De Gids. Jaargang 69
(1905)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 137]
| |
Overzicht der Nederlandsche letteren.VII.
| |
[pagina 138]
| |
Doch nu 't het Noodlot wil, zijn' Nacht geen Licht meer klaarde,
- Hem valle', ach nooit! die zwarte schellen van 't gezicht! -
Nu wete hij: troost niet mijzèlf mijn Lied voor 't Licht,
Veel an'dren liet mijn licht-ziek Lied een Licht op aarde!
Zoo schreef een van ons-beiden, als we een eersten avond in het nieuwe boek van den dichter W.L. Penning hadden gelezen, maar nog niet dat coupletje uit de ‘Inleiding’ - een verzenbundel wordt nu eenmaal niet als een roman doorgespoord, maar, vlindersgewijs, doorfladderd als een tuin vol bloemen -, nog niet dat regelpaartje, 't welk als een gebod uitspreekt, wat de bovenstaande verzen als een bereikte waarheid erkennen: ‘Al wenscht ge u los van uw bestaan,
Voor and'ren zij 't van waarde!’ (blz. 3).
en ook nog niet, althands nog niet wéér, sinds jaren, die mooie maar vergeten ‘snipper’ uit de ‘Tienden van den Oogst’: ‘En zing uit eigen lot wat elk kan meegevoelen,
Mits ons een weldaad bloei tot uit uw zwaarst verdriet.’ (blz. 294).
Die ‘snipper’, zij heet te vertolken wat ‘De lezer aan den dichter’ oplegt.... 't mocht de lezer zijn van de ‘Tienden’, die, met een ‘mits’, nog eischen stelde; de lezer van ‘Kamermuziek’, zoo hij eenmaal, gansch bevangen, onder dezen klank-druppenden treurboom neerzat, dankt slechts voor wat de dichter, naar dien ééns zelf-gestelden eisch, hem schonk. Wie voor een kwart-eeuw was de gewaardéérde schrijver van ‘Tienden van den Oogst’, later de, schoon nog altoos wat verafstaande, welbeminde dichter van ‘Benjamins Vertellingen’, - als de blinde dichter dezer nog eenvoudiger, maar hoeveel ontroerender ‘Kamermuziek’, is hij ons lief geworden. Na het vriendelijke vers, het vers dat, altijd zuiver van structuur, wel beeldend was nu en dan en ook wel eens klankvol, maar toch voornamelijk lief en ‘zinrijk’, - en na het gevoelige ‘dichterlijkverhaal’, de Staringsche vertelling in gemoedelijker toon, vol eigenaardige en den lezer vaak maar half begrijpelijke bizonderheden van bekend-verondersteld voorval, gewonden in vernuftige | |
[pagina 139]
| |
versiering, - hierna kwam nu, met deze verzen, de dadelijk ons aangrijpende lyriek van een doods-droef, wanhopig hart. Na de liefelijke omstrikking binnen de slingers van guitiggedorende roosjes en wapperende linten, als een voor-vorig geslacht gevallig was, - de pijnlijke omklemming van een tragisch leven. Versomberend, is zijn dicht ons verdierbaard; niet dáárom - wij zijn geen kweekers van ziekelijk-gezochte duisternis - maar omdat die versombering bij dezen dichter saamviel met de verscherping eener directheid, die in onzen tijd, en ook ons, dieper treft. Niet dus ook, omdat we zoo'n meelij met den ‘blindeman’ hadden - het meelij, dat hij ‘overmaat van rampen’ acht ‘zoo 't kunsttekort verschoont, kunst-vonnis buitensluit’,Ga naar voetnoot1) is daardoor al mee... buitengesloten - maar omdat het der wanhoop ontwrongen woord het lijden zoo straf en onafwendbaar verbeeldt, dat in dit late lied zijn smart tot een schoonheid werd, als vroeger géén vreugde.
Toch heeft iets uit die dikwijls nog zoo koud latende ‘Tienden’, en wel zijn allervroegste vers, op wonderbare wijze het Lot voorspeld, het Lot, dat, mèt zijn wreedheid, deze schoone verzachting daarvan zou meebrengen: het verinnigen en het stijgen tevens tot diepe, waardevolle kunst, van wat die ‘Tienden’ aan wel aardigs, aan wel muzikaals, aan wel oorspronkelijks, nog wat schraal, nog wat te zeer verspreid opleverden. Mogelijk is 't al wel eens in herinnering gebracht, hoe die allereerste dichtproeve (de eerst-uitgegevene tenminste) geweest is dit versje, dat, bij gedichten meestal uit de zeventiger jaren, met het jaartal 1862 vooraan in de ‘Tienden’ staat, - dit, in het licht van de toekomst, die veertig jaar later een zoo duister heden zou zijn, ontzettende ‘Eenzaam’: ‘Een dompig zwerk, en niets in 't rond
Dan veen en uitgeveende plassen,
Waarover ravenzwermen krassen
In een November-avondstond;
Verdwenen 't licht waarbij 'k verheugd
Een korte poos was neergezeten
O pleisterplaats, die 'k nooit vergete!
Gij wieg - en grafstee mijner vreugd?
| |
[pagina 140]
| |
Want vóor mij, wat verbergt dat heer
Van grauwe laaggezonken wolken?
Eens dáár, vind ik dan veen en kolken
Deze eigen droeve omgeving weer?
Breek dóór, o maan! en, wind! steek op;
Verstrooi, verjaag dien berg van dampen;
'k Wil zien - het open veld der kampen,
Of 't doel van teerder harteklop!
Ik wil... Hoe dof klinkt hier dat woord!
Wat zou ik willen, machtelooze!
Al wenschte ik louter hier te poozen
Tot zelfs moerasdamp jaagt mij voort;
Voort, altoos dieper in den nacht;
En zal mij ginds een vriend verbeiden,
't Is om voor jarenlang te scheiden:
Dan gaan we alleen met leed en klacht.’ (blz. 3).
Is het niet, of in dit versje van den 22-jarige, dat opzichzelf (het bevat reeds veel goeds, en o.a. de laatste regel is héél mooi) een kunstbelofte inhield, - is het niet, of, méér dan belofte, een vreemde profetie erin heenwijst, óver heel een dichter-leven, naar dat ‘zwaarste lijden’, waaruit de ‘weldaad’ zou bloeien van zijn schoonste kunst? Of is er in dit ‘toeval’ niet iets wonderlijks, zoo men het plaatst naast het volgende strofetje uit ‘Kamermuziek’, dat een voorgevoel zoo pijnlijk-fijn uitzegt: ‘Van kindsbeen was 'k nieuwsgierig-bang
In bijzijn van een blinde;
Nu weet ik welk aanstaand belang,
Welk voorgevoel vol schuwen drang
Mij aan zoo'n afgescheid'ne onttrekken wou en binden.’ (blz. 6).
