| |
| |
| |
De eindexamens aan de gymnasia.
In de laatste weken is, vooral naar aanleiding van bepaalde onverkwikkelijke gebeurtenissen, de kwestie der gymnasiale eindexamens druk ter sprake gekomen. In de Tweede Kamer werden maatregelen beraamd om de fraude, die als iets veel voorkomends werd voorgesteld, te verijdelen. Allerlei adviezen worden gegeven om het kwaad, dat men constateert, te verhelpen. Het is voor de leeraren een pijnlijke geschiedenis. Het groote publiek moet wel den indruk krijgen, dat het op deze inrichtingen van hooger onderwijs over 't algemeen vreemd toegaat, en dat de daaraan verbonden ambtenaren moreel ongunstig afsteken bij alle anderen. Maar tevens moet de onbevangen beoordeelaar zich verwonderd afvragen, wat toch wel van die misstanden de oorzaak is.
Nu is dit voorop te stellen. Terwijl verreweg de meerderheid der docenten aan grootere en kleinere inrichtingen zonder twijfel strikt eerlijk is, en met angstvallige nauwgezetheid zelfs elken schijn vermijdt (wat niet altijd gemakkelijk is) van door vooraf gegeven wenken de leerlingen voor het eindexamen te helpen, is het toch evenzeer een feit, dat er herhaaldelijk verschillende knoeierijen aan verschillende gymnasia zijn voorgekomen. Het mag bezwaarlijk zijn dit b.v. door een enquête te bewijzen, daar de oud-leerlingen, tot wie men zich dan natuurlijk zou te wenden hebben, om voor de hand liggende reden niet zullen willen getuigen. Maar wie relaties heeft onder deze oud-leerlingen kan zoo goed als zeker weten, dat er tamelijk veel onregelmatigheden hebben plaats gehad. En over 't algemeen kan ieder, die van deze
| |
| |
onderwijszaken op de hoogte is, de inrichtingen en personen noemen, die er zich aan schuldig maakten. Er is over deze dingen heel wat bekend.
Zoekt men nu een verklaring van dit verschijnsel, dan moet men al spoedig tot het inzicht komen, dat de bedoelde knoeierijen ten nauwste samenhangen met de gebreken, die de geheele inrichting van het gymnasiale onderwijs aankleven en de ongezonde, onnatuurlijke toestanden, die daarbij voorkomen; en dat, wanneer men al het verkeerde, dat aan het eindexamen voorafgaat, niet verbetert, een middel als verscherpt toezicht niets baten zal. Het heele eindexamen, zooals het nu afgenomen wordt, is een onding. En onder de tegenwoordige omstandigheden is er bij zwakke karakters - en waar zijn die niet? - werkelijk meer dan in andere kringen verleiding tot het begaan van onregelmatigheden.
Groote moeilijkheden geven al terstond de kleine gymnasia. Het aantal leerlingen daar is soms benauwend gering. Om nu hun reden van bestaan te bewijzen (bij onverplichte gymnasia vooral tegenover een ontevreden partij in den raad, die aldoor met opheffing dreigt) komen zij er vanzelf toe, vaak ook onder den drang van verkeerde curatoren, om allerlei minder geschikte elementen toe te laten. De klassen zijn vaak zoo klein, dat de leerlingen bijna privaatonderwijs krijgen en dan zoo opgestoomd kunnen worden, dat zij het minimum overgangsexamen-kennis net even bereiken. Zoo gaan zij dan van jaar tot jaar over; met moeite wel en sommigen eerst bij een tweeden of derden keer, maar overgaan doen zij meestal. In de boogere klassen komen daarbij dan nog niet zelden jongens, die op grootere inrichtingen niet mee konden of niet mee wilden, en dan dikwijls bij rector of leeraren in huis gedaan worden. Deze zijn vaak aangesteld op uiterst lage traktementen, die door de gemeenteraden, wetende dat er toch genoeg sollicitanten komen, maar steeds gehandhaafd blijven en soms nog verlaagd worden. Daarbij hebben de docenten aan de onverplichte gymnasia geen recht op pensioen. Zoo moeten zij dan, als zij een gezin hebben, bijverdiensten zoeken, en laten er zich soms toe vinden aan eigen leerlingen, die in die kleine klassen nog niet mee konden, privaatlessen te geven en domme of luie jongens van buiten in huis te nemen en voor het
| |
| |
eindexamen af te richten. Zij brengen hen dan vaak zoover, dat zij ook op een volkomen correct afgenomen eindexamen veel kans hebben, er door te komen. Want gecommitteerden moeten soms wel met zeer weinig te vreden zijn. Zonder twijfel zouden zij soms liever alle candidaten afwijzen. Maar dat gaat moeilijk. En als nu de een toegelaten wordt, kan men aan een ander, die toch eigenlijk niet veel minder is, het getuigschrift niet weigeren. Zoo sluipt er allerlei door.
