De Gids. Jaargang 69
(1905)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 201]
| |
Wijmpje.Als verborgen achter Klaas Harmsen's groote boerderij lag Wijmpje's oude huisje met het breede laag-neergaande stroodak, de diep-gegroefde wit-uitslaande muren van oude roodgrijze steen en de ontverfde blauw-groene luiken, wrak- en scheef-hangend naast de kleine vierkante ruitjes-vensters. Ervoor lag een omhegd tuintje met een schraal bleekveldje en wat boere- en spruit-koolplanten. Daar leefde Wijmpje haar dagen alleen en ééntonig in stroeve eenzelvigheid met haar spin-spoel, de kippen, Truitje en de nieuwe witte geit - de oude was verleden jaar aan een verteerde lever gestorven. Wijmpje was al niet jong meer: de veertig had ze al eenige jaren achter den rug. Een hard en vreugdeloos bestaan had z'n onvergankelijk stempel in haar tanig gezicht gedrukt, scherp waren haar trekken en haar weggezonken oogen leken twee sombere licht- en bodemlooze diepten. Stil en ongemerkt ging ze dagelijks de rij der kleine bezigheden af. Dagen gingen er voorbij dat ze niemand sprak, bijna niemand zag. Voorzoover ze die niet in voorraad had, haalde ze haar leeftocht Zaterdag-avonds in het donker voor een heele week. Ze moeide zich met niemand en niemand moeide zich met haar, of 't moesten de kwajongens wezen, die haar, als alle eenzamen, tot gemaklijk en gevaarloos doelpunt maakten van hun onmeedoogenden spot, wanneer ze onvermijdelijk overdag in het dorp moest zijn om met den kruiwagen haar mand vol slovenGa naar voetnoot1) weg te brengen naar Moerman, den baas-wever. | |
[pagina 202]
| |
De oogen strak voor zich neergericht, liep ze altijd haastig, een weinig voorover, de groote voeten driftig vèr voor zich uitschoppend, de armen - wanneer ze die vrij had - als een man wild zwaaiend langs haar lichaam, dat knikte bij elken stap. En wanneer ze zoo, pittig-kleine figuur, steeds in het zwart gekleed, het hoofd overhuifd door den grauwwitten kap, geheimzinnig-snel voortschoof, meest dicht langs de huizen of achter een boomenrij, dan had ze waarlijk veel van een ‘oude tooverkol’, waarvoor de jongens haar scholden. Met de jaren groeide steeds vaster in Wijmpje een menschenschuwheid, die bijna tot menschenhaat werd, en hoewel de voortdurende eenzaamheid haar dit kwaad had aangedaan, voelde ze zich toch nergens meer op 'r gemak dan alleen in haar eigen doodsch-stil huisje. 't Gaf 'r daarbij een zekere voldoening: haar ‘eigen baas’ te zijn! Over de twintig jaar had ze gediend bij vrouw Schaick, waar ze de melkerij en de heele huishouding voor d'r rekening had - tot vrouw Schaick te vallen en de hofsteê aan de erven kwam. Toen had ze - nu vijf jaar geleden - dit huisje van d'r spaarduitjes gekocht en ze had er geen spijt van, en nooit gehad: ‘liever kleine baos dan gro'te knecht’ - docht ze maar. De ondervinding had 'r dat wel geleerd.... En vervelen deed ze zich ook nooit: altijd had ze wat te bedenken, en dat was een groot voorrecht, want dat scheelde veel d'een of d'ander. In een hoek van de donkere deel, waar allerlei wintervoorraad rommelig dooréen lag opgestapeld en nog een stuk of wat savoie en rooie kooien op een rijtje aan touwtjes van den zolder neerbungelden, stond bij het kleine dik-bestoven venster haar oud en vertrouwd spin-spoel: de lange smalle plank op de vier korte schuin-uitstaande pootjes, met aan het éene uiteinde de ‘rande’ - het groote breed-ombande vliegwiel van bruin glanzend-glad hout, waaromheen de strak gespannen snaar liep, die de beweging op het spil overbracht - en aan het andere uiteinde achter het spil de zware kei, die het opwippen verhinderde. Er vlak bij stond het ruw-getimmerde konijnenhok, waar Truutje met d'r vijf jongen in lag - knabbelend op een korst brood of een koolstronk, of met vinnige rukjes de stripsels boerenkool door de nauwe tralies trekkend; en | |
[pagina 203]
| |
daarnaast was het kippenhok, met raasterwerk in de deel afgeschoten, zoodat Wijmpje onder het spinnen voortdurend het oog er op had als een kip in éen der lage vierkante bakken, die wel ongetraliede pot-kooitjes leken, haar ei brengen kwam, om daarna luid-kakelend weer naar buiten te rennen. Ze kende al haar kippen afzonderlijk, en ze had nauwkeurig opgemerkt, dat het zeggen: ‘witte kippen zijn betere leggers dan zwarte’ waarheid was. Ze had véel witte kippen. Bij haar spoel bracht Wijmpje het grootste deel van den dag door, want buiten het voeren van de beesten en het zorgen voor ‘de pot’ was het spinnen haar voornaamste bezigheid. En zoo vertrouwd was haar dit werk geworden, dat ze 't wel slapende had afgekund. Als kind van tien jaar had ze ook al aan de spoel gestaan! Toch was 't haar nog nooit te veel geweest. Ze hield van haar arbeid, waarbuiten ze de dagen niet zou weten door te komen. Een móói werk vond ze 't: menschen genoeg, die er nooit den slag van wegkregen. 't Moest er toch ook zijn, zoo goed als al het andere, zonder garen maakte je geen koe-dekken en geen karpetten. En dan.... 't gaf tien stuivers daags als ze goed doorzette.