En nu bestaren wij zijn blind gelaat.... Als de afstooting, welke aanvankelijk die twee stugge, doodsdoffe ovalen noodwendig uitwerken, minder sterk is geworden, en de oogen kunnen rustiger dit portret - vóór in dezen laatsten bundel - aanzien, dan, allereerst, treft in die beeltenis het | |
[pagina 141]
| |
uit de smalle schoudertjes speurend-opgerichte van den scherpen kop, of die zich spitst, met ooren en met neus, op wat de arme, verdonkerde oogen niet meer zien; de dracht van het hoofd; het uiterlijke; de halve, doch voor die helft uiterst verfijnde waarneming. Maar ziet men binnen-in het gezicht, dan ontwaart men het gepijnigd gevoel, het ‘lichtzoekend kluisgepeins’, aan het voorhoofd, het beenige voorhoofd, welks uitgeholde slapen omsluiten het vooruitstekende hersenkamertje, dat, moeilijk rimpelend, al liefs en lichts schijnt vast te willen houden boven de zwart-overglaasde, wegduisterende oogen, àl schoons, door hen niet meer genoten, doch waarvan de fijne, minzame mond, sinds saamgeperst van nauwgesmoorde klachten, nog altijd fluisteren bleef.... Hoe vergiste zich de dichter, als hij ‘Bij mijne beeltenis’ besloot met: Bot stuit haarGa naar voetnoot1) 't lichtloos oog, dat 's harten diep verheelt’.Ga naar voetnoot2)
Want krijgt ooit een aangezicht, dat met heldere oogen, vóór 't op andere wijze behoeft waar te nemen, alles zíet, - die gespannenheid van zenuwen, die waakzaamheid van de gansche huid, waar zij de lucht maar raakt, die inwendige concentratie, - wordt se ook, om haar groote stilte, door den oppervlakkigen waarnemer wellicht ‘sufheid’ genoemd.... En dit alles, wat de altoos zoo bescheiden dichter gezegd moge hebben, - de teekenaar wist het wel, toen dit uitdrukkingsvol gelaat zich zijner ‘teekenstift’ bood! Zoo zijn wij ook voor het afstaan dezer beeltenis den dichter dankbaar.... Herkenden wij in de lijnen der teekening wat ons uit zijn verzen gesproken had? Hielpen ons de trekken van 't gelaat bij 't dieper doorvoelen van zijn dicht? Wij weten het niet meer; beide misschien; maar zeker is, dat beeltenis en werk elkander niet tegenspraken, doch schraagden, en langs nu, achteraf, niet meer geweten wegen, een onvergankelijk beeld in ons wekten van zijn voortaan niet meer scheidbare kunst en leven.
Ja, er is, sinds voor meer dan twintig jaar de ‘Tienden van den Oogst’ het licht zagen, veel veranderd in het werk van dezen | |
[pagina 142]
| |
oudsten onzer levende en tevens in hun verzen voort-levende dichters; veel veranderd.... maar niet werd het eerste gewas gerooid en behaagziek door nieuwmodischer vervangen; het oude koren bleef, maar uitgewied en veredeld. Ook die Tienden droegen reeds, hoewel oneindig zwakker, datzelfde ‘eigen merk’, dat deze trouwe dichter, wien valsche nederigheid even vreemd was en is als aanmatiging, nu, in het ‘Besluit’ van zijn laatste boek, zijn ‘klein talent’ wil toeschrijven: ‘Trots hooger lust heb ik geen doel gekend
Dan grooten woeker met het kleene.’ (blz. 166).
Zie maar hoe deze woorden van den terugblikkenden grijsaard overeenstemmen met de karakteristiek, die Kloos, in de VIIIste zijner eerste reeks ‘Literaire Kronieken,’ van den veertigjarige gaf: ‘Waar hij 't zijn wil, is Coens (het bekende pseudoniem dat, na eenige andere, Penning het langst bleef voeren) gevoelder en naïever dan Beets, puntiger en gedrongener dan Staring, en hij heeft verzen geschreven, waarbij die zijner modellen verbleeken, als kaarslicht in de zon. Maar, zooals ik zeide, hij is korter van adem, sterker in de détails, doch zwakker in het geheel.’Ga naar voetnoot1) ‘Maar verfijnd, maar verdiept,’ had Kloos op de voorgaande bladzijde gezegd, was Penning ‘de volbloed epigoon van Staring en Beets.’ 't Is ons altijd voorgekomen - en niemand zal 't ons eerder dan de oude leerling zelf toegeven - dat vooral Staring met deze uitspraken te zeer gekleineerd was. Nooit heeft Penning, en het is waarlijk geen schande, iets zóó zuivers, iets zóó diep-fijns, en tevens zóó gaafs gemaakt als het overbekende ‘Herdenking’; en ‘Benjamins Vertellingen’ evenaren, in ‘schijnbaar ongezochte’ volheid, Starings verhalen niet... ‘En in het schijnbaar ongezochte
Schuilt d'eelste zege van 't gewrochte’Ga naar voetnoot2)
heeft hij zelf eens gezegd. Maar wat Kloos in Penning gezien had, het was dan toch: fijnheid en diepte, op kleinere schaal, in een bereids niet wijd-machtige dichtsoort. | |
[pagina 143]
| |
En dat bleef, dat werd al meer zijn ‘merk’: groote en grootere ‘woeker met het kleene.’ De conclusie echter, waartoe Kloos, aan het eind der bewuste kroniek, kwam - en destijds, voor de ‘Tienden’, en voor de door hem aangehaalde verzen uit ‘Schakeering’, die later in ‘Benjamins Vertellingen’ terechtkwamen, was er waars in - die conclusie zou voor veel, voor zéér veel uit ‘Kamermuziek’ geenszins meer gelden mogen, deze eind-meening: ‘Ik geloof, dat de moderne kunst in Nederland iets anders verlangt.’Ga naar voetnoot1) Ongetwijfeld, dit oordeel was niet ongegrond. Al is voor alles, wat deze dichter schreef, van kracht hetgeen op die uitspraak onmiddellijk volgde - en 't leek een antwoord op wat ‘De kunstenaar aan de Kritiek’ vroeg: ‘Wijl ik mij ernstig geef, zult gij mij ernstig nemen;’Ga naar voetnoot2)
- deze zinsnede nml.: ‘maar toch, 't is eerlijk werk, 't is nauwgezet werk, 't is werk van iemand die zich achten doet’, - niettemin heeft men de ‘Tienden van den Oogst’ maar op te slaan, ‘Benjamins Vertellingen’ binnen te vallen waar men wil, en een eindje door te lezen, en zelfs in ‘Kamermuziek’ al bladerend slechts met wat ijver te zoeken, om den kritikus van voor een kleine twintig jaar, ook nu nog wel 'ns, gelijk te moeten geven. En voornamelijk is het dan altijd weer daar, waar ‘naast de diepstgevoelde, zuiverst gezegde plaatsen, vreedzaam de rhetorische figuren en de klassicistische beeldspraak uit de Bilderdijksche school’ staan.Ga naar voetnoot3) Doch terwijl men in de Tienden blij moest zijn, als om de paar bladzijden men een of eenige waarlijk-mooie regels vond, en men zich, op bijna 400 bladzijden, met slechts een stuk of wat onvermengd-schoone gedichtjes tevreden moest stellen, - waar men in ‘Benjamins Vertelling’ zich nog al eens een eindje lichtelijke verveling diende te getroosten, om het zonnige beeld, het lieve trekje, dat men zoo-aanstonds altijd wel verborgen wist, - in ‘Kamermuziek’ kan men de katerntjes saam- | |
[pagina 144]
| |
nemen tusschen twee koesterende handen en zeggen: dat is nu haast allemaal diepe kostbaarheid. Neem de ‘Tienden’ door, en poos bijvoorbeeld een oogenblik bij ‘Lente’,Ga naar voetnoot1) vier zesregelige strofen zonder veel stemming, met ongevoeldheden van deze soort: ‘'t wazig verschiet
Met zijn zwellende groenende twijgen.’ (blz. 6).