Ongetwijfeld, ook op de grootere inrichtingen komen velen door het eindexamen die voor de professoren niet de meest gewenschte studenten zijn en wier klassieke vorming althans uiterst onvoldoende moet genoemd worden. Het is een feit, dat vele jongens van geringen aanleg, voor wie de Hoogere Burgerschool (meestal om de wiskunde) te moeilijk is, door hun ouders naar het gymnasium gezonden worden. Ook komen daar niet weinig, uit ijdelheid (van henzelf of hun ouders), wien het alleen om een akademischen graad te doen is en die zich behalve voor de gewone amusementen voor niets interesseeren. Deze, door de lagere school uitnemend voor het admissie-examen gedrild, lijken aanvankelijk dikwijls heel wat. Vaak eerst in hoogere klassen komt ten volle hun gebrek aan aanleg en studielust uit. Maar in den regel (vaak met allerlei kleinere en grootere concessies) sukkelen zij toch naar het eindexamen toe.
Deze ongewenschte kandidaten, die ook vooraf al veel kwaad aanrichten (daar zij het peil verlagen, als zij sterk vertegenwoordigd zijn, en de leeraren dwingen de goede leerlingen te vervelen), zijn ook op de grootere inrichtingen in de praktijk moeilijk te weren.
En nu moet men zich goed voorstellen welke bijzondere moeilijkheden er (meer dan bij alle andere examens) aan dit gymnasiale eindexamen verbonden zijn. Het is in de hoofdvakken, de klassieke talen, naar het mij voorkomt, bezwaarlijker dan ergens anders om de leerlingen een bepaalde portie parate, uitvraagbare kennis bij te brengen en van hun inzicht en ontwikkeling op een examen te doen blijken. Hoeveel moeite is dikwijls door bekwame docenten aan de grammatika besteed, en wat brengen dan zelfs middelmatige, ijverige leerlingen soms nog van de latijnsche thema terecht? Het is een soort psychologisch wonder, hoe overigens niet domme
| |
| |
jongens, wien een regel honderdmaal uitgelegd is, toch altijd nog weer tegen dien regel kunnen zondigen. En de oude schrijvers zijn zoo afwijkend en ingewikkeld en vereischen tot het recht verstaan zoo veel en velerlei. Als het op het begrijpen van een niet behandeld stuk aankomt, wordt men ook in de goeden nog zoo vaak teleurgesteld. Men moet vast overtuigd zijn, dat de op de les besproken stukken met de daaraan vastgeknoopte opmerkingen en onderrichtingen van allerlei aard hun ontwikkelenden en vormenden invloed op den geest niet gemist kunnen hebben, om niet telkens ontmoedigd te worden. Al is het onderwijs nog zoo goed geweest, welk een eigenaardig onzekere fragmentarische kennis kunnen de leerlingen (vooral met de tegenwoordige inrichting van het onderwijs) dan toch nog van het denken en voelen dier zoover van ons afstaande volkeren, van hun geschiedenis, levenswijze, kortom alle zoogenaamde realia hebben opgedaan! En van dit alles is de taal, datgene wat zij ‘vertalen’ moeten, toch de uitdrukking! Hoe gebrekkig en onvast blijft hun woordenkennis van de zoo uiterst fijn georganiseerde, rijke taal der Grieken; datgene, wat zij van de beteekenis der woorden ‘voelen’, in tegenstelling met wat zij er door hun geheugen en uiterlijke routine van hebben ‘onthouden’!