Dien morgen had Wijmpje haar mand vol sloven weggebracht en als altijd het verdiende arbeidsloon en een nieuwe baal ‘werk’ ervoor in de plaats gekregen. 's Middags toen het eetgerei aan kant was en de beesten gevoederd waren, kon ze weer met nieuwen moed beginnen. Vooraf echter trachtte ze Truutje te vangen, die onder het eten - om 'r wat ‘rust en vrijigheid’ te gunnen - op de deel had mogen rondloopen. Maar telkens glipte het plompe dier met krachtelooze sprongen nog juist onder haar grijpende handen weg, zich verstoppend in alle hoeken en gaten, steeds snuffelend en schuw loerend en knippend met de onrustige ooren. ‘Truutje... Waar is Truutje dan? Zoete Tru.... Kom maar bij de vrouw. Ze zal je geen kwaad doen.’ Ze hield het konijn een versch stripsel boerenkool voor, en lokte met de liefste woorden en klanken maar 't hielp niets: het beest werd al schichtiger. Ten laatste gaf ze 't op. Ze zou 'r dan maar laten loopen. Van avond kwam ze uit | |
[pagina 204]
| |
armoe van zelf wel. Ze kon d'r tijd wel beter gebruiken dan Truutje overal achterna te zitten, bel-zeker!.... Uit de groote gevulde baal vlak achter haar had ze een pluk vlas gegrepen, kleefde die met een natten vinger aan het uiteinde der spil, waar als bij een boor een groef omheen kronkelde, zette meteen de rande met een ruk aan een der spaken in gang, de spil snorde.... en snel wond het draaiende garen zich op tegen de weerstrevende solle aan - tot het vlas in haar hand was opgebruikt. Dan zette ze het wiel met een ruk stil, greep haastig een nieuwe pluk ‘werk’, het wiel draaide al weer, de spil snorde en steeds dikker wond het garen zich op, uit de verte geleid door haar hand. Dit duurde tot de sloof vol was. Dan schoof ze hem van het spil, wierp 'm in de leege mand: de eerste.... Daarna begon hetzelfde weer opnieuw. Zoo stond ze uren achtereen in het halfdonker, in een wolk van vezelig stof, onophoudelijk stappend van het eene been op het andere, wiegend haar bovenlijf, terwijl ze met de rechterhand telkens de rande een zwaai om gaf en weer stil-rukte zooals het bedrijf dat meebracht, en in haar linkerhand voortdurend het wonder gebeuren liet: de pluizige vlas-plok, die in een lange grove draad draaiend haar vingers ontgleed. De éene sloof na den anderen plonsde neer in de diepe mand, maar Wijmpje lette er niet op. 's Morgens in het dorp had ze Teus Bartels gezien, en sedert raakte ze hem uit haar gedachten niet kwijt. Telkens zag ze hem weer voor zich met z'n bleek mager gezicht, de fletse blauwe oogen, den rug als bij alle wevers recht en plat als een plank, al liep hij aardig voorover, de armen en handen slap-bungelend langs z'n lijf.... 't Had 'r geleken of hij haar wilde opwachten en aanspreken. Maar ze had zich zeker vergist. Hij was doorgeloopen. Wat kon Teus haar ook te zeggen hebben?.... Of 't moest over z'n moeder wezen.... Ja, dat was demêe al gauw vier weken, dat die 't had afgelegen. Nou, het mins had lang genoeg naar gelegen, en verwonderd had 't wel niemand, toen het einde kwam. Gelukkig was 't voor het ouwe mins, dat toch niks meer an d'r zieke leven had, en voor Teus ook was 't een heele post minder. Dat had gesleept!.... o jé, jaren!.... Als ze zich herinnerde: voor tien, nee vijftien jaar al, gavve ze d'r geen jaar meer. Wat | |
[pagina 205]
| |
