| |
| |
| |
Roemeensche balladen
naar de prozavertaling van Hélène Vacaresco.
De zondige.
O zuster! sinds weken en weken,
Bedauwde geen regen het veld.
En mijn tranen, sinds weken en weken,
Nu ween ik, die zóo kon lachen
Dat meelachte wel wie rouwt.
Nu haat ik mijn gordel vol kralen
En mijn snoer van dukatengoud.
Mijn hemd weegt zwaar aan mijn leden,
Als ware 't een hemd van steen.
De zonde overschreed mijn drempel
En ik blijf met mijn zondë alleen.
De zonde, die heeft gesloten
De deur wel achter haar dicht.
Wie mij minden vermijden mijn drempel
En ik leef zonder zonnelicht.
| |
| |
En als er de vrucht van mijn zonde
Zal die zeggen: - ‘Het waar mij beter
O wijs mij den weg naar de graven!
Die alleen hebben geen verwijt,
Want de graven, die zeggen: - ‘O liefde!
Om uw vrucht wees gebenedijd!’
En die vragen niet: - ‘Hoe droeg er
Uw schoot een verboden vrucht?’
Maar de levenden wenden zich áf van mij
En de jonkvrouw, de reine, vlucht.
De sterren verbergen haar lichtjes
En de regen mijn veld verlaat,
En mijn liefste verwijt mij mijn liefde
En zijn blik vermijdt mijn gelaat.
Hij bloost om het blozen der meisjes
En de put geeft mij drinken wel,
Maar het water, dat laaft mij niet langer
En ik durf mij niet spiegle' in de wel.
Den zwerver bevreemdt het, dat stilstaat
En hij vraagt: - ‘Wie is er die vrouw toch,
Die daar zit als een treurende ziel?’
En mijn zuster, die zegt maar: - ‘Ik weet niet
Waarom stilstaat haar spinnewiel.’
- O wijs mij den weg naar de graven,
Dat ze worden bevriend met mijn ziel!
| |
| |
De huizen verstooten mij alle,
Ik stoor er de vreugde en de vrêe.
En voor mij is bij 't haardvuur geen plaats meer,
Want ik breng er mijn vloek met mij mee.
Mijn vroegere vreugd lijkt een rotsbeek,
Die verdroogd is en enkel maar steen.
En 't geluk kan niet kome' in mijn woning
En ik blijf met mijn zondë alleen.
| |
| |
| |
De trouwelooze.
Een vrouw kwam 's avonds in mijn veld
En vroeg: - ‘Wordt weldra 't koorn geveld?’
Ik zei: - ‘Dë oogst wordt heerlijk’
Wel zei ze dat ze mij lief had,
Maar dien anderen minde zij meer.
En zij zijn gevlucht, in den donkeren nacht.
Nu zie ik haar nimmer weer.
De maan, die heeft zich verborgen,
Om hen niet te zien henengaan.
Om mij niet te vertellen, hoe blij zij was,
Toen zij vluchtte, verborg zich de maan.
En ik hoorde den stap van hun paarden
Wel niet, maar hij klinkt me in het oor.
En ik schrik er van wakker, in 't holst van den nacht:
- ‘'t Is me of ik hun paarden hoor!’
Ik zag er wel niet hun omhelzing,
Maar ik zie haar toch evengoed.
En ik schrik er van wakker, in 't holst van den nacht:
-‘'k Zie ze omstrengeld in liefdegloed!’
| |
| |
Ik wil niet dat zij weene als ik ween nu,
Want zij had er voorzeker geen moed
Om het leven en God niet te vloeken,
En mij is 't of 'k haar vloeken moet.
Maar ik kán haar nog niet vervloeken
En kón ik haar zeegnen, 'k was blij
En ik gaf haar wel liever gebeden
Dan het leed dat om haar ik lij'.
Maar ik zie haar tevrêe in haar hutje
En haar kwellen geen droomen, bij nacht,
En 'k verwijt mij dat ik moet lijden,
Terwijl zij van vreugde lacht.
'k Verwijt mij dat mijn herdenken
Haar lachje wel kon verslaan.
En ik vraag aan de vrouwen: - ‘Waar is zij?’
En aan 't noodlot: - ‘Wat heb je gedaan?’
Ik verlang naar het bloed van haar minnaar,
Maar ik zou hem niet willen zien,
Al was 't enkel om hem te dooden. -
Kon mijn mes het alleen, misschien
Zou ik zeggen: - ‘O ga maar alleenig,
Ik zal wachte' op uw wederkeer.’
Maar ik had van zijn bloed een afschuw
En zijn dood gaf geen heil mij weer.
En ook niet te sterven verlang ik,
Want ik zou er niet zien, in het graf,
Den hemel met zon en sterren,
Die háar ook zijn glanzen gaf.
| |
| |
En ik zou er niet langer lijden
Op deze aarde, waar zij geniet.
En ik ben toch nog blij dat dezelfde zon
Mijn smart en haar vreugde ziet.
Zoo deel ik nog iets met háar toch...