Men kan nagaan, hoe buitengewoon moeilijk zoo de keuze van geschikte stukken ter vertaling op het eindexamen wezen moet. Tegen het eene is dit, tegen het andere dat bezwaar. ‘Zouden ze nu dit woord, dat zij vele malen gehad hebben en dat niet met goed fatsoen kan verklaard worden, zonder welks recht begrip echter al het volgende gevaar loopt misverstaan te worden, in dit verband wel weten? Zou deze wending, deze constructie, hoewel iets dergelijks meermalen uitgelegd is, hen hier niet van streek brengen?’ Dergelijke vragen moet de examinator zich telkens doen. Er zijn slechts weinigen, van wie men volkomen zeker is.
En nu is het toch niet meer dan natuurlijk, dat de leeraren wenschen de leerlingen, die het eenmaal tot de zesde klasse gebracht, en die alles voor de akademische studie ingericht hebben, als zij het laatste jaar hun best hebben gedaan, ook van het gymnasium te kunnen laten vertrekken en het gewenschte diploma te verschaffen. Inderdaad behoorde het eindgetuigschrift niets anders te zijn dan een bewijs, dat
| |
| |
men de lessen der hoogste klasse met vrucht gevolgd heeft.
Maar nu wordt het opeens een gewichtig examen met gewichtige gecommitteerden. Er verschijnt een drietal heeren van buiten, die nu in enkele uren over de resultaten van het zesjarig onderwijs moeten oordeelen. Van de imponderabilia, die toch bij de studie van de klassieke talen zulk een groote rol spelen, kan op het examen zoo goed als niets blijken. In hoofdzaak kan alleen over uiterlijkheden worden gevraagd. Hoe onvoldoende zijn nu de gegevens, waarover de gecommitteerden beschikken! Wat weten zij van de jongens met hun intellectueele deugden en gebreken! Anderszins begaafde leerlingen, die van het onderwijs vaak meer geprofiteerd hebben dan sommigen, die een goed figuur maken, leveren steeds prullige thema's en vertalingen. En is het een axioma, dat gecommitteerden, wier cijfers ten slotte beslissen, in het beoordeelen van dit schoolwerk, in het vaststellen of de juiste hoogte bereikt is, even bevoegd zijn als de docenten en steeds op praktische wijze te werk gaan? Ook kan in sommige vakken (bv. geschiedenis) verschil van opvatting tusschen hen en de docenten over wat belangrijk en niet belangrijk is, voor den examinandus ongunstig werken. Hoe moeilijk vast te stellen is de grens tusschen niet meer voldoende en nog even voldoende, en hoeveel hangt hier af van de subjectiviteit van gecommitteerden! Het is zeer goed denkbaar, dat dezelfde persoon bij de eene commissie en in het eene milieu toegelaten, bij de andere commissie in een ander milieu afgewezen zou worden! Daarbij komt nog, dat er leerlingen zijn die, na veel moeite en wederwaardigheden, eindelijk in de zesde klasse aangeland, door de leeraren hoogst ongaarne zouden worden afgewezen, omdat deze, op grond van hun andere eigenschappen, kunnen verwachten dat het, ondanks hun gebrekkige positieve kennis der oude talen, toch later in hun vak goede studenten, en verder goede predikanten, juristen etc. zullen worden.
Bedenkt men dit alles, dan zal men inzien, dat voor zwakkere karakters onder de leeraren de verleiding groot is, om soms door een beetje ongeoorloofd ingrijpen den naar hun meening natuurlijken loop der dingen te bevorderen. Daarbij behoeven nog niet eens door persoonlijk voordeel bepaalde motieven in het spel te zijn.
| |
| |
Nu kan men deze onregelmatigheden niet streng genoeg veroordeelen. Minder nog om het ongewenschte resultaat (waarop men vaak alleen schijnt te letten), dat op deze wijze minderwaardige personen aan de akademie zouden komen, dan wel om den verderfelijken demoraliseerenden invloed op de jongens. Want de leeraar, die er zich toe leent, wordt onfeilbaar in kleiner of grooter kring bekend, en evenzoo het gymnasium waar zoo iets meermalen voorviel. Welk een voorbeeld geeft men zoo aan de jongens, die zien, dat degenen die hun altijd over het goede en schoone voorgepraat hebben, zelf bij de eerste gelegenheid, als hun karakter eenigszins op de proef gesteld wordt, zich zwak betoonen. Zoo moeten de jongens er wel toe komen, niets meer au sérieux te nemen. Heeft men het niet zien gebeuren, dat iemand de onbeschaamdheid had te beweren, dat het plegen van fraude op welke wijze ook voor een leerling vanzelfsprekend was? Het is moeilijk te begrijpen, dat niet elk docent (ook degene, die meent dat een ongeoorloofd voorthelpen in een speciaal geval praktisch goede gevolgen hebben zou) uit respect voor zichzelf zoo iets nalaat.