't wonderlijk kon gaan met 'n mins.... 't Most zekerlijk wel zoo wezen, anders zou je zeggen: wat hed zoo'n mins an zoo'n lang leven?.... Niks dan last, last voor zichzelf en voor een ander. Teusse was altijd goed voor d'r gewe'st, heel braaf, daar zou ze geen woord kwaad van zeggen, en niemand. Wat Teus nu wel beginnen zou?.... Hij was ook al na an de veertig antoe - bel-neend, bel-neend, hij most de veertig al over wezen, as ze dat naging bij d'r eigen jaren, en hij was nog drei-verrel jaars ouwer.... En dan heel alleenig in dat huusjen?.... Onwillekeurig waren haar gedachten naar een vèr verleden terug gedwaald. Ze zag hen beiden weer wandelen, Zondags-uitgedost, in de gloeiende zon-hitte tusschen de korenvelden, over de hei en in de dennenbosschen. Dicht, heel dicht naast elkaar liepen ze. Nu en dan slingerde haar hand tegen de zijne - per ongeluk, en dan had hij die wel gegrepen en vastgehouden, al had ze 't eerst niet hebben willen, volstrekt-uit niet. En zooals dat gaat: van het éen kwam het ander, ze mochten elkaar wel lijden, en als je jong bin... je geniet het heden en denkt niet an de toekomst. 't Leek alles ook heel mooi: hij verdiende een aardig-goed daggeld, en zij was ook al an 't overleggen. Maar eigenlijk was 't toch van begin-af-an een hopelooze zaok gewe'st, een hopelooze zaok.... Hìj had z'n moeder, waarvoor-ie te zorgen had, en vrouw Schaick kon hàar niet missen, heel niet, want andere meiden had die al zad gehad, maar dat gong nooit goed....: ‘Wijmpje alleen kon 't.’ - Dat bleek allemaal toen ze al een jaar of vijf verkeerd hadden. Teus zelf zag 't ook wel in, zag 't best in, en hij had 't dan ook maar het beste gevonden, dat ze mekare maar weer vrij lieten, dan kon ieder z'n eigen weg gaan, want zoo kon 't toch nooit niks worden, als t'r geen verandering kwam. Daar was 't toen bij 'ebleven. Ja, de eerste tijd had zìj tenminste d'r wel weet van gehad, veul weet zelfs. Teusse was zoo'n nette, fatsoenlijke jongen, dat zei iedereen.... Maar och jé, mit-te jaren was dat wel vergroeid. D'r was toch ook niks an te doen 'ewe'st, d'r schoot niks anders over, en als je wel motte, och me mins als je wel motte... Afferna beschouwd most ze ook zeggen, dat 't maar 't beste was 'ewe'st. 't Had toch niks dan narigheid 'egeven zoo mit z'n moeder d'r bij in. | |
[pagina 206]
| |
Nou hadden ze mekandere veul booze woorden gespaard, en ze waren allebei vrij en d'r eigen baas. Geenéen had d'ander wat te wijten. - Ja, 't kon vreemd gaan, alles hing af van een niksje dikwijls. Ze waren nou ouwe minse, en an trouwen dachten ze geen meer, maar als Teus z'n moeder eens een twintig jaar eer gestorven was, jong, dan had alles toch wel heel anders loope kenne, want vrouw Schaick, ja, ze had 'r een goed loon en een goed huus van eten en drinken en het ouwe mins zat stik-verlegen om d'r.... maar ja, hè, dat had toch allemaal niks 'egeven - nee, dat had allemaal niks 'egeven, als Teus z'n moeder.... dàt was de groote mujelijkheid.... Ze zag zich al te midden een nest vol kijnders, Teusse mu en laot thuus komend 's avonds, en misschien een koe op stal.... Even kwam er een zweem van weemoed, toen ze in gedachte dat kleurige, rumoerige huishouden vergeleek bij haar stil en eenzaam bestaantje van nu.... Maar 't had ook weer z'n zorgen mee 'ebracht, bel-zekerlijk! 't Had wel zoo motten wezen, most ze maar denken. Maar nei-sgierig was ze toch wat Teusse nou zou beginnen gaan. 