| |
| |
| |
Sagenverklaring.
De Boogschutter en de Weefster. Opmerkingen over de Odyssee door J. van Leeuwen Jr. Leiden. 1904.
Of de Mirèio van Frédéric Mistral veel gelezen wordt, ik weet het niet; wel weet ik dat ik wenschen zou, dat dit heerlijk poème provençal in veler handen kwam. Er ligt over die romantisch geloovige zangen een gloed gelijk alleen zuiderzon vermag te geven, er straalt eene krachtige passie uit als slechts kan uitgaan van een gemoed, dat nog in den winter des levens den bloesem der jeugd zal dragen, er schuilt eene liefde in voor den eigen grond, die nog in deze dagen van cosmopolitisme kan bedwelmen. Doch de frischheid wordt nog verhoogd door eene zeggingswijze onversleten en glanzend als nieuwe munt, door eene beeldspraak ongezocht, zóo aan de natuur ontleend, door eene rust in beschrijving, in teekening, die kalm haren gang gaat bewust, dat zij den toehoorder zal boeien, wijl zij wel veel maar niets overtolligs geeft.
De kunst van vertellen gaat de wereld uit, zelfs de ouden van dagen, wien men haar nog toekent om aan te duiden dat zij tot het verleden behoort, bezitten haar niet meer. Vader Herodotus had haar geheel in zijne macht en toch was de man geen grijsaard, toen hij kalmweg verhaalde, wat hij te zeggen had en rustig met zijne toehoorders door de destijds bekende wereld wandelde. Hem joeg geen horzel als rusteloos rund door de drie werelddeelen.
Nog jonger was Mistral, toen hij in 1859 zijne Mireille aan Lamartine opdroeg - en hoe vertelt hij! Het is hier het hart, dat welsprekend maakt; het hart ontvankelijk voor de
| |
| |
legenden der Camargue, dat feller jaagt als het de wilde vrijheid der ongetemde rossen verheerlijkt, het hart van den vrijbuiter, dat hoog opspringt als het galjoen dansende op de golven den Engelschman te gemoet gaat:
‘Nous partons de Toulon cinq cents Provençaux, de battre l'Anglais grande était l'envie.’
En als de zang geëindigd is ‘trop tôt, certes, pour les garçons de labour’, dan ‘sans mot dire, la tête éveillée et les lèvres entr'ouvertes, longtempsaprès le chantils écoutaient encore.
Onwillekeurig treedt, terwijl men dit leest, Homerus in de plaats van Mistral. Het is niet meer een kaperkapitein, die voor Provençaux zit te vertellen, het is zijn Grieksche voorganger, die aan Alcinous' hof zijne omzwervingen verhaalt.
‘Zoo sprak hij en hen allen in stilte neergezeten hield betoovering geboeid in het schaduwrijk vertrek.’ Men ziet Odysseus gezeten in den kring van vorst Alcinous' edelen en jonkvrouwen; Nausicaa's schitterende oogen zijn op hem gevestigd, haar geest verweg: ‘et son regard était une rosée, qui dissipait toute douleur, des étoiles moins doux est le rayon et moins pur. Ah! dans un verre d'eau, en voyant cette grâce, toute à la fois vous l'eussiez bue!’ En is het niet Homerus' stem, die voortgaat:
‘Et voilà les chants, que l'on chantait! Elles étaient belles, ô jouvenceaux, et tiraient en longueur. L'air a un peu vieilli, mais qu'importe? Maintenant on en chante de plus nouvelles, mais qui y entend quelque chose?’
Ja, dit is het wat ons mede in Mistral zoo onweerstaanbaar trekt: de zanger van het oude epos leeft in hem voort verborgen onder den mantel der romantiek. Behoefde hij het ons te zeggen, dat hij wilde zijn ‘humble écolier du grand Homère’? Die beeldspraak is zij niet echt-homerisch b.v. in de beschrijving van den berg Ventour:
‘Le Ventour qui, vénérable élève sur les montagnes blotties au-dessous de lui sa blanche tête jusqu'aux astres, tel qu'un grand et vieux chef de pasteurs, qui entre les hêtres et les pins sauvages accoté de son bâton, contemple son troupeau’?
