| |
| |
| |
Parlementaire kroniek.
28 Maart.
De Kamer is op dit oogenblik gelijk aan een spoortrein, waarvan de machinist de premie wil verdienen, die als belooning staat op het inhalen van verzuimden tijd. Geholpen door het feit dat het Paaschfeest dit jaar buitengewoon laat valt, stookt de Regeering de parlementaire machine met alle macht om haar tijdig het eindstation te laten bereiken. Men voelt het, er is een tekort aan arbeid. Thans wordt er gejaagd om nog wat lading naar het Staatsblad te rijden: eerst de onderwijzerspensioenen, daarna, alsof dat in een vloek en een zucht valt af te handelen, de herziening (of zal men in de toekomst spreken van het bederven?) van het lager onderwijs; misschien eindelijk nog het arbeidscontract. Het is duidelijk: de Kamermeerderheid schaamt zich in Juni voor de kiezers te komen met niets anders in de handen dan alleen de drankwet. Vandaar een plotselinge, koortsachtige ijver.
Over de lager onderwijs-debatten, die thans in vollen gang zijn, zal een volgende kroniek een oordeel zeggen; over het hooger onderwijs, dat ten tweedemale ten tooneele werd gevoerd, kan gezwegen worden, na hetgeen vroeger van het eerste wetsontwerp is gezegd. De discussie daarover was mat, de linkerzijde wist dat zij pleitte voor een verloren zaak. Ook dr. Kuyper behoefde niet alle kracht van zijn rhetoriek te ontwikkelen, hij was zeker gewonnen spel te hebben. Vermakelijk was alleen, hoe de heer Schokking, die zich aanvankelijk weerbarstig toonde tegen het wetsontwerp, omdat hij zijn wenschen omtrent de theologische faculteit in de verste verte
| |
| |
niet bevredigd vond, ten slotte toch zijn stem er aan gaf, hoewel de Premier niet veel meer dan een schijnbeweging naar zijn zijde had gemaakt. De nieuwe Eerste Kamer zal nu nog haar zegel aan deze ‘vrijmaking’ hebben te hechten; de linkerzijde zal zich stellig eenparig schrap zetten, doch te vergeefs, en zoo zal nog vóor de Juni-verkiezing de Vrije Universiteit haar jus promovendi deelachtig zijn geworden.
Vóordat de Kamer het terrein van het onderwijs, zij het dan voorloopig alleen dat van de pensioenen, betrad, had er een platonisch, maar daarom niet minder interessant debat plaats over den arbeidstijd in de mijnen. Het was de motie-Van Kol die op afdoening wachtte. Bij de behandeling van de mijnwet in het vorige jaar had de afgevaardigde uit Enschedé den achturen-dag in de wet willen doen opnemen. Had hij toen zijn voorstel gehandhaafd, het ware voor hem uitgeloopen op een échec, dat schade zou hebben gedaan aan de zaak die hij voorstond. Vandaar dat hij toen den wenk van den heer Drucker had ter harte genomen, en een afzonderlijke motie had voorgesteld.