't Begon te donkeren, hoewel de dagen al lengden. Bijna een week achteréen al had 't gestormd, zwaar gestormd, dat boomen en huizen kraakten. Vervaarlijke buien kwamen opzetten van het Noord-West, somber-dreigend met dikke gekartelde koppen, lood-grauw, scherp afstekend tegen het koude, diep-heldere blauw van den hemel, dien ze in snelle vaart aschvaal overdekten, zoodat het daglicht met schokken verduisterde. Felle hagel en regen en wilde jachtsneeuw sloeg er uit neer, in een oogwenk de aarde met een witte wade bedekkend. Maar als de bui met haar woestgierende en -rukkende vlagen voorbij was en de wolken als uiteen gescheurd in sliertige flarden er snel achteraan dreven, dan stond de zon voor een wijle in een open wak van den hemel weer vroolijk te schitteren en versmolt de sneeuw even spoedig als ze gekomen was. Zoo ook ging 't vandaag. Doch de bui scheen nu voorgoed door te zetten: de aarde lag wit, zoover als je zien kon, en 't sneeuwde nog aldoor, 't Werd tijd voor de lamp - meende Wijmpje. Opeens had ze een schrik. Iets logs kroop traag langs haar | |
[pagina 207]
| |
beenen. Met een gilletje sprong ze opzij. Maar tegelijkertijd wist ze, en snel zich bukkend had ze Truutje bij de ooren gegrepen. Onzacht zette ze hem in het hok: ‘Wacht, jou rekel! De vrouw zoo te laten schrikken. Heeft ze je daarom op de deel gezet?’ De kippen waren al vroeg voor het gure weer op stok gevlucht. Inéengedoken, rillend in de veeren zaten ze dicht op elkaar, dommelig turend uit klein-geknepen oogjes. Wijmpje had opeens een ongekende behoefte 't gezellig te maken. Ze liet het kippenschuifje vallen, stak het lampje bij de spoel aan en ging de luiken sluiten. Daarna at ze binnen in het voor-vertrek haar boterham met een slok koffie, melkte de geit en ging dan weer aan het spinnen. Maar 't werd haar al meer en meer onbehaaglijk te moede. Ze kon zelf niet zeggen, wat 't eigenlijk was. Hinderde haar de eenzaamheid? Waren 't de vlagen, die fluitend en gierend aan alle kanten over en langs het huis trokken, als zochten ze een opening om binnen te dringen? Ze wist 't niet. De schrik zat er eenmaal in door dat akelige konijn, veronderstelde ze. Maar anders was ze toch niet voor zoo'n kleintje vervaard. In angst voor een onbestemd gevaar dat haar dreigde, wilde ze den grendel voor de deur gaan schuiven; maar de gedachte in de eenzaamheid opgesloten te zitten weerhield haar nog. Toen na een poos onverwachts de klink van buiten werd opgelicht en de deur open ging, hield ze haar adem in, haar hart popelde. Ze kon eerst niet onderscheiden wie er binnenkwam, haar oogen werden al wat slechter en het licht scheen er net in. Argwanend tuurde ze, scherp, het lichaam wat voorover gebogen. Een geweldige angstschreeuw zat op sprong in haar borst, en ze bezon om wild naar buiten te rennen als 't kwaad volk mocht wezen. ‘'n Avond, Wijmpje’ - zei een zwakke holle stem. ‘Hé, Teusse’ - riep ze verlicht. Een aangenaam warm gevoel van veiligheid vloeide in haar uit. ‘Mag ik erin komme?’ ‘Bel-zekerlijk, man! Bel-zekerlijk. Kom d'r in! kom d'r in!’ Hij stampte de sneeuw van z'n kleeren en schoof uit z'n klompen. | |
[pagina 208]
| |
‘'t Is binnen beter dan buten.’ ‘Dat zeg-ie wel, man,’ - beaamde ze met haar schel rap stemmetje, en er klonk een lachje door. ‘'t Is buten niks 'edaon. Zoo'n weer toch, hé?’ ‘Zware buien, zware buien,’ - hoestte hij. ‘Het spreekwoord zegt: “Maartsche buien,
Die beduijen”’....