- vierentwintig regels, die moeten worden goedgemaakt door één musikaal vers: ‘In mijn hart, als daarbuiten, scheen 't nieuwe vergaan,
En pas treurend om knoppen, loof 'k bloemen en blaen
Aan de in zonnegoud ruischende twijgen.’
Een ijsselijk sentimenteel gedicht als ‘Donkere Dagen’ nemen we gretig aan om één malsch beeld: ‘Het landschap, gist'ren doodsch en klein,
Zet gul zijn grenzen uit.’ (blz. 18).
Een elementaire opmerking gelijk: ‘En voor u uit, als verre gids,
Altoos dezelfde torenspits,
Die tergend nog te wijken schijnt
Hoe meer Uw moed, Uw kracht verdwijnt.’ (blz. 21).
noteert men als een aangename ontmoeting. Teeder-zuivere, toch nog vlakke, verzen als de laatste beide van de volgende strofe, evenzoo: ‘Duizend gulden oogen staren
Uit den hemel, uit het meer,
En de donkre bosschen zuchten -
En het bergkind, peinzend weer
Aan het Godsgericht voor eeuwen,
Heeft naar 't klooster zich gewend
Dat zijn zilvren vrede-stemmen
Over de effen waatren zendt.Ga naar voetnoot2)
| |
[pagina 145]
| |
Op bladzijde 123 blijft nog een blijde verrassing een vloeibaarklaar coupletje als: ‘Waar terzijde
Golfjes glijden
Blinken in de starregloor,
Onder over-
- Hangend loover
Zit de gulle wijngod vóor,
of op blz. 129 deze, toén verwonderlijk-frissche, klanknabootsing in ‘Schaatsenrijden’: ‘Hoe alles blinkt!
Van verre klinkt
Nog soms een schaats, en helder rinkt
Het ijs...’
Verderop in den bundel begonnen de ‘Tienden’ reeds wat voordeeliger uit te vallen; mooiheidjes als deze zijn er vaker; maar hooge zeldzaamheid blijft er het gedichtje, dat in zijn geheel, zonder rhetorische bijmengsels, voor ons, in schrik voor rhetoriek opgevoeden, een zuiver genot is. Wij geven er drie: dit, dat treft door eenvoudige waarheid van psychologie, en een rhythme dat, vol aanvlietend, stil afvloeiend, volkomen één is met het sentiment: Vluchtig bekoord.
Zooals een moeder, rouwende om haar kind,
Nog d'eigen lach en lieve trekken
In vreemde kindren wil ontdekken -
Maar nooit hervindt:
Zoo ook, ter vlucht voor Bruine of Blonde ontgloeid,
Heb ik vol liefde aan 't hart gesloten,
Gekust... en zacht weer afgestooten
Wat and'ren bóeit;
Trouw keert mijn hart naar de éene die me ontging,
De liefste! nooit terug gevonden;
Trouw blijft gij streelen, blijft gij wonden -
Herinnering!’ (blz. 183),
| |
[pagina 146]
| |
en dit, dat door de volheid van zijn zachten toon, het banale hier zoo licht insluipend, heel en al uitsluit:
‘Zon en zang in stem en oogen,
Heel 't lief lijfje éen heusche groet,
Kwam ze en lachte licht bewogen,
Zoo verruklijk rein en zoet;
Wonder-iets stroomde uit haar blikken,
Uit haar woorden, warm in 't hart -
Dat met diep en zalig schrikken
Vol van Liefde wakker werd’ (blz. 196),
en dit, dat, van het begin tot het eind, in de fijne oolijkheid blijft, die zulke grapjes - ze zijn zoo uiterst teer van smaak - niet gemakkelijk gaaf en juist in de goede mate behouden: Mans-minnebriefje.
In de eenzaamheid der kleine kooi
Zong 't vogeltje alledag zoo mooi,
Ja haalde, zoeter van geluid,
Zelfs in den nacht zijn liedjes uit;
Een minnezanger naar den aard,
Won 't lof - en loon: het werd gepaard.
Maar hoe tevree het paar moog zijn,
Van zang en tegenzang geen schijn!
Wel verre van tweestemmig lied,
Verneem ik zelfs den éenzang niet;
Verlangend, zong het beest zich moe:
't Geniet - en doet er 't zwijgen toe.
Zoo zong ook eens uw minnaar, vrouw!
Zoo zweeg ik, in 't genot der trouw;
Eerst nu gij uitvloogt voor een keer,
Beproef ik de oude klanken weer:
Vereenzaamd, wensch ik vuur'g als ooit
U, verre schat! weer mee-gekooid. (blz. 223).
Heeft nu, reeds van dit drietal gedichten uit de Tienden, Kloos niet ten onrechte gezegd, dat de moderne kunst iets anders verlangde? Ons, die na twintig jaren Nieuwe Gids wel weer wat | |
[pagina 147]
| |
eenvoud en een grapje kunnen verdragen, mag het zoo voorkomen; maar toen Kloos het schreef, was iederéén zoo àkelig snaaksch, was iederéén zoo róerend eenvoudig en póes-lief... de tijden veranderen. De tijden veranderen; de moderne kunst van nu is niet de moderne kunst van twintig jaar geleden; deze heeft weer gansch andere eischen dan gene; en waar reeds Pennings oude werk elementen bevat, waarvoor thands onze kunst niet meer ‘iets anders’ zou verlangen, elementen die ze zelfs zéér goed gebruiken kan, - is het intusschen, van 's dichters kant, òns naderbij gekomen later werk, deze bundel Kamermuziek, een bestanddeel onzer huidige dichtkunst geworden, dat zich daarin bijna als een onmisbaarheid voordoet.
Wie de melodieën dezer ‘Kamermuziek’ binnengaat, zooals hij de ‘Tienden’ doorbladerde, zal spoedig ontwaren, hoeveel langzamer de nu kortere nummers volgen... want bijna alles blijft hem boeien in herhaalde herlezing, bijna alles is vol waardij; van de eerste bladzijde af, waar bizondere fijnheid van zin en klaar-kunstige uitzegging te bewonderen valt in de omsluierde opdracht aan Albert Verwey: Opdracht aan Iemand.