De behandeling van de motie-Van Kol gaf een eigenaardigen kijk op de wijze waarop de politiek de logica kan in den weg staan. De motie drong aan op een arbeidsdag van acht uren in de mijnen. Met schrille kleuren schetste de heer Van Kol, in een trouwens zeer zakelijke en uitvoerige rede, de hoogst ongunstige arbeidstoestanden in de mijnen van Limburg; een lange werktijd, negen-en-een-half uur, een gevaarlijke daling in de mijn, een hoogst ongezonde atmosfeer, een schafttijd te midden van damp en gruis, een bejegening van de zijde van de iets hooger gestelde beambten, die voor den arbeider maar al te dikwijls grievend en beleedigend was. Er was, wel beschouwd, misschien niemand in de Kamer die niet oordeelde dat de regeering, wanneer zij bij Koninklijk Besluit (gelijk de Mijnwet voorschrijft) nader de arbeidsvoorwaarden gaat regelen, werkzaam moest zijn in de richting van des heeren Van Kol's motie. Maar.... de politiek gedoogde niet dat een voorstel tot drang op de regeering, dat van sociaal-democratische zijde was uitgegaan, door de Kamer werd aangenomen. Vandaar dat de heer Nolens een andere motie voorstelde, die minder recht op den man afging dan de motie-Van Kol, maar toch zich bewoog in dezelfde richting. En om er, zooals hij het meer welwillend
| |
| |
dan gelukkig noemde, de politiek buiten te houden, stelde de heer Van Bijlandt een derde motie voor, waarin niets stond dan dat vertrouwen werd gesteld in de regeering. Het was de heer Bos die zeer tersnede er op wees, dat men zoodoende dit sociale gerecht den politieken bijsmaak ging bijbrengen. Sober maar helder deed dezelfde spreker uitkomen dat, indien men werkelijk de zaak wilde en dus den wensch wilde uitspreken dat in de mijnen als regel niet langer zou worden gearbeid dan acht uren daags, de aanneming van de motie-Van Kol was aangewezen.
De Kamer deed gelijk ze wel eens meer deed, wanneer de politiek onzichtbaar een discussie beheerscht: zij verwierp alle drie de moties. Een verloren dag, zal men zeggen? Toch niet, de regeering weet zeer goed dat de Kamer eigenlijk den achturen-dag in de mijnen wil. Om dat te weten behoefde de Minister van Waterstaat nog niet eens een buitengewoon goed verstaander te zijn, want er waren van alle zijden genoeg woorden gesproken om hem dit duidelijk te maken.
Zoo naderde de Kamer de onderwijzers-pensionneering. De Regeering stelde hier ingrijpende wetsontwerpen voor: het toekennen van pensioenen aan weduwen en weezen van onderwijzers, en het pensionneeren van de onderwijzers zelven, zoowel de openbare als de bijzondere. Op pensioen ten laste van den Staat ten behoeve van de onderwijzers was reeds vroeger, met name door het Kamerlid Veegens, aangedrongen. Dat het onderwijs er niet anders dan wel bij kan varen, wanneer de onderwijzers niet langer gekweld worden door de zorgen voor hun ouden dag en de door hen onverzorgde weduwen en weezen, daarover zal ieder het eens zijn, en de Regeering, die het vraagstuk tot oplossing brengt, verdient dank van allen die bloei van het onderwijs krachtig willen bevorderen. Maar de wijze van oplossing baart moeilijkheid. Pensionneering van ambtenaren is een beginsel van staatsrecht, en de openbare onderwijzers zijn met dit beginsel dus gemakkelijk binnen de pensioenwetgeving te brengen. Maar waar is de rechtsgrond voor de pensionnneering ook van bijzondere onderwijzers, en eindelijk, want het antwoord daarop is nog moeilijker, waarop rust het brengen binnen de pensioenwetgeving van de bijzondere onderwijzers van niet gesubsidieerde scholen? Voor de tegenstanders van staatssocialisme, in welken vorm en in welke mate ook, een
| |
| |
netelige vraag. En voor die vraag stelde toch dr. Kuyper de heeren De Savornin Lohman en Van Idsinga, want de regeering stelde de pensionneering - niet een gedwongen bijdrage dus - ook voor de bijzondere onderwijzers voor. De heer Van Idsinga stond onwrikbaar. Hij kon voor dezen dwang den rechtsgrond niet vinden. Staatsambtenaar moge de openbare onderwijzer zijn, de bijzondere is het niet. Hoe men den laatste zou mogen dwingen tot een bijdrage aan het pensioenfonds, de bekwame afgevaardigde uit Bodegraven vermocht het niet in te zien. De heer Lohman had hier iets gevonden, dat hem diende als ‘accomodement’ met zijn eigen staatsleer. De bijzondere onderwijzers - zoo leerde hij - vormen toch ook een corporatie. En wanneer in een dergelijke corporatie de meerderheid een maatregel doeltreflend vindt, dan zou de minderheid, die zich daaraan wilde onttrekken, onzedelijk handelen. Een gevaarlijke leer, waarvan de heer Treub - die van deze incidenteele staats-pensionneering een tegenstander bleek te zijn, vooral nu de gemeente-ambtenaren nog altijd geen pensioen hebben, - den afgevaardigde uit Goes onmiddellijk de consequenties voorhield. Pas uw leer eens toe op de arbeidersorganisaties - aldus ongeveer de Amsterdamsche econoom - en ge zult er toe moeten komen een minderheid die zich van een neutrale vakvereeniging afzondert in een godsdienstige vereeniging, door Staatsdwang weer terug te brengen tot de corporatie van de meerderheid!