Men wil nu, om die onregelmatigheden te weren, het toezicht verscherpen, de macht der gecommitteerden vergrooten, en verder ook de examenstukken nemen uit het in de klasse behandelde.
Dit laatste denkbeeld heeft op het eerste gezicht veel aanlokkelijks. Maar wie ziet niet spoedig, dat deze maatregel in vele gevallen tot verergering der examendressuur leiden zal. Het is te vreezen, dat dan de aandacht nog meer dan nu bij voorkeur aan het op 't examen te pas komende zal gewijd worden en dat de geestelijke beteekenis van 't gelezene, datgene wat juist de lectuur ontwikkelend maken moet, eerst in de tweede plaats, indien heelemaal in aanmerking komen zal. Maar in ieder geval zou er, zoo men het met dezen maatregel zou willen probeeren, tegen gewaakt moeten worden (door van verschillende schrijvers minima te bepalen) dat de leerlingen op een kleine portie lectuur werden gedresseerd.
Wat het verscherpen van het toezicht en 't verhoogen der macht van gecommitteerden betreft, dit zal niets baten. Als men wil knoeien, zal daar altijd gelegenheid genoeg toe
| |
| |
bestaan. Men kan zich wel voorstellen, hoe het nu gaan zal. In de eerste paar jaren, nu door al die onthullingen en de beweging die van de zaak gemaakt is, de schrik sommigen om 't hart geslagen is en bij anderen de oogen opengegaan zijn, zal waarschijnlijk een verbetering intreden. Maar als de misstanden, die nu tot het knoeien leiden, niet verbeterd worden, zal alles na korten tijd weer denzelfden kant opgaan.
Het eenig gevolg van het verscherpte toezicht zal zijn: een nog verkeerder grammatikaal gedril en examendressuur, dan nu al plaats heeft. En als die macht van gecommitteerden niet nauwkeurig omschreven wordt, zal het vernederende van hnn verschijnen voor de leeraren nog pijnlijker en hun ingrijpen in sommige gevallen bijna ondraaglijk worden.
Het is verwonderlijk, dat men, ziende hoe dit controleerstelsel werkt, niet komt tot de voor de hand liggende conclusie, dat het heele stelsel niet deugt. Inderdaad was het te wenschen, dat de instelling van gecommitteerden zooals zich die, waarschijnlijk tegen de oorspronkelijke bedoeling van den wetgever, ontwikkeld heeft, kon vervallen. Aan de grootere inrichtingen is zij niet alleen onnoodig, maar doet veel meer kwaad dan men denkt, door het eindexamen tot iets gewichtigs op te schroeven en de inpomperij en dressuur te bevorderen. Men moet maar eens zien, hoe nu de lectuur van de mooiste en amusantste producten der letterkunde, vooral in het laatste jaar, met genoegen door de leerlingen prijsgegeven wordt voor den vervelendsten auteur, als zij denken dezen op het eindexamen te zullen krijgen.
Alleen aan kleine gymnasia kan nu soms het verschijnen van gecommitteerden heilzaam werken en kunnen de leeraren aan hen een niet te versmaden steun hebben tegenover ongewenschte locale invloeden. Maar zij zijn ook daar gemakkelijk ontbeerlijk te maken. Men zou - zooals op sommige plaatsen al gebeurt - aan de leeraren kortweg kunnen verbieden aan eigen leerlingen privaatlessen te geven; en verder ook om leerlingen van het gymnasium in huis te nemen, of dit laatste tenminste zeer kunnen bemoeilijken en beperken. Aan den anderen kant zou men de nu dikwijls onbehoorlijk lage tractementen moeten verbeteren en ze met het aantal dienstjaren doen stijgen. De Staat zou dan meer
| |
| |
subsidie moeten geven en door het vervallen van de onkosten voor gecommitteerden niet eens zooveel achteruitgaan. Het spreekt vanzelf, dat in verband met het vorige, ook aan curatoren de beslissing bij de overgangsexamens behoorde ontnomen te worden. Curatoren hebben een hoogst nuttigen werkkring, maar in deze zaak moesten zij niets te zeggen hebben.