Of als hij de Durance teekent:
‘La Durance, cette chèvre ardente à la course, farouche, vorace, qui ronge en passant et cades et argoustiers; cette fille sémillante qui vient du puits avec sa cruche, et qui
| |
| |
répand son onde en jouant avec les gars qu'elle trouve par la route.’ Zijn het niet de rossen van Poseidons wagen, die losgebroken tot ongebreidelde vrijheid na tien jaren balling-schap uit de Camargue twintig mijlen in één galop afleggen om den zeewind optesnuiven, die over de heide waait? De zee is hun element; wordt zij woelig en somber van tint dan hinniken de paarden van vreugde, de lange staart klapt met zweepslag in den wind, de hoeven krabben in den bodem en voort schieten zij in woeste vaart, de manen als sluier eener fee hoog fladderend boven de koppen uit.
Een land, dat nog zijne sproken heeft; waar de taal van den verteller zoeter vloeit dan honig! ‘Tel le bon miel coule des ruches, tels vont couler leurs couplets,’ zegt Mistral. Een land onzer dagen, waar nog steeds eene naïveteit huist, die zich aan schippersverhalen, aan de wonderen der toovenaresse, aan de zorgvuldige beschrijving van een kunstvollen beker vergast! Niet voor de kinderen, doch voor de ouderen, vreemd aan eene gevoellooze wereld van opgeplakte cultuur, zelf gevoelloos voor omringende schijn-grootheid, voor hèn is die wonderwereld van het verleden, zijn die sproken van het heden door een Mistral geteekend, ‘afin qu'ils adoucissent l'âcreté de la vie’. ‘Leerling van den grooten Homerus!’ welk een geloof aan eene macht die voor zoovelen geen macht meer is. Doch ook, hoe is dit kinderlijk eenvoudig geloof erin geslaagd den ouden dichter in zich op te nemen. Wat zijn wij, die moeizaam aan de wortels van den eeuwenouden eik zwoegen, gravende naar oorsprong en wording, bij dezen mensch, die op den toovermantel der verbeelding gedragen den kruin omzweeft? Wat bij dezen, die mede optrok naar den disch waaraan de dichters der eeuwen gezeten zijn en onder schertsenden kout hoorde ontvouwen, wat aan gene zijde van den horizon onzer oogen ligt? Philologie en poëzie, philoloog en poëet: geldt voor de meesten niet Homerus' woord: ‘Zeus gaf hun het een maar onthield hun het andere’? Moet men niet bij die beide namen denken aan het tafereel waarmede Plato zijne Politeia sloot? ‘Eén die na schijndood tot het leven was weder gekeerd, verhaalde hoe zijne ziel belandde op eene wonderbare plek waar twee kloven neerdaalden in de aarde, twee wegen opwaarts gingen ten hemel. En er was een dalen en klimmen van zielen
| |
| |
zonder oponthoud. Doch die van hunne reis, hetzij door den hemel, hetzij door de aarde, waren wedergekeerd, zij legden zich neder en verhaalden van hun wedervaren: met hoevele bezwaren, zuchten en steunen de lange reis gepaard ging langs het onderaardsche pad, waarvan zij vermoeid met stof bedekt wederkeerden, hoeveel heerlijks daarentegen de hemelweg den gelukkiger schimmen had geboden, die smetteloos rein waren gedaald uit oorden, waar de schoonheid zich breed voor hun blikken had ontplooid.’
Tot onze vertroosting heeft echter de oude wijsgeer er aan toegevoegd, dat ook voor hen, die met menschenkrachten hadden gearbeid in de diepten der aarde, de toegang tot de hemelsfeeren eenmaal zou openstaan.