Nu hoort de andre haar spinnewiel,
Maar ik zou hem niet kúnnen dooden
En zijn dood zou niet troosten mijn ziel.
En hoe zal ik doen om te zeggen:
- ‘O vrouw! ik vervloek u niet,
Wees stil maar, ik heb u vergeven,
Nu zing maar in vrede uw lied!
Moog vrede in uw hutje wonen,
Moog bloeien uw tuintje in de Mei,
Moge uw schoot gezegend en vruchtbaar zijn
En uw glimlach, wel áltijd blij!’
| |
| |
| |
Vaarwel.
Ik zie de vogels in de luchten,
Ik hoor hoe 't water vraagt: - ‘Waarheen’
Maar zonder antwoord zie ik vluchten
De vogel, die in 't blauw verdween.
't Is heerlijk, naar zijn lied te luistren,
Wanneer hij zingt in 't zingend woud.
Mijn spil weet wel dat ik hem lief heb,
Maar 'k heb het nooit hemzelf vertrouwd.
'k Wou dat hij toog naar d'oorlog henen,
Dat ik voor hem maar bidden kon.
Hij zal wel gaan, want hij is dapper
En als hij glimlacht, straalt de zon.
Nooit heeft hij uit mijn kruik gedronken,
Zijn huisje is ál te ver misschien.
En 'k wou wel zijn de álziende hemel,
Om van zijn huisje het dak te zien.
Het woud was groen, vol blije vogels.
Hij ging - en 't leek me er winter in -
En, raakt zijn hand mijn gordel even,
Dan voel ik hoe ik hem bemin.
| |
| |
Ik vroeg het graf: - ‘Is zoet de vrede
Die, onder de aarde, geeft de dood?’
En 't graf zei: - ‘Zoeter vrede geven
Zijn lievende armen dan mijn schoot.’
O neem uw zwaard en ga naar d'oorlog,
Want 'k zeg u anders dat 'k u min!
En zijt ge ver, 'k vertel 't de velden
En 'k bid voor u, elk dagbegin.
| |
| |
| |
De Dappere.
Gij bracht naar het water uw bloemen, uw tranen,
Uw tranen, uw bloemen nam mee de rivier.
De bloemen, de tranen zijn henengedreven,
Alleen maar uw smarte, die bleef er wel hier.
Ik slaap al onder de sterren,
De hand op het harte mijn.
Ik loop al onder de zonne,
Die geeft mij haar gouden schijn.
Ik zeg: - ‘O zilveren sterren!
Wanneer gij zult zien mijn dood...’
Ik zeg: - ‘O goudene zonne!
Wanneer mijn bloed me ontvloot...’
De zon, die mint mijn gevechten,
En de sterren, die zeegnen mijn droom.
Mijn geweer is zoo licht aan mijn schouder
Als zijn bloesem den appeleboom.
Als ik sterf in de lente, in de schaduw
Van den bloeienden appeleboom,
Zal hij laten zijn blanken bloesem
Wel sneeuwe' op mijn laatsten droom.
| |
| |
Als ik sterf in de ritslende maïs,
Zal hij ritselen blijve' in den wind.
Als ik sterf bij de oude welput,
Blijft m'er water uit halen, kind!
En wijl in jë arm, aan je boezem,
O lief! ik niet sterven mag
En voelen je trane' op mij vallen,
Wil ik sterve' in het licht, met een lach.
Geen vrouw zal er over mij weenen,
Geen man zal er graven mijn graf.
Hoe zacht blinkt vanavond de maan, lief,
Of je iets van je schoonheid haar gaf!
De wind, die zweeft als een vogel,
Als raakte je sluier hij aan,
Alsof hij dë aarde beminde
Om je sluier aan 't vleugelenslaan.
Het graf van den dapperen strijder
Is lief aan den wandelaar,
Als had er je stap het betreden,
Want die maakt er het sombere klaar.
Het graf van den dapperen strijder
Is lief aan den wandelaar,
En wie geeft hem een kruisje in 't voorbijgaan,
Die troost hem wonderbaar.
De gedachte der menschen verzelt hem
In het graf waar hij vrede vindt,
En het graf van den dappre is zoo heilig
Als de schommlende wieg van een kind.
| |
| |
En hij slaapt, door de menschen gezegend
En de liedjes van meisje en van knaap,
Op het veld, bij den haard, aan de welput,
Die wiegen zijn zaligen slaap.
En wij zegge', als de bloemen weer bloeien:
- ‘Ach! hij ziet er niet bloeien de Mei!
En wij zeggen: - ‘Zijn vrouw en zijn moeder
En zijn kindren, gezegend zijt gij!’
En zij gaan naar het graf en zij danken
Hem dat hij was hun echtgenoot
En hun zoon en hun vader zóo roemrijk
En hun bijzijn vertroost er zijn dood.
En hij slaapt, met de hand op zijn harte
En hij kent er geen blaam en geen schroom,
Want de zonne, die mint zijn gevechten
En de sterren, die zeegnen zijn droom.
| |
| |
| |
Het lied van den heiduck.