Waarvoor het goed zou kunnen zijn, dat hun nu die beslissing opgedragen wordt, is werkelijk uiterst moeilijk na te gaan. In grootere plaatsen, waar men voor dit ambt geschikte, hoogstaande personen vinden kan, is dit ingrijpen van curatoren voor de docenten wel onaangenaam en blijft het iets onnatuurlijks, maar het doet toch geen kwaad. Maar wel doet het kwaad in kleine plaatsen, waar soms alles behalve gewenschte personen met zeer bekrompen oordeel, zich in onderwijskwesties mengen en een verderfelijke pressie kunnen uitoefenen. Is het daar niet voorgekomen, dat curatoren, tegen het advies der leeraren in, een jongen, dien zij om een of andere reden voorthelpen wilden, op grond van eenige toevallig goede antwoorden op het overgangsexamen tot een hoogere klasse bevorderden? En zoo zou men meer voorbeelden kunnen noemen.
Welk een wonderlijke tegenstrijdigheid is hier toch! De leeraren aan de gymnasia, voor het grootste gedeelte gepromoveerde personen, staan wel hoog genoeg om belast te worden met de buitengewoon gewichtige taak om jonge menschen tot hun twintigste jaar te onderwijzen, hun geest te vormen en te ontwikkelen, hen voor de akademische studie voor te bereiden. Maar als het er op aankomt te doen, wat zij toch uit den aard der zaak zelf behooren te doen, omdat zij er het best over oordeelen kunnen, nl. constateeren of hun onderwijs goed gevolgd is en vruchten gedragen heeft, dan moeten plotseling overal vandaan de menschen gehaald worden om hun dat werk uit de handen te nemen; bij de overgangsexamens de curatoren, bij de eindexamens de gecommitteerden. Waar heeft zoo iets nog meer plaats?
Worden ook de rechterlijke ambtenaren, de doktoren enz (ofschoon toch ook deze door onvolkomenheden in kennis en karakter wel fouten, en soms gewichtige fouten zullen begaan) onophoudelijk door andere rechterlijke ambtenaren, en doktoren in de natuurlijke uitoefening van hun ambt achter- | |
| |
nagereden en op de vingers getikt? De docenten aan de Rijks Hoogere Burgerscholen beslissen zelf over het overgaan hunner leerlingen en reiken hun zonder inmenging van buiten het einddiploma over. Waarom kunnen hun ambtgenooten aan de gymnasia dan niet evengoed vertrouwd worden?
Als door bovengenoemde veranderingen een groote verleiding tot het plegen van onregelmatigheden werd weggenomen en de verantwoordelijkheid der leeraren vergroot werd, dan zou ook bij velen het verantwoordelijkheidsgevoel toenemen en nu voorkomende misbruiken zouden vanzelf vervallen. Ook zou het gehalte van het gymnasiumpersoneel er bij winnen. Want, zooals de zaken nu staan, moet de positie van leeraar in de klassieke talen voor een begaafd jongmensch al zeer weinig aantrekkelijks hebben. Een moeilijke betrekking te bekleeden, waarvoor veel wijsheid, tact, zelf beheersching en resignatie vereischt wordt; daarbij slecht betaald en voortdurend gecontroleerd te worden, en in alles onzelfstandig te zijn - het is waarlijk geen aangenaam vooruitzicht. En toch is het zulk een uiterst gewichtige taak, voor een zoo overwegend deel met de geestelijke vorming der aanstaande akademische jongelingschap belast te zijn!
Natuurlijk zouden er, als deze veranderingen ingevoerd werden, ook nog wel ongewenschte personen met gebrekkige klassieke vorming naar de akademie bevorderd worden. Maar dat zal immers, hoe men de zaak ook inricht, altijd het geval blijven. Men kan niet alles dwingen met reglementeering en controleering.