Socrates heeft meer volgelingen dan men meent. Ten minste in zekere opzichten. Vraagt Phaedrus hem, wat hij voor den ondergrond houdt van het sprookje, waarin Boreas Orithyia rooft, dan luidt het antwoord van den wonderlijken satyr ontwijkend: ‘alvorens hij zich zelf kent, mist hij den tijd zich aan dergelijke bespiegelingen over te geven. Bovendien, waar blijft men, indien men eenmaal op dit pad den voet heeft gezet, wie telt dan de oneindigheid der verschijningen uit de wereld der verbeelding, die alle om verklaring vragen?’ Socrates' volgelingen nu zijn velen, waar eene zelfde vraag wordt gesteld. Alleen het eerste gedeelte van Socrates' antwoord krijgt de vrager zelden tot bescheid. Een voordeel magmen het achten, dat er gevonden worden, die ten minste voor het tweede bezwaar door Socrates genoemd niet terugschrikken, er zich van bewust, dat slechts het zich geheel onthouden van welke voorzichtige combinaties ook op mythologisch terrein geheel vrijwaart tegen vergissingen. En nu moge deze voorzichtigheid de moeder der porseleinkast heeten, een andere vraag is het, of het niet beter is eenig porselein er aan te wagen, dan maar steeds uit pure voorzichtigheid in den hoek van de slappe handen en schuchtere blikken te blijven zitten. Ook door de verwachting op meerdere of mindere adhaesie kan men zich bezwaarlijk laten leiden. Ook in dezen staat het vast - om een woord van den voor-treffelijken Bellaar Spruyt te bezigen - ‘dat de waarde eener verklaring niet steeds beoordeeld wordt naar haar redelijkheid, maar ook wel naar de intensiteit der gemoedsbeweging, die
| |
| |
zij wekt. Of een spreker of schrijver overtuiging wekt, hangt bij de meeste hoorders en lezers niet af van de uitgebreidheid zijner gegevens en de juistheid der redeneering. Zóó machtig is ook thans nog die invloed der gemoedsbeweging, dat men vreezen zou voor de eindelijke zegepraal der waarheid, wanneer de gemoedsbewegingen niet de eigenaardigheid hadden hun eigen tegenstanders in het leven te roepen’.
Een nederlandsch hoogleeraar heeft in navolging van wat door O. Seeck, E. Meyer, V. Bérard en meer anderen met meer of minder gunstig gevolg was beproefd, n.l. het zoeken van den kern der Odyssee-sage, in eene studie ook voor lezers buiten den kring der vakgenooten bestemd, zeer merkwaardige beschouwingen neergelegd. Hij heeft in enkele passages uit dit epos het mes gezet en den zijns inziens onlogischen samenhang, de met geen redelijkheid te rijmen voorstelling, van alle windselen ontdaan blootgelegd. Getracht heeft hij aan te toonen, dat de onwaarheid der voorstelling voortspruit, deels uit eene samenkoppeling van geheel verschillende sagenmotieven tot één geheel, deels uit het gebruik maken van oude niet meer begrepen sagen door een jonger dichter. De door ontleding verkregen enkelvoudige bestanddeelen heeft hij vervolgens gepoogd zóó te ordenen, als zij hem toeleken een redelijk poëtisch geheel te vormen, dat zich aansluit bij van elders bekende religieuse voorstellingen der Ouden. Ten slotte werd de stelling verdedigd, dat aan de vereeniging van den zwervenden Odysseus, den eindelijk wederom thuisgekomen held, met de in kuischheid op hem wachtende gemalin, Penelope, eene natuurmythe ten grondslag ligt: de synode van zon en maan. Als plaats der handeling in den oudsten vorm van het op de grens van religie en literatuur staande verhaal nam de geleerde schrijver het eiland Creta aan, eene gissing waartoe èn het epos zelf èn de hedendaagsche ontsluiering van Creta's oud verleden hem brachten.
Moge deze beschouwing voor allen, die den ouden dichter met meer dan officieele waardeering plegen te noemen, reeds de aantrekkelijkheid van het nog niet genotene bezitten, van het verkwikkende bekende dingen in nieuwen vorm te zien, ik zou dit boekje willen vergelijken met een Medischen maaltijd, waarbij de hoofdschotels geregeld door taĺ van toeschoteltjes werden afgewisseld. Een voordeel voor den
| |
| |
gast, wiens maag zich door de Duitsche keuken vaak al te spoedig bezwaard gevoeld; al is ook weder waar het woord van den jeugdigen prins, die aan het Oostersch maal gezeten opmerkte, langs hoeveel omwegen toch op deze wijze gezocht werd wat zoo eenvoudig te bereiken ware: het stillen van den honger.