Het kon haast niet anders of de bezwaren van den heer Van Idsinga moesten weerklank vinden bij de oud-liberalen. Het waren dan ook de heeren Tydeman en Van der Vlugt die op hetzelfde aambeeld sloegen als de afgevaardigde uit Bodegraven en hem, toen hij bij amendement trachtte de scherpste gevolgen van het door hem gewraakte stelsel te keeren, krachtig bijstonden.
En de Premier? Hoe verdedigde hij, voorstander van de anti-revolutionaire staatsleer, dezen afgodendienst aan den Staatsdwang? Men meent zijn oogen niet te gelooven, indien men ziet hoe dr. Kuyper zich van dit vraagstuk afmaakte. De onderwijzers hadden - zoo zeide hij - door hun akte van bekwaamheid een gequalificeerde positie in den Staat; zij hadden een license en daardoor een monopolie. Dit gaf hun - of zij bijzondere of openbare onderwijzers waren - een verhouding tot den Staat, waardoor zij aan- | |
| |
spraak hadden op pensioen. Als men den Premier maar niet aan zijn leer houdt! Als men straks dat pensioen ook maar niet komt opeischen voor doctoren, advokaten, apothekers en ingenieurs! Zij allen hebben een ‘licence’ en dus (?) recht op staatspensionneering.
Het behoeft geen betoog dat dr. Kuyper's rechtsgrond er geen is. De eenige rechtvaardiging ligt in het belang van het onderwijs en het feit dat staatshulp niet kan worden ontbeerd, wanneer gebleken is dat de hulp van particulieren niet komt opdagen. En die hulp was hier uitgebleven. Of het nu voor deze argumenten was dat de meerderheid zwichtte, dan wel of de politiek ook over menig tegenstander van staatsinmenging vaardig was geworden, zooveel is zeker, dat de amendementen van den heer Van Idsinga met groote meerderheid werden verworpen en dat de ontwerpen wel met even groote meerderheid zullen worden aangenomen. De beraadslaging is geëindigd, de eindstemming moet nog plaats hebben.
Terwijl onderwijzerspensionneering en onderwijsnovelle de tot weken aanzwellende dagen in beslag namen, kwam in enkele uren tijds een wet tot stand, die toch, uit een historisch en algemeen politiek oogpunt beschouwd, zeker niet tot de minste onder de zusteren kan worden gerekend. Bedoeld wordt de wet tot het aangaan eener leening van 40 millioen ten laste van Nederland, doch ten behoeve van Indië; de kwijting der belofte, door de goedkeuring van minister Idenburg's voorstellen, in het belang der economische ontwikkeling van Nederlandsch-Indië aanvaard. De beteekenis van deze wet is gelegen in het feit, dat door haar voor het eerst, sedert de vertegenwoordigers van het Nederlandsche volk de koorden der Indische beurs in handen hebben, besloten werd ‘iets’, te weten 40 millioen, aan die beurs toe te voegen, in stede van, zooals in vroegere jaren te doen gebruikelijk was, er al maar ‘ietsen’ uit te nemen. Voor het eerst; ook voor het laatst?
Vooral in den Senaat wilde men ten deze de punten op de i's gezet zien En de heer Idenburg was zoo goed niet, of hij moest herhalen, wat hij reeds vroeger verklaard had, dat niet verder zou worden gegaan dan 40 millioen; dat de door hem gedane voorstellen als een op zich zelf staand geheel waren te beschouwen, waaraan de bedoeling van herhaling of voortzetting vreemd was.