‘Een dwaas ziet graag zijn naam in druk,’
Zóó plagend bergt ge Uw naam - maar de opdracht woudt ge aanvaarden;
Daartoe verdoopt op goed geluk,
Vindt ge in niet-Ieders naam iets van uw eigen waarde.’
Terwijl 'k mijn verzen schik - en Blads genoeg,
Mijn verzen wik - en Schats niet te over vinde,
En al-nog aarzel aan dit boekje Uw naam te binden,
Mijn Vriend!’... (blz. 1).
De fijn-vervlochtene tusschen-rijmen van ‘schik’ en ‘wik’, ‘blads’ en ‘schats,’ hoe maken ze iets, waar, bot gezegd, niets áan zou wezen, tot een lust! vooral, omdat die verwondenheid, door Verwey zelve zoo bemind, bij Penning samengaat met een feillooze helderheid van bouw en van rhythme, die de ander benijden mag. | |
[pagina 148]
| |
Op bladzijde 4 begint dan de cyclus ‘Een Blinde’, die verzenrij van de in blindheid gepijnigde en tegelijk verkrachtigde zinnen. Voel hun foltering in de navrante eerste strofe van ‘Onzalig nietsdoen’: ‘Wiens oog gij 't licht ontstaalt, blind lot!
Misgunt ge ook rust en rede;
Waar hij naar rondtast als naar God,
Is - evenwicht, is - Vrede;
Eer dan den Ziende slopen hem,
Als gif! de oneenigheden;
Kan hij ze weren met de stem?
De zachte blik heeft sterker klem
Dan de uitgestooten eisch na vruchtelooze bede.’
Hoort hun kracht in ‘Aan den Westenwind’: ‘Gij, die U stoot aan mijne kluis,
Aan mijn gesloten ramen,
Och, dat me uit kwellend stadsgedruisch
Uw vleuglen medenamen;
Opdat ik, aadmend onbetwist,
Mocht poozen ergens buiten,
Mocht zoeken wat geen ziende mist,
En door Uw zwerf koelte opgefrischt
Het geestrijk oog ontsluiten!
Te aanschouwen meende ik veld en tuin
Zoo mij hun geur omspeelde;
Waar ge eenzaam zwoegde om dal en kruin,
Zou 'k mij het oord verbeelden;
Geboomte zag 'k met U in spel,
Deedt gij mij 't loover ruischen;
Elk klappend zeil wenschte ik vaarwel,
En 't zee-ruim blonk mij grootsch en hel
Hoorde ik maar golven bruisen! (blz. 5).
En dan, na dat ‘Zich inzien’, 't welk we reeds afschreven: ‘Van kindsbeen was 'k nieuwsgierig bang,’
zie dit in z'n simpelheid zoo tragische beeld: | |
[pagina 149]
| |
‘Gelijk een vogel, door den wind
Van 't nest en vleugellam geslagen,
Belandt bij 't medelijdend kind,
Vindt blindeman zijn kring gezind
In Godsnaam voor hem zorg te dragen.’ (blz. 7).
Geen gróóte wóórd-kúnst, meent ge? Maar let dan eens op het accent, dat het woord ‘belandt’ brengt in het beeld, op het zielige ‘blindeman’ voor ‘de blinde’, op het gezind vinden van zijn kring, voor hem te zorgen ‘in Godsnaam’, omdat het niet anders kan, en omdat het Christenplicht is.... Is woordkunst niet 't allergrootst, als men het er zoo niet aan gezegd zou hebben, en men toch zich door die schijnbaar alledaagsche woorden, als door een wonder, gansch meegenomen voelt? 't Is op de volgende bladzijde, weer één stil, maar vreeselijk woord, dat meer zegt dan de langste uitweiding: ‘Eens juichend uitgesneld
Op zalig bosch en veld
Vertroost ons nu gefluister:
Hier rest genadebrood
En heulen met den dood
In 't duister.’ (blz. 8).
Een troostlied dan in Ziels-zonneschijn, waarin, na diep-lyrische klanken in de eerste strofe, de aanvangsregels der tweede ons bizonder treffen: ziet men er niet het aandoenlijk portret des dichters uit op-staren?
Mijn zon ging onder om niet meer te rijzen;
Verborgenheid werd de aarde waar 'k op woon;
Mij komt de nacht geen werelden meer wijzen;
Schepping van God of mensch - dood is mij 't schoon,
Dood en verzonken! zoo 't niet lééft in klanken:
U nóémen, Toon- en Woordkunst! is u dánken.
Verneem 'k muziek, mijn wezen wordt herboren;
Verrijst er zang, mij heft weer 't schoone lied;
En mag 'k mijn schrijvers, mag 'k mijn dichters hooren,
Bevredigd vraag 'k naar andere vreugde niet.
Hoe schaars, hoe kort mij spel of stem bejegen,
Ziels-zonneschijn! nascheem'ren blijft me uw zegen.’ (blz. 9.
| |
[pagina 150]
| |
Verneem 'k muziek, verrijst er zang, bejegent mij een stem, hoe zijn de eenvoudige woorden weer wonder-diep. Want het zijn de echte woorden van den blinde, die niet de muziek, welke hij heeft zien voorbereiden met lessenaar en muziekboek, hoort, maar die, als uit niets ontstaan, ze verneemt; voor wien de zang, als een geestverschijning, verrijst; voor wien de stem, die hem toespreekt (zijn alles, daar hij den spreker niet ziet), méér nuancen heeft van goedheid dan voor den ziende; zijn zoo trefbare gevoeligheid voor de klank-ziel is in het hachelijke ‘bejegenen’ uitgedrukt. ‘Mijn zon ging onder om niet meer te rijzen,’
en het zevende gedicht vervolgt: ‘Mijn klok bleef stilstaan midden op mijn dag;
Van mijn kalender scheurde ik sinds geen blaêren;
Mijn wereld is de wereld van voor jaren -
Als voor een moeder vraag 'k voor haar ontzag.
De tijdgeest vóór te zijn, bleek me ijd'le wensch!
Maar wat hij wierf, maar wat hij op kon merken
Bleef de achterblijver onvermoeid verwerken,
Naar schakels tastend op betreurde grens.’
‘En spruit mijn kunstvorm, te ernstig voor een gril,
Uit ander tijd dan die gezag wil hebben,
En kent der tijden stroom geen tijd van ebben,
Zoo hoor me als uit het graf!.... Mijn klok staat stil.’ (blz. 10).