Doch wie zou durven beweren, dat niet vaak de bijschotel hem tot meerdere waardeering van den hoofdschotel bracht? Wie zoude beschouwing over Odysseusen de bekoorlijke Nausicaa, de Mireille van Homerus, hier willen missen? Ik mag aannemen dat deze vrouwenfiguur zelfs den hardnekkigsten anti-graecus zou vermogen te verteederen. Hare ontmoeting met den held van Ithaka, Hectors afscheid, zijn dit niet de beide lokmiddelen, waarmede men met steeds verzekerd succes bewonderaars van Homerus vangt? Nu, een publiek dat aldus gevangen is, behoeft zich over de kwaliteit van het lokmiddel niet te beklagen. Alleen, men deelt als handig vogelaar niet mede, dat Hector na het roerend afscheid niet sneuvelt, doch levender dan ooit tot Andromache terugkeert; nog minder verklapt men, dat de ontmoeting van den goddelijken held en de maagd slank als een palm-boom ‘tot niets leidt’. Doch zoo waar als bij de vermelding van Hectors wederkomst het gemoed van den geboeiden toehoorder te recht in opstand komt, zoowaar als Hectors val wordt geëischt ‘na dit afscheid voor het leven’, even zeker is het, dat lezer en toehoorder onvoldaan blijven, als Odysseus zonder een blik, zonder een woord, Nausicaa met haar leed alleen laat. Dat dan ook de oorspronkelijke sage anders moet hebben geluid, heeft Prof. Van Leeuwen bewezen: zijn pleidooi wortelt, evenals dat van Prof. Naber voor de Hectorsage, in het onvervalscht gevoel van het menschlijk hart. Dit resultaat zij hier op den voorgrond gesteld opdat de belangstellende lezer moge inzien, dat dit werkje meer is dan eene simpele vermeerdering van den steeds wassenden stapel Homerus-literatuur.
Thans een enkele greep uit de motieven in de Odysseus-Penelope-sage vervlochten om daaraan eenige opmerkingen vast te knoopen. Het ligt toch allerminst in onze bedoeling hier wederom de argumenten aaneen te rijgen, die tot de hypothese eener zon- en maansage hebben geleid; nog minder hier eene kritische beschouwing te openen, die achter- | |
| |
eenvolgens de verschillende bewijsgronden op de schaal der deugdelijkheid weegt. Ook willen wij hier niet ingaan op de vraag, in hoeverre eene dergelijke mythenexegese recht van bestaan heeft zonder dat sagen van andere volkeren in het debat worden betrokken. Het ware anders voor aanbidders van comparatieve mythologie en folklore niet onnoodig hierop te wijzen, dat gemelde vergelijking van religieuse en poëtische voorstellingen bij aanverwante en niet-aanverwante volkeren slechts constateeren kan gelijkheid of ongelijkheid van meeningen en gebruiken, dat zij echter nooit een tekort in ons weten aan gaande het sagen- of cultusverloop bij het eene volk mag aanvullen door te putten uit de meerdere gegevens, die het andere volk biedt. Zulk eene bewijsvoering per analogiam zou eerst dan eenige waarschijnlijkheid hebben zoo mythenontwikkeling langs vaste denklijnen voortschreed. Wie echter ooit eenige kennis nam van betrouwbare gegevens voor zooverre zij uit het gebied der huidige natuurvolkeren tot ons kwamen - d.w.z. gegevens, die niet door fantasie of wetenschap van den observator in den geest van hem bekende motieven werden aangevuld of gekleurd (eene niet ijdele vrees) -, die weet dat de grilligheid, het gemis aan ratio, het nevens elkaargaan van het diametraal tegenovergestelde, deze droomen der wakenden tot eene arbeidsstof maken, die het verstellen van het eene doek met lappen van een ander ten eenen male verbiedt. Nu is het waar, dat de stoffen ons minder verschillend van draad en weefsel lijken, waar zij aan het leven van twee meer naburige