Pertinenter verzekering kon niet worden gegeven en aan het
| |
| |
vaste voornemen der christelijke regeering, om de verzilvering van Nederland's zedelijke roeping tegenover Indië tot deze 40 millioen beperkt te houden, kan dan ook moeilijk meer worden getwijfeld. Maar een andere twijfel bleef bestaan, namelijk deze, of met die 40 millioen Indië afdoende zal zijn te helpen. Die twijfel werd door den minister niet weggenomen. Toch was er wel reden toe geweest, al was het alleen maar op grond van de plastische voorstelling, door den heer Van Kol gegeven, toen hij de zitting in gedachten deed bijwonen door een Javaansch meisje en een Madoereesch jongetje, die tot een voor Nederland alles behalve vleiende slotsom kwamen. De heer Van Kol meende het ontwerp alleen te kunnen goedkeuren door het te beschouwen als een eersten stap om te geraken tot restitutie van datgene wat Indië rechtmatig toekomt. Diep betreurde hij het dat, nu men den eersten stap deed om eerlijkheid tegenover Indië te betrachten, er van die 40 millioen niet 140 werden gemaakt.
Waarschijnlijk had de heer Idenburg van zijn standpunt gelijk, toen hij het restitutiedenkbeeld als met het behandeld ontwerp slechts in een zeer verwijderd verband staande, aanvankelijk buiten het debat hield. Immers, de redeneering waarmede hij, nadat de heer Van Kol was blijven aandringen, ten slotte alle verband tusschen de 40 millioen en den restitutie-eisch afwees, was de zwakheid zelve. Wat gebeurd is moet worden geëerbiedigd, zeide hij, en daarom kan ook op de leeningwetten van 1883 en 1898 niet worden terug gekomen. Maar als in éen adem voegde hij hieraan toe, dat de aanhangige voordracht strekte om de schuld, die volgens beginselen, reeds meer dan 20 jaar geleden aangenomen, ten laste van Indië moest worden gebracht, niet op Indië te leggen, maar te doen drukken op de staatsbegrooting. Op beginselen, zoo zij verkeerd blijken, mag dus worden teruggekomen, maar niet op wetten krachtens dezelfde beginselen gemaakt! Of de ’Vrije Universiteit het met dit staatsrechtelijk dogma eens zou zijn?
Overigens maakten de Kamers het den heer Idenburg niet lastig. Nu het er eenmaal toe komen moest, geschiedde het betalen der rekening de bonne grâce. Voor zoo ver anderen dan de heer Van Kol aan het debat deelnamen, liep het in hoofdzaak over een quaestie van vorm. Waarom was de minister terug gekomen van zijn oorspronkelijk voornemen om de nieuwe leening, al bleef zij
| |
| |
dan ook voor rekening van het moederland, uit te geven als koloniale leening? Waren de daartegen door verschillende deskundigen - onder anderen Mr. Van Nierop in de Eerste Kamer - geopperde bezwaren zoo klemmend dat de regeering van het denkbeeld was teruggekomen? Of zouden de geopperde bedenkingen door wetswijziging te ondervangen zijn? Het antwoord luidde zeer verstandig, dat, al was ook de regeering nog altijd overtuigd, zoo van de mogelijkheid als van de wenschelijkheid van koloniale leeningen, zij, na bemerkt te hebben dat mannen van gezag op staatsrechtelijk gebied deze mogelijkheid in twijfel trokken, het geraden achtte eerst aan de bestaande juridische bezwaren tegemoet te komen. Een tegenovergestelde gedragslijn zou leiden tot een onzuivere stemming over het gewichtige beginsel der koloniale leeningen.
In de toekomst kunnen dus - met afwijking van tot dus ver gevolgde beginselen en na wijziging van bestaande wetten - Indische leeningen worden verwacht. Moge, tegen dat het zoo ver komt, Indië dan ook maar economisch sterk genoeg zijn om de weelde dier eigen leeningen te torsen!
|
|