naast Mevr. Tadema, maar over de Bruid en Tadema - wat hem zeer opgewekt deed zijn. Volgens Heintje was het half twaalf toen wij thuis kwamen. Ik geloofde het nauwelijks - meer dan een uur over mijn gewonen tijd en onder zoo'n drukte! Doch 't is goed afgeloopen, en ziedaar waarom ik lust had het U eens te vertellen. Het verpligt U niet tot antwoord, daar Gij beters te doen hebt. Ik ga nu hoop ik eindelijk ook eens weer werken! Met de groete ook van B. Uwe | |
XXIII.30 Mei 1881.
En nu vraagt Gij hoe Coquelin mij bevallen is? Wat zal ik U zeggen... Ik had mij toch een anderen Gringoire voorgesteld, of het kwam dat ik te digt bijzat, maar het kwam mij voor dat hij zich àl te veel met poejer had gegrimeerd, zoodat zijn trekken er onder verloren gingen; en later nadat hij geen honger meer had moest hij, mijns bedunkens, iets meer kleur hebben, vooral in de oogenblikken van geestdrift waarmede men alleen de liefde voor het jonge meisje kan verklaren. Hij maakte op mij niet dien indruk van superioriteit, waardoor Rachel en Ristori zoo iets onvergetelijks voor mij zijn gebleven. Zijn recit daarentegen was onverbeterlijk. B. is ook hem ten tweedemale gaan zien en was verrukt over zijn spel als Annibal in de Avanturière. Précieuses ridicules... als men ze leest heeft men niet dat idée van de dwaasheid, dat men bij de voorstelling verkrijgt; met allen eerbied voor Molière, - 't is te veel bas comique voor onzen tijd - voor mijn smaak althans. Coquelin speelde het natuurlijk zooals het moest, maar ik had hem liever als Trissotin in de Femmes savantes gezien. Ook mist de troep dat ensemble, dat deze zeker in de Comédie Francaise zal hebben, en hoewel de Heer Berton in | |
[pagina 251]
| |
Jean Marie prachtige momenten had, gaf hij mij toch den zeeman niet zoo als Bouwmeester, dien ik juist in ‘Oefening’ in die rol zag optreden. Mad. Alice Lody was eene allerliefste Therèse en zij voldeed mij ook zeer als Loyse in Gringoire; maar de Louis XI was mij eene ergernis; ook de vrouw van den Burger, die er uitzag als eene princes, wat bepaald tegen de historische waarheid strijdt, toen men scherpe ordonnantiën had tegen de weelde, en de standen ook in de kleeding verschilden. Coquelin moest zoo iets niet dulden en daarentegen (maar hieraan is de fransche opera-directie schuld) waren de accessoires zoo jammerlijk dat de koning uit een Keulsch aardewerkkannetje (precies als waar B. zijn melk in krijgt) zijn wijn kreeg. Hadden ze ten minste niet een paar koperen schenkkannen bij Sarluis kunnen leenen! of huren! En 't werd half twaalf eer wij gaan konden, - ook al een grief, voor mij althans; ik was zelfs te moe om nog om Mascarille te lagchen! Ik hoop dat ik Gringoire nog eens zien zal bij 't Nederlandsch Tooneel, waar men tegenwoordig zeer zijn best doet voor 't ensemble. Maar denk toch niet dat ik berouw heb er gegaan te zijn, alleen ik had er hooger verwachting van gehad. En nu - wij zitten in den vollen schoonmaak en ik word gesommeerd om beneden te komen en voor de familie: man en zuster koffij te schenken. Er is haast bij, want daarna moeten wij de kamer ruimen voor den stukadoor; de schoorsteenveger is er nu op zijn tijd geweest; Heintje in vuur en vlam - met de slippen harer muts opgespeld - precies eene meid uit Molière! Ik ga [eindigen] na de hartelijke groeten aan de originelen van de photographiënGa naar voetnoot1) ook van B. Uw Hoogachtende vriendin.
(Wordt vervolgd.) |
|