| |
| |
| |
Bibliographie.
Nederlandsch Beheer over Java gedurende drie eeuwen, door Clive Day, Ph. D., Assistent Professor of Economic History in Yale University. Vertaling van H.D.H. Bosboom. 's-Gravenhage, W.P. van Stockum & Zoon, 1905.
Het was te verwachten, dat het uitnemende werk van den amerikaanschen koloniaal-economist, verleden jaar onder den titel The policy and administration of the Dutch in Java bij de Macmillan Company te New-York uitgekomen, eerlang in een nederlandsche vertaling verschijnen zou. Onze eigen koloniale literatuur toch - het zij met een zucht gezegd - bevat niets, dat het werk van den vreemdeling voor den nederlandschen lezer overbodig zou kunnen doen schijnen. The narrative history has been admirably done in Dutch, schrijft de heer Day volkomen terecht; maar een boek, dat, in beknopten vorm, de ontwikkeling der instellingen meer dan den loop der gebeurtenissen beschreef, werd door hem tevergeefs gezocht. Daarom besloot hij zulk een boek te schrijven en hij deed het, zóó voortreffelijk, als tot heden nog geen vreemdeling over ons koloniaal bestuur schreef. Tevens bewees hij - daarmede onwillekeurig een lesje gevend, dat wij, Nederlanders, ons ten nutte mogen maken! - dat beknoptheid, een kunstvolle compositie en een levendige stijl gepaard kunnen gaan met de grootste degelijkheid en een bewonderenswaardige belezenheid.
Zulk een boek te vertalen moet een vreugde geweest zijn voor den heer Bosboom, die, zelf historicus, beter dan menig ander bevoegd was tot een beoordeeling der wetenschappelijke waarde van het origineel. Zooals hij in Een woord vooraf mededeelt, heeft hij den tekst van den heer Day vergeleken met de overvloedige bouwstoffen, naar welke de schrijver, door middel van tal van noten, verwees. Daarbij zal hem gebleken zijn, met hoe groote degelijkheid de amerikaansche geleerde te werk ging. Geen aanhalingen uit de tweede of derde hand, neen, alles wijst er op, hoe deze vreemdeling onze nagenoeg geheel in het Nederlandsch geschreven koloniale literatuur in zich opgenomen en begrepen heeft en hoe hij zich daarbij niet tevreden stelde met een kennisneming van standaardwerken als: Veth's Java, M.L. van Deventer's Geschiedenis der Nederlanders op Java, De Jonge's Opkomst van het Nederlandsch gezag in Oost-Indië, S. van Deventer's Bijdragen tot de kennis van het landelijk stelsel op Java en Pierson's Koloniale Politiek, maar ook in den
| |
| |
doolhof van onze periodieken zijn weg zocht en - te vìnden wist.
Dat de heer Bosboom bij zijn geduldige vergelijking van den tekst met de aangehaalde bronnen hier en daar op een enkele onnauwkeurigheid stiet, spreekt van zelf. Dit gaf hem de gelegenheid, van de vertaling tevens een ‘herziene uitgave’ te maken. En tevens verzuimde hij niet, die uitgave aan te vullen en bij te werken Beschikte de schrijver blijkbaar slechts over gegevens, loopende tot het jaar 1901, de vertaler beijverde zich, de nederlandsche bewerking geheel up to date te doen zijn. Daardoor en door voor alle in het Engelsch aangebrachte aanhalingen den oorspronkelijken nederlandschen tekst in de plaats te stellen, verhoogde de heer Bosboom, bij het vertalen, de bruikbaarheid en de wetenschappelijke waarde van het werk, al mag niet verzwegen worden, dat, uit een oogpunt van stijl, de engelsche uitgave boven de nederlandsche staat.