‘“Dat de zomer an komt kruien.” Ik weet 't. Ik weet 't.’ ‘Wacht, ik zal 's gauw een lichtje maken,’ - ging ze hem voor naar het woonvertrek. De lucifer streek af, het lampenglas rinkelde, en geleidelijk zette het zachtgele schijnsel zich uit door de ruimte. ‘Ga zitten, man, ga zitten. Hier, bij de kachel, daar is 't goed.’ ‘Die kun je nog best hebben, Wijmpje.’ ‘Of je 'm nog best hebben kunt!’.... Bedrijvig liep ze heen en weer, pookte het vuur op, en wierp er wat hout en een paar versche turven op. ‘Je drink zeker nog wel een kop koffie, Teusse?’ ‘We' ja, mins, gif me nog een kop koffie,’ zei hij onverschillig. Hij schurkte zich gemakkelijker op z'n stoel en zag haar bedaard na. Toen keek hij het vertrek eens rond en bemerkte hoe ze al haar ‘spulletjes’ goed in orde had. Daar hing de klok, die langzaam gewichtig tikte, daar stond de oude zware kast met de heilige beeldjes er boven op, en de stoelen en de tafel en de kachel met de koperen knoppen - helder glom alles in het lamplicht en stond precies op z'n vaste plaats als werd 't nooit gebruikt. Wijmpje liet haar boel niet verslonzen.... Ten laatste kwam ze bij 'm zitten. ‘Ik heb vanmiddag nog an je gedacht, Teusse.’ ‘Da' kan’ - zei hij. ‘Ja’ - lachte ze helder op. ‘Ja man. Dat kan toch zoo wonderlijk gaan, hé, door een mins z'n hoofd: van het éen komt-ie op het ander.’ ‘Zeg tà wel, zeg tà wel.’ ‘Ja....’ ‘Ja, 't kan wonderlijk gaan soms, dat zeg-ie wel, Wijmpje.’ Een stilte. | |
[pagina 209]
| |
‘Je doch' zeker an moeder’ - zei hij toen. ‘Ja krek, Teusse, an je moeder.’ ‘Ze is d'r nog gauw uut 'ewe'st.’ ‘Wat zeg-ie, Teusse!.... Ja, maor een ouwe mins ook, mo' je rekenen. Ze hed 't toch nog lang op 'ehouwe.’ ‘Ze hed 't nèt lang op 'ehouwe. Op 't lest kreeg ze 't an de borst. Toe was 't 'eel gauw af 'eleupen. Mit-te dag slonk ze weg, om zoo maar is te zeggen.’ Wijmpje schudde meewarig heen en weer. ‘An de borst. Wat zeg-ie, wat zeg-ie! An de borst. Ja, dat is kwaad, Teusse. Zooveul as je daor toch van heure, tegesweurdig...’ ‘Ik reken dat de natte zeumer van het vergange jaar d'r ook nog geen goed an 'edaon hed.’ Zij knikte instemmend: ‘De natte zeumer, de natte zeumer. Ja ja. 't Is dan ook wel 'eel bar 'ewe'st ook, Teusse.’ ‘De heele boerenstand hed er veul onder 'eleje.’ ‘Ik wil 't 'eleuve, man, ik wil 't 'eleuve.’ ‘De aorepels zijn ook slecht 'ewe'st. Glad verrègend.’ Zij knikte weer, voelde terwijl met den rug van haar hand aan den koffieketel. Daarna schonk ze in, en hield hem de balletjes-trommel voor. Hij draaide wat zenuwachtig heen en weer op z'n stoel. ‘Jao, de aorepels, dat is niks 'ewe'st van de jaor’, - zei hij toen nog eens. ‘De peeje, dat gaat beter.’ ‘Dat zal 't licht wel.’ ‘Da' gaot... da' gaot...’ - herhaalde hij, intoomend. Er was opnieuw een stilte. ‘Jao, ik docht zoo bij m'n eigen van middag’ - verbrak zij het zwijgen - ‘ik docht: 't zal mijn toch is wondere, wat Teusse nou beginnen gaat, nou z'n moeder d'r niet meer is. Zou die...’ Hij wilde haar in de rede vallen, maar zij overratelde hem: ‘...Zou die daar nou alleen in dat huusje achterblijven, of wat zou die?’ ‘Jao, dat is 't maor net, zie je. Dat is 't maor net’ - zuchtte hij gedrukt. ‘As je nou nog is iemand hadde, die voor je zorgen kon, Teusse, voor je kleeren en het eten en zoo, dan was 't niks.’ | |
[pagina 210]
| |