Ik vertrouw aan het woud wat ik zie in mijn droom,
En het woud hoort nog liever 't verhaal van mijn droom
Dan het vogelgekweel in den ruischenden boom.
De hutten, die wilden mij stil doen staan.
Zij keken met opene vensters mij aan
En in de opene vensters, als bloemen, zag
Ik gezichtjes van meisjes met lonk en lach.
Maar ik ben er de heiduck, die mint den draf
Van zijn paard en die legt er veel mijlen wel af.
Mijn moeder, die bracht mij ter wereld, een dag,
Die was éen en ál goudene zonnelach.
En als ik nimmer had bemind,
Dan was ik nog blij als een vroolijk kind.
Ik zing wanneer de maan gaat op
En ik ken de verhalen wel op end op
Van ouden en grijzen en ik laat
Wel dansen de jeugd op mijn liederenmaat.
Want ik heb bemind een vreemde vrouw,
Die komt, elken nacht, aan mijn sponde trouw,
Om te vragen of ik nog van haar hou'.
En zij kust me op het voorhoofd, als éen die mij mint,
En zij draagt er een dolk in haar gordellint,
En haar oogen, die vonklen als dolken blauw,
En haar hand is zóo blank als de sluier der vrouw.
En nooit hoor ik de stem van die vreemde vrouw,
Maar ik weet dat zij vraagt of ik nog van haar hou'.
En ik geef haar, om te bewijzen van ja,
Mijn pluimengetooide caciûla,
Mijn mantel met zilver en goud geborduurd,
Mijn vonklende dolken, die 't licht azuurt.
| |
| |
Ik geef haar mijn liederen, éen voor éen,
En de droefste, die wekken er niet haar geween,
En voor 't vroolijkste krijg ik geen lachje terug.
En zij gaat over 't water, al over de brug,
Over 't wankele brugje, naar de andere zij.
En de wilgen, die buige' als zij komt voorbij.
En 'k ben arm in den morgen en beef als een riet,
Omdat zij mij niets meer overliet,
Omdat zij mij álles ontnam, als het graf,
Tot zelfs mijn liedren, die God mij gaf,
En omdat zij wil weten, die vreemde vrouw,
Of ik nog áltijd van haar hou'.
| |
| |
| |
Doodeklacht.
De lange dagen zijn voorbij,
De lange nachten zijn gekomen.
Bij 't vlammend haardvuur, zij aan zij,
Van doode strijders zingen wij.
Hun zielen zingen in de boomen,
Die klagen om het herfstgetij.
Gij liept door 't groene graan, dat zomerwind deed beven.
De leeuwrik zong, de lucht was blauw.
En vóor uw woning wuifde, als 't wolkje in 't blauw aan 't zweven,
De blanke sluier van uw vrouw.
Waar is uw donker graf ? wie zal er heen ons leiden?
De wind is droef, die streelde uw graf.
De maan is doodebleek omdat zij u zag strijden
Den laatsten strijd die 't leven gaf.
Uw woning is verheugd omdat ze uw lof hoort zingen
In 't klaaglied, dat van tranen smelt.
Het woud, waar trad uw voet, is vol erinneringen,
Uw paardje klaagt in 't maïsveld.
De wel verwondert zich dat niet met haar komt praten
Uw beeltnis, die ze beven deed.
En 't hart der weduwvrouw is ledig en verlaten,
Gelijk een woon, die geen betreedt.
| |
| |
En nooit zal kloppen meer om 't uwe te verwarmen
Het trouwe hart van d'echtgenoot
En nimmer hoort ge'm God meer smeeken om erbarmen,
Een herder voor zijn lam in nood.
Waar is uw donker graf? Wie leidt er ons naar henen?
't Waar zoet mij 'lijk een bloemenpad.
Want zoet is de éene troost, u teeder te beweenen
Met ál de tranen die ik had.
Wij weenen als, om 't loof dat regent neer, de boomen,
Wij weenen als de heuvelbron
Die drenkt de dorst'ge kudde, en laten 't leed maar stroomen,
Wijl toch geen hand het stelpen kon.
Den vreemdling wijzen wij de plek waar gij moest vallen,
Dan vraagt hij, wen hij ziet uw haard:
- ‘Wie was die man, die zoo beweend wordt door u allen?’
En 'k zeg hem wat ge voor ons waart.
Dan weent de vreemdling wel om wien ons werd ontnomen,
Want zon en schaduw deelde gij,
Bij onweer zag uw lach al klaarder dagen komen,
Wij volgde' uw wijze wenken blij.
Waar is uw donker graf? Wie leidt er ons naar henen?
Welk licht vergoedt deez' duisternis?
En welke lente zal, nu is uw bloei verdwenen,
Ons troosten over uw gemis?
O welke vogel zingt zoodat het stelpt ons weenen?
- De leeuwrik zong, de lucht was blauw.
En vóor uw woning wuifde, als 't wolkje in 't blauw verschenen,
De blanke sluier van uw vrouw.
|
|