En zulke reeksen van schoons zijn er meer in dit boek; we noemen slechts uit den cyclus ‘De Gevangene’: ‘Intrede’, ‘Ellende’, ‘In de boeien’, ‘Wanhoop’, ‘Eenig uitzicht’, - uit den ‘Liederkrans’: ‘Herinnering’, ‘Oudjes’, ‘Die diep gevoelen’, ‘Blijde vaart herdacht’ (een verrukkend gedicht!), ‘Voorgevoel’, uit ‘Stemmingen’: ‘Gedenken’, - en uit ‘Mans-Minnelied’: ‘Treurige Wensch’, ‘Onder het onweer’, ‘Voort’, ‘Aan den Slaap’, ‘Om U’ en ‘Troosteloos’.... Maar we kunnen niet met aanhalen voortgaan, en.... wat kon er wel nòg schooner zijn - binnen de grenzen van ‘Kamermuziek’ - dan het laatst afgeschreven gedicht, zoo krachtig van gevoeligen aanslag, zoo breed van getemperd verklinken, zoo sterk van zelf-gevoel, zoo diep van onbewuste duiding!.... | |
[pagina 151]
| |
Zijn wereld is de wereld van voor jaren, als voor een moeder vraagt hij voor haar ontzag.... Echt als hij is, heeft hij er nooit aan gedacht, hierin kunstmatig verandering te brengen. En onvermoeid verwerkende wat hij van de nieuwe jaren vernam, groeide zijn oude zelf wel van nieuwe sappen rijper, maar bleef zich-zelf. Is de invloed van Verwey, bij voorbeeld, voor zoover diens kunst ineenschakelde met de zijne, onmiskenbaar in zijn later werk, ja, meent men zelfs - het kan louter toeval zijn - van het jongste geslacht, van Scheltema, even een klank te hooren in dit coupletje: ‘Met den duivel dobbelde ik liefst om den dood,
Daar kon ik enkel bij winnen....
Zoo niet de slaap mijn oogen beschoot,
Ging 'k iets wanhopigs beginnen.’
- hij entte het nieuwe zoo weinig opzettelijk op zijn verzen, dat hij zich, bij ons weten, zelfs uit een luim, er nooit toe heeft willen zetten, eens een sonnet te wagen.... waar toch met sonnetten zonder tal zijn ouderdom werd overstroomd. Zoo tastte hij naar schakels op betreurde grens.... en vond ze! Aan wat van 't nieuwe hem paste, verkrachtigde hij zijn kunst, spruitend uit ander tijd.... waarom schreef hij ‘dan die gezag wil hebben’? Voelde hij vaag, dat er een tijd was, na den zijne, die gezag wil hebben, nu nog, doch wier oppergezag inderdaad voorbij is? Of moeten wij 't hem zeggen: Ja, der tijden stroom kent wèl tijd van ebben; het is zijn kunst, die weer dichter bij de kunst staat, welke deez' tijd behoeft, dan die van het middengeslacht, dat hem volgde; het zijn de klaarheid, de gaafheid, de eenvoud, de ongrilligheid van zijn ‘kunstvorm’, die mèt de, ook door hem verworven, diep-beeldendheid der tachtigers, door de nieuwe klaarheid, door de nieuwe volheid, gelijkelijk worden begeerd. Zijn kunst, als een ontsmettende gas-stroom, moge onze poëzie van veel troebelheid der tachtigers zuiveren; zijn kunst zij zelve de schakel tusschen nieuwer en nieuwst; want zijn kunst geeft, mèt de deugd van de voorgaanden, de deugd van de voor-voorgaanden, tot een dubbel bezit aan den jongsten tijd. | |
[pagina 152]
| |
Albert Verwey is de dichter middermit den bloeitijd van den Nieuwen Gids, de dichter die, waar de Grooten zoowel als de meeste minderen zijner medestanders zwijgend of stamelend hun herfst betraden, nog in de volste fleur staat van zijn zang: als in een ontblaêrde kastanje-laan die ééne helder-groene en versch-bekaarste, die bloeit voor de tweede maal. Zijn nieuwste bundel ‘Uit de Lage Landen bij de Zee’ - een heerlijk boek met zijn zwaar-blanke bladen, kostlijk bedrukt, hecht in den van dun-gouden letters sober-rijken, pergamenten band -, zijn laatste werk was die pracht-uitgave niet onwaardig, want het geeft den dichter in de ‘vervulde dagen van 't midden tijdperk van (z)ijn leven’: na ‘De Nieuwe Tuin’ was nòch ‘Het Brandende Braambosch’, nòch ‘Dagen en Daden’, nòch ‘De Kristaltwijg’, zoo vol van diep-gedolven Schoonheid geweest. Dit is, nog eens, en op zijn schoonst, de Verwey, dien wij kennen; de dichter, die, buiten zijn eigen tijdschrift, voor zijn vòlk, een Onbekende bleef; die veel verguisd werd, schaars begrepen, doch dien wij, men weet 't, - schoon we de oorzaak dier afzondering voelden in gebreken, welke ook wij niet als deugden prijzen konden, - altijd zeer hoog hebben gehouden. De wijze waarop de oude dichter Penning zijnen jongeren vriend en... beschermer ziet, heeft dan ook even weinig vreemds voor ons, als de bewoordingen, in welke Verwey eens Penning toesprak. Doof stil uw oogen, Vriend: het schijnsel van uw oogen
Schijnt binnen-in. Wat deert U 't of der Zon
Gij doode bollen toont: schoon glanst en onbewogen
De wereld die ge U won.Ga naar voetnoot1)
Mocht de uitdrukking: ‘Wat deert u 't’ ons wat koud lijken tegenover het lijdend leven - de ziende heeft gemakkelijk praten -, wat tot troost moest strekken, achten ook wij waarheid. En klinkt het antwoord, dat een voor feilen blinde dankbaarheid den getroosten Blinde ingaf, - klinkt dat antwoord òns wat al te warm wellicht, - heel ver van hoe in onze gedachten deze afzonderlijke dichter-figuur, Albert Verwey, leeft, is het beeld der volgende schoone verzen niet af: | |
[pagina 153]
| |
Verbanning dunke een zwak'ling 't wonen
Op Hollands kust, ons kale duin,
Bloei-smaden de elementen loonen
Wie zich èn stad ontzegt èn tuin,
Met rijken wasdom van gedachten,
Bij elk vernemen, elk betrachten.
Een warm gemoed vol scheppend streven
Is voor geen eenzaamheid beschroomd;
Bij schoonheid sober maar verheven
Die rein uit de Eerste Handen koomt,
Bij duin en strand en zee en hemel
Wordt groen gemist noch stadsgewemel.
Vriend, die op 't randjen onzer duinen
Uw huisbloei kweekt en blijvend frisch
Uw hartlrjk leven ziet omtuinen
Door alles wat des Geestes is,
Stuur mijner ziel weer lichtgetoover,
Weer helmgesuis, weer zeezang over.
Misschien ook weer uit binnendreven
Uit bollenland en dorpsgedoe,
En uit uw eigen rijke leven,
Waait U een gunst van zangen toe
Wier weergalm in mijn geest zal hechten,
En daar opnieuw een feest berechten.Ga naar voetnoot1)
‘Zeezang,’ met dezen bundel werd er hèm, en ons, weer mildlijk van ‘overgestuurd’. Het eerste gedicht reeds, De Noordzee, vangt aan met dezen klank- en kleur-rijken kwartijn: De Noordzee doet zijn gore golven dreunen
En laat ze op t strand in lange lijnen breken
Zijn voorjaarswater marmren groene streken
En schuim en zwart waaronder schelpen kreunen. (blz. 9).