Het publiek, dat de gymnasia bevolkt, en waarvan toch zooveel afhangt, kan men door geen wettelijke bepalingen uitkiezen. Het zijn over 't geheel de kinderen van ouders, die geld genoeg hebben om een akademische opleiding te betalen. Men zal nooit kunnen maken, dat niet vele gewenschte personen wegblijven, en vele ongewenschte zich opdringen, en dat deze laatste, soms talrijke, leerlingen, voor welke het gymnasiale onderwijs, goed opgevat, eigenlijk te mooi en te hoog is, in de praktijk meer of minder verkeerde modificaties in het onderwijs veroorzaken en tot concessies dwingen, en ten slotte allen (of zoo goed als allen) mits zij volhouden, aan de akademie terecht komen.
Zou het nu kwaad kunnen, de heele zaak eens wat groo- | |
| |
ter en liberaler op te vatten? Laat men zorgen voor goed onderwijs, voor een praktische opleiding der docenten, voor gezonde economische grondslagen, en enkele verleidingen tot misbruiken afsnijden, en de rest, om met Horatius te spreken, aan de goden overlaten. Het is niet te denken, dat wanneer de beslissing over de vorderingen geheel aan de docenten werd toevertrouwd, er meer ongeschikte personen dan nu student zouden worden en de geestelijke vorming der jeugd achteruit zou gaan; integendeel.
En al zou er eens een enkele aan de akademie komen, wiens positieve kennis van de oude talen minder was dan zij anders onder den druk van een eindexamen met gecommitteerden zou geweest zijn, welnu, is dat dan nog zoo erg? Of zoo iemand, die het gymnasiale onderwijs dan toch genoten heeft, is geestelijk ontwikkeld genoeg, om aan de universiteit de colleges te volgen en zijn vakstudie te beginnen, en dan doet het geen kwaad. Of hij is het niet, en dan verdwijnt hij van het tooneel, en het kwaad bestraft zichzelf.
Wat bereikt men dan nu, met al dat gecontroleer, met al die drukte en onkosten? Is de zuivering en schifting, die nu voltrokken wordt, dan werkelijk van een hooger standpunt beschouwd, afdoende? Men moest eens zien, welke pauvres sires er nu met voldoende cijfers op zeer correct afgenomen eindexamens naar de akademie afgeleverd worden!
Veel meer praktisch kwaad (afgezien van de moreele gevolgen) dan alle knoeierijen aan de gymnasia, doet het staatsexamen tot toelating aan de universiteit, waarvoor zich ieder jaar een toenemend aantal kandidaten opgeeft.
Daardoor komen nu jaarlijks een groote menigte jongelieden aan de akademie, van wier ‘klassieke vorming’ te spreken een bespotting is. Met verbittering in het hart, omdat zij gedwongen worden één jaar of twee jaren aan ‘dezen onzin te verspillen’, stampen zij het minimum grammatikale kennis er in, en maken zich de noodwendigste vertaal-routine eigen. Een paar boeken van een paar schrijvers waaruit, zooals bekend is, geregeld gevraagd wordt (niet de meest belangrijke of mooiste, maar de meest voor zulk een oppervlakkig examen geschikte) worden er ingepompt. En zoo slagen zij dan, vaak ook nog - dit is bekend genoeg - met behulp van knoeien,
| |
| |
daar zij als gelezen opgeven wat zij niet gelezen hebben, en omgekeerd.
Het is zeer te betreuren, dat bij deze nieuwe Hooger Onderwijswet ook niet de gymnasiale studie grondig is hervormd. Zij heeft het wel noodig. Nu zullen wij misschien nog een poos zoo voortsukkelen, totdat een later geslacht, zich ergerend aan het vele onreëele en onpraktische, er toe komt om de geheele klassieke opleiding als voorbereiding voor de Universiteit overboord te gooien. En dat zou jammer zijn.
Wij willen hier niet opnieuw de voordeelen van die klassieke opleiding bepleiten. Naar onze meening leidt een juist instinct ons volk tot dusver, om dit contact met de oude beschaving, dat bijna geheel van het bestaan der gymnasia afhangt, niet te verbreken. Wij gaan er van uit, dat men de klassieke opleiding behouden wil, en vragen dan, hoe het zou in te richten zijn, om de jeugd daarmede zoo goed mogelijk voor de akademische studie voor te bereiden. En dan zij het ons vergund, hier nog eens aan het vroeger ter sprake gebrachte plan te herinneren om de drie laagste klassen van H.B. School en gymnasium gemeenschappelijk te maken.
