| |
| |
| |
Verzen
I
Sonnet
Minnen is beter dan bemind te worden,
Oneindiger en eeuwger als de groote
Hemelen die den duisteren besloten
Tuin dezer aarde in hunnen luister gorden -
Als ooit mijn hart tegen Uw gulden orden
Opstond en kreet zich Uw eenig verstooten
Kind onder al zijn zalige genooten,
Liefde, vergeef, als ooit mijn lippen morden....
Nu drijft de droom door 't waterhelle land
Zijn bloemen en zijn zonneschaûw te vieren,
En boven sluit de blinde dagewand;
Maar veilig voel ik over mij Uw pracht
Vertrouwd uit langen huiverstillen nacht,
De sterren Uwer hemelsche revieren.
| |
| |
| |
II
Afscheid
De najaarszon die wolkgedoofd
Het bronzen loof in 't hooge hout
Daglang belichtte zilverkoud,
Viel aan den steilen hemel neêr
En overstroomt den grond met vloeibaar goud:
Ik moest door 't bloedewarme bad
Terug, tot u, 'k weet niet waarom -
Maar vóor de korte scheemring kom
Treed éens nog tot mij langs het oude pad
En spreek geen woord, maar glimlach zacht
Berusting die ons zomerwoon
En met haar vale kille draden
Al nader-wevend ons bekruipt,
Zag ik van-ver, een bleeken hoon,
In de spelonk der diepe paden, -
Zelfs zij was rood en schoon!
| |
| |
Ik weet, de zomer is voorbij,
Mijn hart roept niet terug om Mei,
Vertoon u laatst in 't klare vuur
| |
| |
| |
III
Aan de schoonheid
Kom niet, Schoonheid, eer we u zijn bereid
In ons huis, in ons te ontvangen;
Kom niet vóor de wereld openleit
Breede bedding uwer heerlijkheid;
Kom niet eerder: ons verlangen
Niet zoolang aan aardes blonde brood
Wij ons vloek en smaadheid eten;
Niet zoolang met maat van veler nood
De overvloed der enklen wordt gemeten;
Niet vóordat ons aller jeugd den dood
Om het blijde leven kan vergeten!
Als een zuivre zelfverlichte
Doemt gij in de diepe vergezichten
Achter zeeën maan en zon:
Geen gedachte die met felste schichten
Ooit uw glans bereiken kon,
Maar geen hart dat zich naar simple blijdschap richtte
En uw milden dauw niet won!
| |
| |
Uit de marmeren gedachten
Van de schooner levende geslachten,
Is er geen die u besloten houdt:
U de volkren offer brachten,
Vond en zong u 't eenzaam smachten
Van een kind in lentewoud!
Alwier oogen smartverklaard
Aan den einder hunner dagen
Uw bestendig weerlicht zagen,
Vreugdes morgen over schemeraard,
Hebben vrij en onbezwaard
't Donker menschenhart gedragen: -
Al hun lijden is melodisch klagen
Dat gij niet voor allen waart.
Bidden niet en handewringen
Waar een hart het uit moet zingen,
Daalt het ongebeden loon,
Neigt de naaste van de hemellingen
Zich tot haar bestemde woon.
O wij weten wel wat lentedag
Al de stille sneeuw die gadert,
Van uw bergen dooien moet;
Dat zijn uur door de eeuwen nadert,
Dat geen hart ontbreken mag
Vochte koelte zoeft door 't bruine riet;
Sappen gisten in het dor geraamte -
Overval ons niet in onze schaamte:
Schoonheid, kom nog niet!
| |
| |
| |
IV
Ontmoeting
De wolken trekken van de bergen op.
Vanuit de witbedoekte tent van 't dal
Zie 'k halverwegen tusschen voet en top
Door wolkescheur onder den steilen val
Van stralenregen uit onzichtbre zon
Als hemellandschap. Binnen lagen wal
En beek-besproeid in overbloeid gazon
Van voorjaarsboomgaard schemert oude steê
Met muren blank om paarsbebloemd balkon.
De smalle paden voeren tot den vreê
Van de open huisdeur en zijn diep portaal.
'k Ga zonder weten of verwondring meê
Door oude gang naar donkerkoele zaal
Waar in den schemer van het kamerlicht
De meubels glimpen, en de zonnestraal
Glijdt als een glimlach langs een streng gezicht...
Ik wist niet dat gij hier verborgen zat
Zoo ver van huis, dat als een zacht gedicht
| |
| |
Ik hier u heb als ik u altijd had
Ver en nabij, zoo even en zoo heel,
Bewustzijn van onmetelijken schat,
Vluchtig en eeuwig als elk ding dat deel
Aan schoonheid neemt en hier op aarde leeft,
Als dageraden, als de klank der veêl
Die uitzingt, als de kleur en geur die beeft
Uit bloem en avondlucht, - zoo even en zoo heel!
|
|