volkeren worden ontleend; doch ook dan is opsomming van de gelijke verschijnselen altijd nog maar het eenig betrouwbare werk en gaat men verder - nu wat leverden de beschouwingen der Aziatische en Indische geloofsvormen en gebruiken voor de verklaring der Grieksche mythen en ritus? Hoeveel bedenkingen rijzen er niet als een schrander opmerker een gebruik bij het romeinsche begrafenisceremonieel tracht te verklaren uit eene handeling bij de Indiërs in zwang? Als Usener ons duidelijk maakt, dat de strijd tusschen licht en donker, zomer en winter, dag en nacht (een motief dat in tal van Grieksche sagen terugkeert) wordt afgespiegeld in knuppelpartijen door twee partijen geleverd op een feest in Macedonië, dan mist het voorzeker belang noch effect zoo wij mogen opmerken, dat het door Horatius beschreven en
| |
| |
door Augustus met genoegen aanschouwde straatgevecht ‘caterva’ eenzelfden mythischen ondergrond heeft; noch onthouden wij den schranderen geleerde onze aandacht, als hij bij wijze van parallel wijst op eenen Faustkampf tusschen de jongens der Kastor- en Weisergasse te Coblenz op Sinte Maarten gehouden. Doch zeker is het dat de Duitsche mythologen voorzichtig zullen doen, ondanks de Grieksche parallel, naar meer en hechter materiaal op eigen bodem om te zien voor zij in de bokspartijen der Coblenzer straatjeugd eene afwisseling zien van den kamp tusschen dood en leven in de natuur. Of zou, gesteld die straatgevechten waren in Duitschland algemeen en berustten op een natuurmythe, de mythologie gerechtigd zijn om bij overigens totaal gemis aan dergelijke tafereelen in Griekenland, de vermelding van eene kloppartij op een Januarifeest te Ephesus, waarbij eens de apostelleerling Timotheos viel, uit de Duitsche gegevens aan te vullen ten einde het bestaan van den natuurmythus ook in Griekenland vast te stellen? Comparatieve mythologie is een gebroken staf waarmede wel te wijzen, doch waarop niet te steunen valt. Het zij mij vergund een sprekend voorbeeld aan te halen van het optimisme, dat ten aanzien van de comparatieve mythologie zelfs bij de geleerden van veel kennis en veel nuchterheid voortleeft. In het wonderrijke boek van Kretschmer: ‘Einleitung in die Geschichte der Griechischen Sprache’, schrijft hij pag. 87: ‘Wo die Ueberlieferung religiöser Vorstellungen oder sakraler Gebrauche eine fragmentarische ist, wo die Reste uralten Glaubens unverstanden in eine spätere Zeit hineinzogen, kann uns die Analogie (let wel!) eine zuverlässige Führerin werden und das Verständnis sonst dunkler Ideën und Riten erschliessen. Es sei mir gestattet, hier einen neuen Beleg dafür anzuführen’. Hij wijst dan op het voor ons tot dusver onbegrijpelijke
gebruik der priesters van den Zeus te Dodona, die ‘met ongewasschen voeten’ moeten slapen op de aarde, haalt als parallelen aan, hoe ook in Indië in den Vedischen tijd het ‘met ongewasschen voeten’ een tijdlang rondgaan als ritueel voorschrift voorkomt, hoe eene wijdingsinscriptie van Tralles hetzelfde gebruik vermeld en dan.... zal, gelijk men verwacht ‘das Verständnis erschlossen werden’! Doch neen, er volgt slechts: ‘Was der Zweck dieser ascetischen Gebräuche ist, kan zweifelhaft erscheinen: eine Erklärung
| |
| |
der indischen Riten hat Oldenberg versucht’! De parallelen zijn interessant, doch wat zijn wij verder?