De hier uitgesproken ingenomenheid met den arbeid van den heer Clive Day sluit natuurlijk het bestaan van sommige bedenkingen tegen dien arbeid niet uit. Het sterkst is de schrijver in zijn behandeling van de tijdvakken, voorafgegaan aan de negentiende eeuw. Hier geeft hij herhaaldelijk blijk van zijn ernstig streven om zich een zelfstandig en onpartijdig oordeel te vormen. Al kan dit ten aanzien van de economische politiek der O.-I. Compagnie ook niet gunstig luiden, hij houdt rekening met het ‘andere tijden, andere zeden’ en laat recht wedervaren aan de geestkracht en bekwaamheid, waarmede onze vaderen de groote moeilijkheden, die zij op hun weg ontmoetten, wisten te overwinnen. Zijn besluit is dat, tegenover het vele kwaad, door de Compagnie over Java gebracht, één groot voordeel heeft gestaan, voldoende om al het andere goed te maken: de vrede. Ook van de merkwaardige crisis, die Java in de eerste twintig jaren der negentiende eeuw heeft doorgemaakt, geeft hij een heldere, door onpartijdigheid uitmuntende schildering. De groote beteekenis van het britsche tusschenbestuur, belichaamd in den persoon van Raffles, wordt door hem zonder een zweem van angel-saksische overschatting, in het licht gesteld. Blijkbaar heeft hier de hollandsche critiek haar invloed doen gelden. Later, en vooral bij zijn behandeling van het cultuur-stelsel, schijnt de schrijver al te zeer onder den invloed der tegenstanders, quand-même, van het stelsel van Van den Bosch te zijn geraakt. Het is jammer, dat dezen onvermoeiden snuffelaar in onze periodieke literatuur van het jaar 1837 af, juist één artikel in een der oude jaargangen van De Gids ontgaan is: de in April 1865 verschenen studie van R. Fruin, over ‘Nederlands rechten en verplichtingen ten opzichte van Indië’. Want niet onwaarschijnlijk zou het klemmende betoog van onzen grooten geschiedschrijver hem tot het inzicht
hebben gebracht, dat het minder het stelsel is, waarover een afkeurend oordeel moet worden uitgesproken, dan het dienstbaar maken van dat stelsel aan de belangen van Nederland. Dat dit inzicht door den heer Day niet verkregen werd, heeft niet alleen schade gedaan aan de zuiverheid van zijn oordeel over het cultuur-stelsel, maar ook geleid tot een minder juist begrip van de periode, die, met de invoering der agrarische en suikerwetten, omstreeks 1870 een aanvang nam. Het is hieraan toe te schrijven, dat hij het, niettegenstaande een belangrijke toeneming der in- en uitvoeren, toch steeds op hetzelfde lage peil blijven van des Inlanders in komsten, enkel aan den geweldigen bevolkingsaanwas toeschrijft, in stede van den vinger te leggen op de wonde, door Nederlands baatzucht aan Java toegebracht.
Ook in andere opzichten komen in de laatste hoofdstukken, die den tegenwoordigen toestand op Java behandelen, enkele misgrepen voor.
| |
| |
Zoo bijv. waar de wijzigingen, in 1895 en 1900 gebracht in de regeling der verhuring van grond door Inlanders aan niet-Inlanders, worden gekenschetst als gemaakt ‘in het voordeel der vreemde ondernemers’ (blz. 405 der vertaling), terwijl zij juist de strekking hadden, de Inlanders, meer dan voorheen mogelijk gebleken was, tegen de ‘vreemde ondernemers’ te beschermen. Het op blz. 449 van de vertaling in een noot weergegeven gevoelen van den heer Van Kesteren, als zou de oorlog met Atjeh vooral aan den Minister van Koloniën (Fransen van de Putte) zijn toe te schrijven, daar de Gouverneur-Generaal (Loudon) slechts handelde naar de hem gegeven orders, moge in 1879 vergefelijk zijn geweest, sedert de tusschen de genoemde staatslieden gewisselde telegrammen en de stukken de oorlogsverklaring betreffende werden openbaar gemaakt, is het niet houdbaar meer, wat door den vertaler wel even in het licht had mogen zijn gesteld. Overigens bevatten echter ook die laatste hoofdstukken veel goeds. Merkwaardig, ook in verband met de dikwijls al te duidelijk sprekende ‘liberale’ sympathiën van den schrijver, is zijn onvoorwaardelijke erkenning van de juistheid van het grondbeginsel onzer agrarische politiek: de onvervreemdbaarheid der inlandsche gebruiksrechten op den grond aan niet-Inlanders. Met volkomen instemming haalt hij het oordeel aan van een met britsch-indische toestanden vertrouwden Engelschman, die, na van de toestanden op Java te hebben kennis genomen, schreef:
‘Het is niet te veel gezegd, dat het gemis van het vele goeds, dat Java ongetwijfeld zou genoten hebben, indien het door de Engelschen in plaats van door de Hollanders ware bestuurd, niet opweegt tegen het vele kwaad, dat uit een onbeperkt recht van vervreemding van den grond der Inlanders ware voortgekomen.’