En hoor dan dit prachtig-kalm aanzingende, zwaar daarna opstortend en wijd-uitkrijtende sonnet uit ‘Strijdbaar Dichterschap’: | |
[pagina 154]
| |
Als wie de zee inzwemt met breede slagen
Hopend in 't ruime een wijder vreugd te vinden,
Maar weet niet zeker of geen schuim hem blinden,
Geen golf hem in een diepen kolk zal dragen,
Zoo streef ik in uw vree, vervulde dagen
Van 't middentijdperk van mijn leven. Winden
Zijn in dit rijk niet en geen wieren binden
Mijn strekkende armen; maar weet ik wat plagen
Zich opdoen als de storm aanwakkert, baren
Rollen op baren en het blinkend zilt
Spat in mijn oogen, als de duistere nacht
Daalt en aan 't uitgeputte lijf de kracht
Ontzinkt en laatste en zwartste baren varen
Omhoog, wijl noodkreet door de ruimte gilt... (blz. 84).
Of, iets minder volmaakt (regel 4 is te blijkbaar om 't rijm gezocht), maar toch ook zoo glanzend van dat ‘licht-getoover’, waarom Penning vroeg, dit sonnet, dat - met dien ‘barden schat van onderzeeschen ruiker’, en de ‘verdroogde zonen’ (van 't woord) waar 't licht niet zóó blinkt als waar (in de zielszee) gij (de duiker-dichter) in blonk t’ - Verwey's dikwijls zoo gesloten, doch vaak ook diep-precieuze kunst, zoo schoon karakteriseert: Sluit boven U zich glassige vlakte, duiker?
Zinkt ge geruischloos in het vreemd gebied
Waar 't schubbig volk schichtig voorbij U schiet,
Daar, waakt of slaapt hij, geen is oogenluiker?
Lokt U een oesterbank, of, wit als suiker,
Koraalrif dat als woud en bloemen ziet,
En keert met handenvol en reikt en biedt
Ge een harden schat van onderzeeschen ruiker? -
Geen schat van rijkaard, maar van dichter is 't
Dien ge ophaalt uit die toovrige regionen,
Zee van mijn ziel, waar ge verbaasd in zonkt.
Koraal van taal, paarlende woordenrist
Sleept ge op als wier naar die verdroogde zonen
Waar 't licht niet zóó blinkt als waar gij in blonkt. (blz. 89).
| |
[pagina 155]
| |
Zee-gezang, het is zelfs de titel van eene der verzen-groepen uit dit boek; dit zee-gezang echter is, figuurlijk, tegenover het ‘golfloos’ schrijven, dat hem verweten was, het lyrische gedicht, waarin de beweging van zijn zee voelbaar werd: ‘Zie hoe de zee golft om de rankgebogen boorden
Van mijn vloot van gezang die naar den einder helt. (blz. 28).
Ook hierin zijn prachtige dingen; het vreemd-zoete en fijne ‘De Page’, dat echter sterk Boutens' klank te binnen roept: ‘In 't donkere bosch hebt gij mij gevonden,
Mij, mat van wonden.
En mijn lippen lachten nog over mijn zonden.
Op uw blanke tel hebt ge mij geheven,
Mij, bleek van leven,
En mijn oogen haatten U om uw geven.’ (blz. 28),
zoo luiden de eerste beide strofen; dan volgen: het teer-zinnige, sprankelend gerhythmeerde ‘De Vlinder’; het hevige, klank-blakende ‘Verhooring’; het de eenvoudige wonderen van voortplanting en leven, van zaad en vrucht, van zon en aarde, zoo warm doorglorende gedicht ‘De Plant’; en het geweldige, hypnotiseerende ‘De Stem’, dat wij moeten afschrijven: Gij regeert mij door de ooren, hartstochtlijke,
Uw stem, een elektrische stroom,
Trilt door mijn nerven en spant ze
En bant me in uw beangstenden droom.
Uw stem maakt me een ander, gebogen
Als gij ga 'k en hoor door mijn nacht
't Gewank van den donker, een wereld
Van eeuwenoud leed dat ons wacht.
Gebogen als gij ga 'k, mijn armen
Zoeken uw hals en wij gaan
Door den wanklenden nacht, en de donker
Met zijn eeuwoude leed, lacht ons aan.... (blz. 32).
| |
[pagina 156]
| |
Verzen als deze, zij behooren bij wat het geslacht van '80 heerlijkst geven kon. Maar daarnaast staan gedichten - ook de overgenomene rangschikt wel ieder onder wat men ‘moeilijke’ poëzie noemt - gedichten, die onleesbaar van kromgewrongenheid, van strompelenden zinsbouw, van taal-verkrachting, of die eenvoudig totaal onbevatbaar zijn. Waartoe er u mee te vermoeien? Wie dit leest en belang stelt in ons onderwerp, heeft zelf al wel vaak genoeg, in onverschillig welken bundel van Verwey, dezelfde ervaringen opgedaan. En deze min-loffelijke, schoon te verklaren, eigenschap der tachtigers: door het tasten naar al te diep verborgen vruchten, zich als in de takken verwarren, - zij valt samen met en komt voort uit die andere eigenschap, die een al te vergankelijke glorie bleek: hun hooge waan, die naar zoo ongrijpbaren schat grijpen deed. Die hooge waan, die hen zelfs niet elkander liet verdragen, hen scheidde en weer-afscheidde, tot nu ieder, om in te regeeren, zijn eigen tijdschrift heeft, - die hooge waan, door van Deyssel een tijdlang zeer innig gestyleerd tot een fraaie prinselijkheid, door Kloos ééns opgedreven tot een brandende hemel-zee van zelf-vergoddelijking, - werd echter bij Verwey (in wie veel koude naast veel schoonheid woont) een gedurig op den voorgrond dringen, tusschen wat hij ook bezingt dóór, van zijn persoon, van ‘De Dichter,’ waarmee hij zoo ingenomen is, ‘De Dichter,’ dien hij zoo graag àls de Profeet en de Groot-Meester onzer dichtkunst vereerd zou willen zien. Deze tweede eigenschap, bij Verwey toch al zoo weinig tot een schoonheid-in-zich gegroeid, is in dezen laatsten bundel slechts verslimmerd. Het plekje, in dit boek ingenomen door den gestorven vriend, aan wiens nagedachtenis het heet gewijd te zijn, - hoe slinkt 't weer weg voor den berg, waarop de dichter-zelf te kijk zit! En het zetten, tegenover ‘De Doode’ van ‘De Levende,’ 'n van leelijkheid krimpend gedicht, dat den lezer leeren wil: doe niet als hij deed; kijk mij liever, - het wordt niet vergoed door eenige wel heel mooie, doch zwak-sympathieke sonnetten uit Gedachtenis. Ziehier een ervan: | |
[pagina 157]
| |
Gij kende me en op meenge wandeling
En 's avonds voor het vuur vertelde ik u
Mijn werk en plannen, maar gij waart haast schuw
Van zorg en strijd. Zachtzinnige Oosterling
Vondt ge niets schooners dan den blijden ring
Van uren door te gaan, een blinkend Nu
Tusschen twee donkers, tot de kleurige kluw
Van 't leven afgekloend, u nacht omving.