Ook de vraag in hoeverre naamsverklaring in de verklaring eener sage een rol mag spelen, is een strijdvraag geworden. Dat toch een bepaald motief telkens weder in licht gewijzigden vorm doch met andere namen terugkeert en eene rubriceering van de Grieksche sagen niet onmogelijk is, welk deskundige zal dit loochenen? Men zie slechts een motief aan als de in een korf, kist, schip aan land gedreven lichtgod, men zie hem in een boot, in een beker, in een rustbed drijven langs den hemeloceaan, getrokken worden door zwanen of rijden op een dolfijn, en het cliché-achtige van hetzelfde verbeeldingsproduct treedt scherp naar voren. De gedachte dringt zich op, dat oorspronkelijk elk etiket aan de mythe zal hebben ontbroken en de sproke begon met: ‘er was er eens een god, een heros’ of wel ‘de god van het licht voer eens enz.’
In zooverre is het niet slechts een voorschrift van de voorzichtigheid, maar ook van de klaarheid, dat bij de beschouwing der sagen de namen worden weggesneden als niet noodzakelijke bestanddeelen. Soms levert de verbinding van eene sage met den een of anderen heroënnaam een struikelblok op voor de naspeuring van het wezen dat achter den heroënnaam schuilgaat. Men vraagt zich te vergeefs af, hoe bij een van lichtgod tot heros afgedaald wezen die of die handeling kan worden verklaard, wijl zij in geenen deele met het oorspronkelijk karakter van lichtgod valt te rijmen. Nadere beschouwing leert dan vaak,dat de handeling eenvoudig van elders is overgedragen, toen men den heros niet meer in zijn oorspronkelijk wezen zich voor oogen stelde, doch slechts in hem zag een machtig wezen, dat vele grootsche daden bedreef en dus ook wel de daad in genoemde sage uitgedrukt. Of wel een bepaalde stam droeg op den van god geworden heros de idealen van mannenmoed, arbeidslust, volharding over, die men zichzelf in den levensstrijd als hoogste volmaaktheid placht voor te houden. Zoo is bij voorbeeld de glansrijke verklaring van Heracles als het ideaal van den Dorischen man in overeenstemming te brengen met het zonnewezen, dat niet ten onrechte achter hem wordt gezocht.
Men zal echter de mogelijkheid niet willen bestrijden, dat
| |
| |
eene typische benaming, die het wezen van den god volkomen uitdrukt, ook den heros kan zijn bijgebleven en hem op zijne omzwervingen over den aardbol hebben vergezeld. Rijst daarvan een vermoeden en erlangt dit van elders een bepaalden graad van waarschijnlijkheid, dan ligt het voor de hand, dat men na opstelling eener aanneembare hypothese omtrent het ware karakter van den heros - eene hypothese die buiten alle naamsafleiding om uit de grondvormen der sage is opgebloeid - bij het sluiten van het betoog als slotargument zich aan eene proeve van naamsverklaring waagt. Om een voorbeeld te noemen: wie toegeeft, dat in het eerste gedeelte der Odyssee tal van anonyme schippersverhalen op naam van den uit Troje terugkeerenden held zijn geboekt, die zal bij het bespreken dier wonderverhalen eenvoudig Odysseus' naam buiten rekening laten. Doch wie tevens inziet, dat in het tweede gedeelte van het epos een zonneheld in Odysseus niet te miskennen valt, die zal allicht geneigd zijn deze opvatting in den naam zelf bevestigd te zien. Het gevaar van met de naamsafleiding zijn geheele betoog te gronde te zien gaan loopt alleen diegene, die uit de voorbeelden van vorige geslachten geen leering trok, doch van naamsinterpretatie uitging. Doch met dergelijk bouwen op de punt van een naald heeft deze tijd afgedaan.