Terecht liet de vertaler deze door den amerikaanschen schrijver ondersteunde meening van een Engelschman met vette letters drukken. Zij bewijst, dat Nederlands koloniaal beheer, wat er op aan te merken zij, óók zijden vertoont, die het waard maken, vergeleken te worden met het grootste, dat de wereld op dit gebied te aanschouwen geeft. Het is, voor ons Nederlanders, niet het minst aantrekkelijke van Day's boek, dat het ons doorloopend meet met denzelfden maatstaf, die grooten volken wordt aangelegd. Daarbij wordt het duidelijk, dat, hoe klein wij ons somwijlen in Europa ook mogen gevoelen, wij, in Azië, nog altijd een mogendheid van beteekenis zijn. Moge het boek, door zijn vertaling, in wijden kring het besef wekken, dat bij een groot rijk ook groote gedachten, groote inspanning en groote liefde behooren.
C. Th. v.D.
| |
Emigratie van Java's overbevolking en Kolonisatie der Buitenbezittingen, door H.C. Kerkkamp, Kapitein der Infanterie O.-I.L. Amersfoort, Firma A.H. van Cleeff, 1904.
In dit aangenaam geschreven boekje zijn de resultaten nedergelegd van des schrijvers met ijver en nauwgezetheid ondernomen pogingen om het zoo vaak losweg verkondigde denkbeeld, dat het te overvloedig bevolkte Java en de te schaars bevolkte Buitenbezittingen beide zouden kunnen worden gebaat door het teveel van Java's bevolking, stelselmatig en van overheidswege, te leiden naar de andere eilanden, binnen vaste lijnen en onder cijfers te brengen. Wat daarbij te zien komt is van dien aard, dat men zich verbaast hoe de schrijver-zelf niet tot het inzicht van de onuitvoerbaarheid zijner met zoo groote oprechtheid uitgewerkte plannen kwam. Want èn de financieele gevolgen èn de technische moeilijkheden van zulk een door ambtenaren te besturen en uit de
| |
| |
staatskas te bekostigen geregelde volksverhuizing blijken zóó overstelpend te zijn, dat geen koloniaal staatsman het aanwenden van dít geneesmiddel voortaan nog in overweging zal durven nemen. Wat niet verhindert, dat ook voor een emigratie op veel bescheidener schaal aan den arbeid van den heer Kerkkamp menige nuttige wenk te ontleenen is. Zúlk een emigratie zal in elk geval noodig zijn, ter voorbereiding van datgene, waartoe het in de toekomst komen moet: verplaatsing, uit vrije beweging en op eigen kosten, van een deel van Java's bevolking naar de andere eilanden. Om dit doel te kunnen bereiken zal echter niet kunnen worden volstaan met de stichting van javaansche proefkolonies in de Buitenbezittingen; daarnevens zal de bevolking van Java moeten worden opgeleid tot grooter geestelijke en economische zelfstandigheid. Ook dát zal veel geld en veel inspanning vereischen, maar niet zóó buitensporig veel als de uitvoering van Kapitein Kerkkamps reuzenplan.
C. Th. v.D
| |
Wat maken wij van onze jongeren? door J. Kleefstra. (Studies in Volkskracht, onder redactie van L. Simons. 2e Serie No. 1.) Haarlem, De Erven F. Bohn. 1905.
Wanneer er van ‘onze jongeren’ - minder deftig: onze jongens - niets of niet veel of niet genoeg terecht komt, dan zal het niet zijn omdat de mannen ontbraken die ons wisten te zeggen, wat wij van hen maken moesten en hoe wij het daartoe moesten aanleggen. Veeleer dreigt het gevaar, dat de patient onder de vele proeven, die op hem genomen worden, zal bezwijken, of dat de wetgever zoolang weifelen zal eer hij een keus doet uit de vele geneesmiddelen, die men hem aanprijst, tot het te laat is.
Een niet onbekend onderwijsaesculaap, die reeds in ‘Brieven over opvoeding’ de aandacht vroeg voor de uiteenzetting van zijn paedagogische denkbeelden en de mededeeling van zijn paedagogische ervaringen, komt thans met een nieuw recept, waarvan de redacteur van de Studies in Volkskracht hoopt dat het zal inslaan.