‘Dan was 't niks, zie je. Maar....’ ‘Want je moeder hed altijd goed en bèst voor je 'ezorgd, Teusse’ - overschreeuwde ze hem weer - ‘daor mankeerde 't 'm neit an. Dat zal je d'r ook altijd nageven motten.’ ‘Ik 'eb altijd een beste moeder an d'r gehad, Wijmpje, een eel-beste moeder.’ ‘Ja, ja’ - zuchtte ze. ‘Je bin d'r nog maor neit mee klaor, as je d'r veur staot.’ ‘Zeu is 't maar net, Wijmpje. Zeu is 't maar net, meid.’ ‘Kan je neit bij Griet ingaan?’ Hij weerde heftig af met de hand. ‘Dat is toch je eigen zuster, Teusse! D'r huus is greut 'enuug, en dan tegen kostgeld natuurlik.’ Hij maakte nog heftiger hetzelfde gebaar: ‘Neej, neej. Da 's niks veur mien. Ik bin altijd m'n eigen baos 'ewe'st, en ik wil m'n eigen baos blieven ook. In 'n andermans huushouwen kom ik neit. Da' heb ik gezien an de ouwe Willem, je ken 'm wel, Willem Verschuer, wat da' ge'ft. Die is bij z'n eigen zeun in, Sijmen, ge we't wel; maar wil je geleuven, dat 't daogen genuug ge'ft, dat-ie neit genuug te vre'te kriegt. En op zeu'n ouwerdom met een hongrige maog rondleupen te motten, dat is toch arg, hé, meer dan arg?’ ‘Jao Teusse! maor die ge'ft ook heelemaal twee gulden in de week heb ik wel zeggen heuren, en daor motten ze 'm nog veur kleejen ook. Da' maok verschil.’ ‘Maor as je nou neit meer en hebbe?... En toch neit, toch neit, ik in geen andermans huushouwen, dat loopt al z'n leven verkeerd. Ik mag toch al bij Griete neit wezen: die is me veuls te geestig aof. M'n eigen baos wil ik blieven.’ ‘Ja maor, jongen’ - lachte ze goedaardig, ‘as 't nou anders neit en kan?’ ‘Daor he' je 't nou net, Wijmpje. 't Kan wèl anders, as jij maor wille.’ ‘As ik maor wille?!’ ‘Jao. As jij nog net euver me denke as vruger, zie je...’ ‘Ik denk nog net euver je as vruger, Teusse’ - zei ze argeloos met een beslisten knik van haar hoofd. Doch toen opeens scheen ze te begrijpen. Met een schok draaide ze zich van hem af. | |
[pagina 211]
| |
‘Je mot niet mallen, Teusse’ - zei ze kort, nijdig. ‘Ik malle neit, Wijmpje. Ik 'eb er eerst lang euver 'eprakkeze'erd. 't Is me waarachtige ernst, mins, zeuwaar as ik hier veur je zit. As jij maar wille...’ Hij keek haar vast en doordringend aan. Zij bleef echter verstoord. Half van hem afgewend, schudde ze voortdurend het hoofd, de oogen naar den grond gericht. ‘Wat is t'r teuge, Wijmpje?’ ‘Och man!... Wat is t'r teuge?!... Ik doch dat je wijzer wazze. Wat mot dat nou worde: we zijn twee ouwe minse. De minse zelle ons uutlachen, as we daor nou nog mee beginnen.’ ‘Laot ze lachen. Dat scheelt mijn niks’ ....‘We zouden 't goed hebben saomen, Wijmpje’ - hernam hij na een kort zwijgen. ‘Geen kijnders, en dubbele verdiensten.’ ‘Je moeder is nog geen vier weken onder d'aarde, Teusse, en nou alweer euver trouwen denken...’ ‘Haost is d'r ook neit bie. As ik 't maar we'te, Wijmpje. Dan bin ik gerust. Ik zeur me anders den kop suf. - En ik vraag je nog ins: wat is d'r teugen?’ ‘Och man, jongen, dat we't ik zeu daodelijk maor neit. Je komt 'r me zeu rauw mee op het lief vallen. Daor zou ik me eerst nog is op bezinnen motten. Wi' je nog koffie?’ ‘Neej. Ik mot gaon.’ Hij stond op. ‘Bezin je d'r op Wijmpje, en wanneer kan ik dan weerum kommen?’ ‘Ja kom.... kom dan maar morgen.’ ‘Morgenavond om dezen tijd?’ ‘Morgenavond om dezen tijd, dat is goed, Teusse.’ ‘'te ruste Wijmpje’ - reikte hij haar de hand. ‘Wel te ruste, Teusse.’