Grooter is het gevaar, dat er in de reeks van de hoofdbestanddeelen der sage ongemerkt trekken worden opgenomen, die niet tot het skelet behooren, doch bij het aankleeden als bevallige draperieën om het beeld werden gehangen. Een afschrikwekkend voorbeeld gaf degeen, die bij de verklaring van het sprookje van Roodkapje en den Wolf - het licht verslonden door de duisternis doch tot nieuw leven teruggekeerd ? de flesch wijn door de kleine in haar korfje medegenomen als het water der wolken, of het snorken van den Wolf als ‘het rollen van den donder’ beschouwde. Vaak stort men zich in dit gevaar medegesleept door den stroom van zijn eigen betoog, gelijk ook de jongste archaeologische vondsten, die een bijzonderen glans verleenen aan den bloei waarin thans de studie der klassieken verkeert, geen gering gevaar opleveren van nog maar half van het stof der eeuwen bevrijd, de oogen van den philoloog te kwader ure te verblinden. Wat Creta, dat sinds enkele jaren de eene ver- | |
| |
rassing na de andere biedt, nog voor surprises bevat moet kalm worden afgewacht, doch of ooit ook Odysseus' crèche daar aan den dag zal komen, wij kunnen het ondanks Drerups betoog in zijn ook voor den niet-vakman allerbelangrijkste studie over Homerus (Die Welt-geschichte in Karakterbildern: Homer) nog niet gelooven. Voor ons toch is en blijft Odysseus een West-Griek, die aan kleine verhoudingen gewoon zich al heel weinig thuis zou gevoelen in de grootsche paleizen door Engelschen en Italianen op Creta blootgelegd. Veel liever gaat hij ter jacht bij zijn grootvader, die aan den Lichtberg in Midden-Griekenland woont, jaagt daar op wilde zwijnen en leert het stelen, dat hem op zijne omzwervingen en voor Troje zoo goed te pas zal komen. Dat hij in de perfectie liegt maakt hem nog niet tot Cretenzer, nog minder het feit, dat Creta, welks machtige vorsten als beheerschers der zee een wondergrooten naam moeten hebben achtergelaten in de herinnering van het
nageslacht, een aantal malen in de Odyssee wordt genoemd. Immers deze verwijzingen naar Creta wegen toch in de eerste plaats niet zóó zwaar, dat zij Ithaka, welk eiland ook in de Ionische zee daarmede bedoeld moge zijn, noch dat zij het eilandenrijk der Kephallenen uit onzen geest zouden kunnen verdringen. Gelijk een tooneelstuk van Euripides aanvangt met den geslachtsboom der familie, opdat de toeschouwer aanstonds wete in welk milieu hij zich dient in te leven, zoo verplaatst ons de Odyssee al bij den aanvang (natuurlijk de Odyssee genomen, zooals zij voor ons ligt, bedoeld als een geheel) op een eiland van duodecimoformaat. Odysseus' woning binnengetreden zien wij de jeunesse dorée op koehuiden gezeten - dit zegt genoeg! Genoeg om te weten, dat de held, dien wij weldra gaan zoeken, niet te midden van Cretenzische fresco's, kunstvol faïence en in paleizen naar hygienische voorschriften ingericht is opgegroeid. Moge hij dan ook al om zijn incognito te bewaren straks thuisgekomen aan Penelope vertellen, dat hij een Cretenzer en Minos, de groot-koning van Creta, zijn grootvader is, wij hebben hem reeds beter leeren kennen, toen hij kort te voren na een gewonnen vuistgevecht gansch huiselijk op den aarden deel medeaanzat en hapte in een geitenmaag gevuld met bloed en vet. Het is nog zoo duidelijk zichtbaar, welke landen aan die eenvoudige schipper-koningen,
| |
| |
waarvan er twaalf op een klip gingen, als wonderlanden voor den geest plachten te staan: Egypte, Phoenicië, Greta. Vandaar komen hunne betooverde prinsen voor wie geen titulatuur te hoog is, vandaar komen zij zelf, als zij zich maskeeren teneinde anderen - en wellicht ook weleens zichzelf - met de schittering der fantasie den geest te verblinden.