Mijn zachte jonker, die een vorst woudt zijn
En toch den greep niet minde, 't zweet en stof
Van kamp en arbeid, - die u hieldt alsof
Van uwen geest de vorstelijke schijn
Vanzelf moest heerscheu: - dwaze wijze broêr,
Nu lokt me uw schoon, nu 't leven u ontvoer, (blz. 66).
De doode wordt wel teeder herdacht, doch intusschen voelt men, hoezeer de levende, al wordt hij dan even ‘gelokt’, zich toch met al zijn ‘werk en plannen’, ‘zorg en strijd’, ‘zweet en stof’, ‘kamp en arbeid’, de wijste waant. Al op de eerste bladzijde verschijnt de dichter ons, naar vorstenwijs, op het balkon; doch hij verraadt zich door de erbijgevoegde uitnoodiging, hem daar wel te willen zien staan: ‘Zie van 't balkon mij naar den einder leunen’ (bl, 9).
Na ons dan op blz. 23, in bovenvermeld verward en troebel gedicht ‘De Levende’, van zijn ‘meesterlijk zien’ te hebben gesproken, bepaalt hij op blz. 75 de rol en de hooge zending, die zijn verzen zullen hebben te vervullen: ‘Zij zijn de beelden die voor veel geslachten
Zullen doen zien wat wij dachten en lachten.’
Het doet onaangenaam aan, zelfs een bewonderd dichter zijn eigen visie als ‘meesterlijk’ te hooren aanprijzen, zij de lof ook verdiend; maar die profetie, tenzij zij gesteld is in het pluralis majestatis, lijkt ons, behalve weinig bescheiden, niet zeer aannemelijk. Voor zoover ze mooi zijn, zal de nakomelingschap in deze verzen iets van de poëzie aller tijden vinden. Het eigenste | |
[pagina 158]
| |
denken, zoowel als het lachen, van dezen tijd, is er echter ver in te zoeken; en wílde het nageslacht nog iets bizonders van juist dit tijdvak eruit opsporen, het zouden moeten zijn de veelvuldige plaatsen die toonen, hoe òns geslacht zoo nu en dan kon knoeien met de taal. Een andere profetie, een van de schoonste zangen uit dezen bundel, gelooven wij liever: Verbeeldingslanden voesteren vreemde bloemen
Die uit hun zaad weer vreemdre doen ontluiken;
Gesterde wondren die de dichters pluiken
En, zelf verbaasd, verbaasden hooren roemen.
Zij zijn de kindren van hun eigen tuinen,
En voelen er de zon als goud in de aadren,
En om hun hoofd als kransen gulden blaadren,
En afscheidsglans in alle boomenkruinen.
En zoo gaan ze uit met hun doorschenen handen
En in hun oogen gloed als heiige dwazen; -
Maar wee hun zoo de bloemen, die zij lazen
Ze als hunne prijzen, die tot stof dan branden. (blz. 31).
Zoo mag dan allereerst dat sonnet vergaan, dat, een van de subliemste poëemen onzer Kunst oproepend, een kleinheid in den grooten dichter toont, welke wij liever voorbij waren gegaan, drong zij zich niet zoo uitdrukkelijk op. Hoor nogmaals, hoe de dichter van het ‘Boek van Kind en God’, de ‘naamloos trotsche’, ‘als riet bezweek’ voor Phoibos Apolloon, die hem ‘liefdevol hief’ in zijner dienaars ‘eeuwig volgend koor’: Ik lag en weende om droomen, die vervlogen,
Als kussen van een mond, nu koud en bleek,
En dat de godheid mijner ziele bleek
Stof als ikzelf, en àl mijn liefde logen.
Toen 's Levens zware sluier scheurde en week, -
En eindloos licht sloeg me in de ontluikende oogen,
Waaruit Hij-zelf mij daagde, die gebogen
Voor d'âam der eeuwigheid als riet bezweek...
Maar liefdevol, bij 't lofgeruisch der snaren,
Hief mij Zijn hand in 't eeuwig volgend koor,
En 'k zag dat allen als Zijn dienaars waren:
| |
[pagina 159]
| |
Zij zijn bereid: Hij treedt hen heerlijk voor
Die naar Zijn goden-gang bewondrend staren,
En zingend schrijden in Zijn glanzend spoorGa naar voetnoot1),
en kijk nu, hoe Albert Verwey dat heerlijk voorgaan en zingend nageschreden worden door wie naar zijn godengang bewonderend zouden staren, voor zichzèlf een niet ongepaste wandel-wijze vond, handig 't Apollo afzag, en op die manier, bij gelegenheid van de oprichting zijner zoo onnoodige Beweging, van een persoonlijk ruzietje een wereldgebeurtenis trachtte te maken: Hoort! Nieuwe Strijd! - Een andre kamp van jaren
Vangt aan, en vóór U zal in d' ouden dos
De dichter gaan die op zijn blonde haren
't Stof van den strijd ving en wiens liedren waren
In hart en mond van zooveel harpenaren
Als zingend volgden met verhoogden blos. (blz. 76).
De trotsche Kloos schreed in het spoor der Schoonheid; Verwey, in verzen, die een parodie lijken op een onsterfelijk sonnet, - Verwey, verkleed als Dichter en met zijn bestofte blonde lokken, laat zichzelven zingend volgen door zijn blozende medewerkers. O droeve comedie! o argelooze waarheid! Want inderdaad, zóóveel harpenaren hebben Verwy in hart en mond, juist zoóveel, als hem met verhoogden blos volgen. Het echte jonge geslacht, dat komen gaat, het jonge geslacht, dat er is, - zoo het hem al een groot dichter noemt, nooit zal het Verwey als zijn Souverein erkennen, omdat het niet meer erkent het oppergezag van een Verleden, dat Verwey in het Heden vertegenwoordigt. Meende Verwey al, toen hij zijn eigen kunst steeds krachtiger leven zag, en over-leven het groote tijdperk, waar zij uit stamde, - toen hij uit dat minderend koor van de oude stemmen, gedurig uitgedund als een bosch dat men kapt, ten leste slechts zijn eigene stem, eenzaam gebleven, vernam - dat hij nu ook de natuurlijke rei-voerder was van de zangers, die sinds opstonden en nog op zouden staan, - hij vergat, dat, bloeie zijn kunst nog altijd, zij | |
[pagina 160]
| |
nog altijd bloeit op de sedert verlaten aarde, nog altijd groeiend wel van de rijkste sappen van dien grond, maar ook dragend het merk van zijn giffen, die een nieuw geslacht weert. Het nieuwe geslacht, schoon opgegroeid aan den schoot van den Nieuwen Gids, schoon doorvoed van zijn beste krachten - nu het volwassen is, (zoo is nu eenmaal de natuur!) verlaat het zijn oorsprong, bevrijdt zich van wat het daarin haat, en grijpt naar andere idealen. Het nieuwe geslacht, - eenvoud, warmte, klaarheid verlangt het; het zoekt niet naar het bizondere, doch naar het algemeene; niet naar het omwondene, doch naar het opene; het wil niet ontcijferd doch helder-begrepen worden; het veracht de houding en geeft zich zooals het is, met zijn lijden en met zijn lach. Ja, met zijn lach ook; zijn eenvoud schuwt geen scherts; want geen blonde koningen meer, die, gezeten op een schemel, kroon of aureool om de slapen, door geen lach hun ‘dos’ verrieden, - maar recht-en-slechte menschen zijn z'n dichters! En daarom zal het den ouden dichter Penning, den zanger in twee scholen gerijpt, uit elke waarvan hij 't beste meenam in zijn lied, het kunst-rijke, maar eenvoudige, met zijn menschelijke kommer en zijn menschelijk genucht, nader bij zich voelen dan Verwey. Diens beste verzen zal het misschien, als verzen, hooger schatten dan wat zijn eigen jonge stem nog zong; maar het wezen dier Nieuwe-Gids-kunst zal het vreemd voelen aan de zijne.