Wat mij in dit geschrift, en in enkele der aanteekeningen van geleerden en paedagogen, die het vergezellen, getroffen heeft, is de weinig vleiende, haast nijdige toon, waarop hier gesproken wordt over de menschen voor wie in de eerste plaats deze raadgevingen en voorstellen bestemd zijn. De Nederlandsche ouders zijn bekrompen (p. 22), het Nederlandsche volk is tam (p. 31)... in den slechten zin natuurlijk; de Nederlanders - ‘wij, Nederlanders’, staat er - worden nijdig over kritiek, en dan schreeuwen wij dadelijk van ‘persoonlijke beleediging’; als de overheid geen maatregelen neemt, gaan wij zoetjes aan naar den kelder; en verder: ‘wij houden vergaderingen, kibbelen over nietigheden, verketteren elkaar om kleine meeningsverschillen, overbluffen elkaar met mooie woorden’ - doux pays! - ‘maar tot een gemeenschappelijk streven naar eenvoudige hervormingen in ons schoolstelsel komen wij niet.’
En nu zullen al die bekrompen menschen (voorzoover zij ouders zijn), al die kribbige, kwalijknemende, elkaar met mooie woorden overbluffende menschen, de hoofden bij elkaar moeten steken om, zooals de heer Simons verlangt, ons volk gezonder en redzamer te maken, vlugger en flinker van aanpakken, en wel door toepassing van het recept-Kleefstra, dat ‘voorshands’ bestaat in: een beter stelsel van onderwijs, waarin rekening gehouden wordt met de eischen der lichamelijke opvoeding, de rechten van het gezin en de behoefte aan vrijheid van het kind, en... de oprichting van een bureau voor medische en paedagogische adviezen. Van inrichting en werking van dit laatste kan ik mij voor- | |
| |
alsnog geen goed denkbeeld vormen en daarom zwijg ik er liever over. Van het stelsel van onderwijs, door den heer Kleefstra aan de hand gedaan, zal ik geen kwaad zeggen, te minder nu Dr. Gunning in zijn aanteekening vermeldt dat de schrijver geen andere denkbeelden heeft verkondigd dan die welke hij zelf meermalen, voornamelijk in een artikel in De Gids van Nov. 1898, heeft uitgesproken en dat er tusschen hem en den heer Kleefstra op dat punt ‘haast woordelijke overeenstemming’ bestaat. Wat mij de vrijheid doet nemen op te merken, dat de heer Kleefstra misschien beter zou gedaan hebben met zelf in zijn geschrift te verklaren van wien hij zijn denkbeelden borgde, en dat er geen reden is om te meenen dat dit stukje zal ‘inslaan’, waar het voor het grootste gedeelte reeds van elders bekende denkbeelden herhaalt. Of is het wellicht te verwachten, dat het oorspronkelijk denkbeeld van den schrijver: een verandering van onze dagverdeeling ter wille van de schoolgaande kinderen, de verplaatsing van ons uur van middagmalen, dat voortaan op half twee gesteld zou moeten worden, ingang zal vinden? Hij zelf betwijfelt, of dit uitvoerbaar is in groote steden, maar meent, dat de door hem
voorgestelde regeling ‘alle gelegenheid open laat voor wijziging naar plaatselijke toestanden.’ Wil dit zeggen, dat men zijn stelsel ook kan toepassen met behoud van het tegenwoordig etensuur, dat in de groote steden op 6 uur en later gesteld is? Dan heb ik het betoog over de dagverdeeling in verband met zijn stelsel van onderwijs, dat op de bladzijden 36 tot en met 40 te vinden is, totaal misverstaan. Maar houdt die verplaatsing van het etensuur wel degelijk verband met de geheele regeling, dan kan ik de meening van den heer Kleefstra onmogelijk onderschrijven, dat die regeling ‘door haar eenvoud en haar doeltreffendheid voor de voldoening aan de eischen eener harmonische opvoeding voor zich zelf spreekt.’
Is derhalve het goede in dit geschrift voor een groot deel niet nieuw en het nieuwe niet goed, althans niet goed uitvoerbaar, dit neemt niet weg, dat het zijn nut kan hebben de oude wenschen, en voornamelijk die voor een beteren overgang van het lager tot het middelbaar en gymnasiaal onderwijs, voor de mogelijkheid eener verschuiving van het tijdstip, waarop de knaap, of zijne ouders voor hem, zijn aanstaande loopbaan zal moeten kiezen, nog eens luide uit te spreken. De man toch, die déze hervorming zal weten tot stand te brengen, zal in waarheid hebben medegewerkt tot vrijmaking van ons onderwijs.
|
|