Wijmpje deed de deur achter hem op den grendel, daarna gaf ze de konijnen en de geit nog wat voer voor den nacht, en ging dan naar bed. Maar van slapen kwam weinig den eersten tijd. De gedachten maalden maar al door haar hoofd en lieten haar geen rust. Wel, wel, die Teusse, die Teusse toch....! Wie had dat | |
[pagina 212]
| |
nou kunnen denken? Zou 't 'r dan toch nog van kommen motten? .... Maar ho wat!, daar was ze nog heel niet zoo zeker van. Ze was geen jonge deern meer, die maar dadelijk toehapte in het eerste het beste lekkere beetje, dat 'r werd voorgehouden. Bel-neenik, zij zou wel wijzer zijn. Zij trachtte 't nauwkeurig samen te stellen in haar verbeelding: hoe dat leven zoo samen met Teusse wel wezen zou, en dan vergeleek ze 't bij haar bestaan van nu, eenzaam eenzaam tot aan haar dood.... Dat kwam haar opeens heel gruwelijk voor. Hoe zou 't gaan als ze oud werd en zwak, en ziekelijk te bed liggen mos' misschien? Wie zou d'r voor de geit en de kippen en de konijnen zorgen, en voor haar zelve?.... Eh! daar had ze vroeger nog nooit zoo over nagedacht - en 't leek haar opeens een toevallige goede bestiering als Teusse bij haar inkwam, dan was alle zwarigheid daaromtrent metééne opgelost. In den geest zag ze Teusse al, die stil-bedrijvig omging in haar huisje, de boel aan-kant hield en zwijgzaam z'n boterhammen at aan de tafel. Hìj zou er dan toch altijd zijn om naar te kijken, en tegen te praten als ze te bed lag. Terwijl alleen.... ‘En wat is d'r teuge?’ - hoorde ze z'n stem weer vragen. Ze zocht, ze zocht, maar kon niets vinden. Had ze verleej' week nog niet gedacht: het dak mocht noodig wel is na'ezien worden, en de luiken mosten een verfie hebben: het hout waterde in en rotte weg mit-te dag. Maar ze had er vooreerst niet aan denken kunnen: 't was allemaal te kostelijk. En toch - hoe langer je wachtte, hoe kostelijker 't wier'... Terwijl als Teusse hier kwam... Vier handen verdienden meer dan twee, en het verven kon Teusse licht zelf wel. Ja, wat was d'r teuge? Teusse dronk neit, en vleukte neit en ging trouw naar de kerk... Wat was d'r teuge? Wat was d'r teuge? Ze wilde 't alles goed overdenken, dat ze later geen spijt hebben zou, als ze eenmaal ‘ja’ gezegd had. En morgen kwam Teusse om het antwoord - morgenavond, 't was gauw al. Ze moest beslissen. Wat was d'r teuge? - Liet ze zich toch goed bezinnen, dat ze niks vergat. Het berouw kwam zoo dikwijls te laat. Al deze voorstellingen en berekeningen gaven een heel bijzondere zenuwachtige beweging in haar anders-loom-pein- | |
[pagina 213]
| |
zend hoofd, 't Begon haar te dwarrelen en te draaien, tot ze niet meer wist of ze waakte of droomde en eindelijk alle bezinning verloor in een onrustigen slaap.