***
We zouden hiermee kunnen eindigen. 't Gaat meer thands om de vrijmaking en om de richting-keuze van een jong geslacht, dat aan het opstaan is, - dan om wat die jongeren tot nu toe voortbrachten. Wanneer, wat zij hun volwassen kracht zullen heeten, er is, is het tijd van oordeelen; nu van wenschen, van hopen. Een van hen, Adama van Scheltema, die ons voor dit overzicht een klein bundeltje bood, ‘Zwervers Verzen,’ - een groot werk ‘Amsterdam,’ het derde van ‘Levende Steden’, verscheen inmiddels weer - is u reeds, hopen we, een goede bekende. Tot nieuwe opmerkingen - zóó vaak al schreven wij over | |
[pagina 161]
| |
onzen ‘Blije Dichter’ - geven die ‘Zwervers Verzen’ geen aanleiding. Al de frissche vreugd en franke liefde, al de goede eenvoud en eenvoudige verhevenheid, al de zoekende onrust en opvlammende strijd van zijn vorige werk, wordt erin terug gevonden. Maar wel treffend is het, nu hier Penning en Scheltema, het oude met het jonge Holland, saamkomen, te zien weer, hoe nooit het natuurlijke schoon geschaad wordt door den natuurlijken lach; hoe wij hier een gebed lezen gelijk: ‘Aarde! aan u ben ik geboren -
Aarde! u wil ik toebehooren
Als het ruischend geboomte!’
een stralend gedicht als: Resurrectio Nocturnis.
Schoonheid zijt gij nabij -
Mag ik op uw zilveren vingers hopen -
Scheuren uw diepe hemelen open -
Puilt uit den nacht uw schitterend lijf?
Schoonheid ge herkent uw zoon - !
Ik sta op de berg tot uw stralende stippen -
Hef gij mijn hoofd en sneeuwwitte lippen
Tot uw duizelende gelaat! - - -
Schoonheid uw stille ademtocht
Heeft weer mijn wankelende hart bewogen -
O! de steilten uwer oneindige oogen
Zijn al mijn snikkende nachten waard,
en daar vlak-naast, op de keerzijde van 't blaadje, zonder er te misstaan, een guitig versje als ‘Meisje....’, dat naar Pennings ‘Mans-Minneliedje’ aardt, hoewel 't nòg weer opener, nòg weer trillender-levend, en.... nòg weer eenvoudiger is: Meisje weet je wat ik -
wat ik zeggen wou -?
'k Wou je zeggen dat ik -
dat ik van je hou. -
En dan wou ik schatje -
dat je - nou dat jij -
Nou natuurlijk dat je -
dat je hield van mij. -
| |
[pagina 162]
| |
En dan wou 'k je als je -
als je van me houdt -
Zoenen in jouw halsje -
als je 't hebben woudt. -
En dan - nou dan dee ik -
dee ik 't overal -
En dan dee ik - nee ik -
dee ik niemendal! -
En dan - och! dan zou ik -
zou ik 't nog een keer -
En dan - - ja dan wou ik -
wou ik toch nog meer. - (blz. 46).
't Is heerlijk zuiver, niet waar? En dit rustige, lichte, ruimverzuchtende: ‘Morgenstond’: Buiten gaat de jonge morgen
Door de bevende beukenheg -
Zijn glimlach vaagt al de zorgen,
Van de blonde blaadjes weg.
Uit de ruischende koele toppen
Daalt het windje in stillen draf
Het wuift van al de knoppen
De dauwdroppels af.
Mijn hart hangt zoo diep gebogen- -
O, te leven als een halm! -
Zoo gauw getroost - zoo zacht bewogen -
Zoo licht - zoo klein - zoo stil - zoo kalm.
En dit warm-zachte van het goede leven: Groene Begonia; en dat prachtige der ‘Oproerige Verzen’, pralende met brutale, mooijonge kracht ‘Het Lied van den Machinist’; en het lieve, leutige, en wijde, wijze ‘De Keuterboer’; en het weemoedige ‘Voorbij’; en ‘Lichte Nacht’ en de vierde strofe van ‘De Levende’.... doch dat alles moet ge zelf maar eens opslaan; dan behoeven wij meteen niet in wijdloopige herhalingen te komen over 't geen wij bij Scheltema reeds zoo menigmaal als wat gemakzuchtig, als wat los, als wat bizar, hebben aangewezen. Dit bundeltje is trouwens zijn beste niet. Door den wijdschen aanleg van zijn ‘Levende steden’ heeft hij de nederige bloempotjes van zijn kleiner werk wellicht wat weinig begoten! | |
[pagina 163]
| |
Vroeger, bij 't lezen in Vondel, bij 't lezen in Luyken en Poot, in Staring en in.... Penning, dan, bij het plots terugdenken aan de Nieuwe-Gids-poëzie, beving ons, ook bij wie ons van die ouderen niet geheel bevredigde, zulk een vreemd verlangen... Nu, Scheltema lezend, komt er zoo'n rust over ons, en zoo'n glanzende blijheid.... En ineens is 't ons, of, na een schoone, maar vermoeiende reize - ranke kasteelen met hooge hallen en glanzende zalen bezochten wij, zwoegden de steile bergpaden op, zwierven aan grootsche, kille zeeën, strompelden lang door angstige grotten, overstaarden betooverd de staal-blanke, onderaardsche meren.... wij dorstten maar konden niet drinken - of wij nu, in ons oude huis teruggekeerd, zwijgend voor 't open venster staan: hoe klaar is alles en hoe vertrouwd! Maar 't is of het gras nog verscher ruikt dan vroeger, of de jasmijn nog zoeter geurt.... 't is Lente!
Apeldoorn, Maart 1905.
C. en M. scharten-antink. |
|