De leerlingen zouden dan eerst later behoeven te kiezen, welken kant zij uit willen; en op kleinere plaatsen, waar het geringe getal steeds een verzoeking is tot het toelaten van verkeerde personen, zou door verbinding met een H.B. School een gunstiger toestand kunnen geboren worden. Men zou terstond van de eerste klasse af een paar uren aan latijn moeten besteden, wat aan allen zou ten goede komen en de latere gymnasiasten reeds een eind op weg zou helpen. De leerlingen, door langere studie van geschiedenis, moderne talen etc. gevormd, konden dan rijper van geest met de klassieke talen beginnen, zoodat veel tijd gespaard werd en allerlei oninteressante lectuur en wijdloopig grammatikaal onderricht kon vervallen of tenminste zeer bekort worden. Natuurlijk moest het thema's maken, niet alleen voor het grieksch, maar ook voor het latijn tot het allernoodigste beperkt worden, en behoorde de latijnsche thema op het eindexamen, waarmee nu zooveel kostbare tijd vermorst wordt, te verdwijnen. Degenen, die van de waarde dezer zoogenaamde ‘hersengymnastiek’
| |
| |
zulk een hoogen dunk hebben, moesten eens zien welk een getob daarmede verbonden is, en wat bij de meesten de resultaten zijn van dezen uiterst vervelenden arbeid.
En vanzelf zou men de lectuur der schrijvers heel anders te regelen hebben dan nu. Een strenge schifting moest worden gemaakt, waarbij alleen het allerbelangrijkste moest behouden worden en verder alles overboord gegooid wat de jongens verveelt en geen belangstelling inboezemt, omdat zij er niet rijp voor zijn. Het is werkelijk bedroevend te zien, hoe de leerlingen nu met de dorste en meest onpraktische lectuur gekweld worden: lang uitgesponnen gevechten en redevoeringen van Caesar, gezwollen en onware oratorie van Cicero (soms wordt, hoe ongeloofelijk het klinkt, aan een 4e klasse diens de Senectute voorgezet!), verhalen uit Sallustius, Xenophon's Hellenika en Cyropaedie, die hen niet het minst kunnen schelen, etc. Aan de redenaars, zoowel Grieksche als Romeinsche, behoorde zoo weinig mogelijk gedaan te worden. Geen docent is met den besten wil in staat hen in Lysias, Isokrates, Demosthenes, Cicero smaak te doen vinden. Men moest zich tot de meest eminente en typische auteurs bepalen (Homerus, Herodotus, Plato, de Tragici, Ovidius, Vergilius, Horatius, Tacitus, etc.) op wier gedachteninhoud en gedachte-uiting men zich al vroeg moest voorbereiden. De rest zou door bloemlezingen en vertalingen kunnen gevonden worden. In het algemeen zouden er natuurlijk geheel andere hulpmiddelen voor het onderwijs moeten komen, dan degene, die nu met zoo ontzaglijke moeite en aandoenlijke nauwgezetheid altijd door weer vervaardigd worden. Men zou van die schrijvers, waarvan nu maar weinig of in 't geheel niet gelezen wordt (bv. Augustinus, Aristoteles) gemakkelijke, typische en interessante stukken kunnen uitkiezen en door aanteekeningen ophelderen, en zoo maken, dat de leerlingen, naast een nauwkeuriger bekendheid met enkele groote auteurs, een overzicht kregen van de geheele ontwikkeling der oude litteratuur. En dan zie ik niet in, waarom men ook niet sommige schrijvers in vertalingen zou lezen. Zoo zou men b.v. Plato voor een groot deel in
vertalingen, voor een ander deel, waar 't vooral op aankomt, in 't Grieksch kunnen behandelen en dan veel beter dan op de tegenwoordige manier, nu de leerlingen door de moeilijkheden der taal te veel
| |
| |
gepraeoccupeerd worden, aan die lectuur de bespreking van gewichtige logische, psychologische, ethische problemen kunnen verbinden, waarin de aankomende studenten toch eenigszins georiënteerd behooren te zijn.
Wanneer dit alles zoo ingericht werd, en daarbij het hinderlijke eindexamen met alle daaraan verbonden misstanden en misbruiken, werd afgeschaft, dan zou het onderwijs in de oude talen iets verfrisschends en genotvols kunnen zijn, inplaats van een droge schoolvosserij en vervelende examendressuur waarin het nu al te licht ontaardt.
B.J.H. Ovink.
|
|