Ze werd gewekt door het eerste kraaien van den haan in het hok, die naar buiten wilde. Huiverend en weerzinnig werkte Wijmpje zich uit de warme ver woelde bedsteê. In de deel opende ze het kippenschuifje. Slaperig, zich rekkend nog en ritselend in de opkruivende veeren, trokken de kippen éen voor éen statig het poortje uit. Buiten gloorde het eerste dagen. Wijmpje's hoofd soesde nog. Ze wist werkelijkheid en droom niet van elkander te scheiden. Was Teusse er dan tòch geweest gisterenavond?... Ja, want daar stond het kopje nog, waaruit hij z'n koffie gedronken had. En z'n voorstel... en het antwoord... van avond al?... Was 't mogelijk, was 't mogelijk toch?... Langzamerhand onder het bezig-zijn in de kilte herwon zij zichzelf en kwam het nuchtere weten. Meteen echter was er de twijfel weer. Wat moest ze doen? Wat zou ze 'm zeggen van avond? - Nu nog te gaan trouwen, 't leek haar zoo'n groot besluit, en zoo vreemd, zoo vreemd.... Ze had de luiken opengezet. Het weêr was tot bedaren gekomen, de lucht was veel zachter. Gestadig en druk drupte 't van den dakrand, en de akkers lagen gedrenkt, als had 't pas zwaar geregend. Sneeuw was nergens meer te bespeuren. Wijmpje maakte vuur in den kachel, zette de koffie op en verzorgde daarna haar beesten. Toen dit gedaan was, ging ze haar boterham eten. Ze was nu geheel tot kalmte gekomen. In haar hoofd stonden de begrippen weer vast en helder, en haar verstand werkte weer langzaam en zeker als altijd. Ze had Teus' voorstel nu van alle kanten bekeken, en ja.... kwaad zou ze d'r wel niet mee an kunnen - docht ze. Toch kon ze nog niet beslissen. De minse, de minse.... dat deed 'r de dampen nog an! Want plagen en spotten, dat konne ze hier in het dorp. En spotten zouên ze! Ze stelde zich dien spot voor als een veelvuldigen boosaardigen kwelgeest, die haar geluk van alle kanten bestoken en misschien | |
[pagina 214]
| |
voor goed onmogelijk maken zou.... 't scheelde hem niks, had Teusse gezegd. Zooveul was ze'ker: hij zou d'r meer euver heuren dan zij. Hij ging de deur uut, wanneer kwam zìj den weg op? En dat was óok waar: als ze hier binnen zaten samen en ze hadden 't goed, lieten ze dan maar lachen buten, ze zouwen 't neit heuren.... En dan... Op eens gleed een lach over haar gezicht. Een nieuw gevoel, een nieuw weldadig verlangen, week in haar open, vloeide warm in haar uit.... En dan een kijndje!.... O, een kijndje, als ze nog eens een kijndje hebben mocht! Al was 't 'r eentje maar.... zoo'n 'eel klein moppie, dat ze tegen zich aandrukken kon en knuffelen zooveel als ze wou. Aan die mogelijkheid had ze in jaren, o jaren niet meer gedacht. Nu stond die opeens weer voor haar. 't Was een ongekende heerlijkheid eraan te denken alleen. Haar hart sloeg er krachtiger door. O ja, een kijndje, ze wilde een kijndje hebben! Dat bleef in haar jubelen den ganschen dag.
Ze was nu besloten, en dit maakte haar heel rustig. Tegen den avond sloeg ze haar mantel om, en ging uit: er moest toch iets bij de koffie wezen als Teusse straks kwam, anders was 't ál te kaal.... Ze liep heel bedaard, nog in gedachten verzonken. De menschen keken haar verbaasd na, sommigen vergaten te groeten: was dat Wijmpje? Wijmpje, die altijd als een razende langs den weg vloog? Op het groote plein voor de kerk, waar dicht opéén de hooge iepen in lange rijen stonden, was 't een vroolijk gejoel van spelende kinderen. Ze tolden, sprongen touwtje en zetten elkaar na. De meisjes snaterden en gilden, de jongens schreeuwden en floten. Vèr klonken de geluiden door de stille, milde lucht. Vroeger had 't Wijmpje altijd geërgerd, en zou ze die ‘wilde bende’ schuw gemeden hebben. Nu had ze er aardigheid in en ging er midden doorheen, een vriendelijk lachje tintelde in haar oogen en ontplooide haar anders-zoo-strakke trekken. En wonderlijk: de kinderen lieten haar ongemoeid, ze hadden 't te druk met zichzelf en schenen haar niet eens te bemerken. 't Werd Wijmpje zoo wèl te moede. | |
[pagina 215]
| |
Alles om haar heen leek nieuw, anders dan vroeger. Ze had geen oogen genoeg om ernaar te kijken. De ondergaande zon zette de hooge zacht-drijvende wolken in parelmoere kleuren, en in het donkere takkengewar was een wonder-teer tinten begonnen, 't Was als hing de lente daar al hoog in de boomen. In een ouden esch zaten honderden spreeuwen in dikke zwarte trossen bijéén, om 't hardst te zwetteren en te kwinkeleeren, jubelend als verdwaasd door het nieuwe licht, dat - als in Wijmpje's leven - ook in den dag nu was: het heldere zachte voorjaarslicht. In Wijmpje's keel trilde opeens ook zoo'n geluidje. Ze had moeite 't te bedwingen. .... Gisteren nog winter en nu al lente - dacht ze, 't kon wonderlijk gaan in de natuur, en ze moest 't bij haar eigen leven vergelijken.
J. Everts Jr. |
|