‘Houd nu maar op met dat eeuwige Egypte en Cyprus of wìj zullen u eens een ander Egypte laten zien, onbeschaamde zwetser,’ roept op zeker oogenblik een der jeugdige zwijnenbarons den verkapten Odysseus toe, die maar weer hoog van zijne ontmoetingen opgeeft. Niet steeds is men bereid om de châteaux en Espagne van zijn buurman met veel ah's en o's te bewonderen. Wìj zullen Odysseus er niet hard om vallen, dat de dichter hem nu en dan Creta in apotheose voor de oogen laat rijzen, doch gelooven, dat de heros ooit in eene Cretenzische stamsage het middelpunt vormde, dat kunnen wij hoogstens in die enkele momenten, waarop wij onder den invloed eener handig ineengezette bewijsvoering den indruk vergeten, dien het epos zelf telkens en telkens wederom onveranderd in ons wekt. Op dezen indruk komt het aan. De verbazing, welke Telemachus bevangt, als hij op reis ten huize van Menelaus gekomen, diens zeer bescheiden paleis aanschouwt en de glans van zon en maan beide bijkans onvoldoende zijn om de bekomen gewaarwording in beeld weer te geven, die verbazing zou onwaar zijn geweest, zoo de dichter ons niet in den jongen man een kind van eenvoudigen huize had willen teekenen. Evenzoo staat het met Odysseus' bewondering voor het poëtische verblijf van koning Alcinous. Nù doorleven wij mede de tegenstelling door Odysseus gevoeld, als hij de weelde, maar ook de reinheid en orde hièr, vergelijkt met zìjn tehuis, waar de varkens en straathonden van den openbaren weg in de receptiezaal dreigen binnen te dringen, waar de geliefde hond onverzorgd op een mesthoop voor de deur ligt, waar niet naar riddergebruik een gebraden rund den van kamp vermoeiden edelman wacht, doch de vette walm van varkensvleesch tegelijk met Odysseus' ongemeten roem ten hemel stijgt.
Een andere vraag is natuurlijk, of de mogelijkheid zou kunnen bestaan, dat uit een op Creta aanbeden zonnewezen, welks huwelijk met de aardgodin door offeranden, zang en
| |
| |
dans gevierd werd, elders zich eene heroënfiguur met omgesponnen sage heeft ontwikkeld. Waarschijnlijk is deze oplossing zeker niet, wijl de vraag rijst, waarom dan juist op de Ionische eilanden, die wel in sagenverband staan met Boeotië en Euboea maar niet direct met Creta, die krachtige figuur van Odysseus moest geboren worden. Tenzij men aannam, dat van Creta over Boeotië naar het verre Westen de ontwikkelingsweg van god tot heros heeft gevoerd, doch dan verliezen wij ons geheel in gissingen. Kennen doen wij den held als Westerling; Homerus veroorlooft ons aan verbinding met midden-Griekenland te denken (Parnassus); een later Alexandrijnsch geleerde (men beschikte aldaar over heel wat verloren gegaan materiaal en de omgeving van Callimachus wist er op zaakkundiger wijze mede om te gaan dan Aristarchus) vertelt, dat Odysseus te Alalcomenae in Boeotië het leven ontving: verder kunnen wij niet gaan, naar ik meen. Voor zooverre er van Odysseus in de Peloponnesus sprake is of kan zijn, is hij er geïmporteerd en niet inheemsch.
Eene keurige vertelling deelt ons mede hoe Odysseus in Sparta gevrijd heeft om Penelope. Te vergeefs trachtte haar vader Icarius den minnaar over te halen dan maar in Sparta te blijven. Reeds zat Penelope op den wagen, die haar naar Odysseus' afgelegen eiland voeren zou en nog hield de grijze vader naast het voertuig medeloopend bij zijne dochter aan, dat zij zou gedachtig zijn aan zijn eenzamen ouderdom. Ongeduldig eischte toen Odysseus van de jonge vrouw, dat zij duidelijk te kennen zou geven wien van beiden zij verkoos. Het antwoord was, dat zij den sluier sloeg over haar blozend gelaat. En Icarius liet haar gaan. Is zij werkelijk eene maangodin, is Odysseus een zonnegod? Dat de laatste nog de kern van een lichtgod in zich bevat, houden wij voor zeker, ronder dat wij ons zelf verplicht achten nu ook alle bewijzen daarvoor door een reeks geleerden gegeven te aanvaarden.
Veel bruikbare argumenten geven Seeck en Van Leeuwen. Eduard Meyers betoog, die in Odysseus een Poseidon ziet, houdt weder geen rekening met den indruk door de Odyssee zelf gegeven: daar zien wij Odysseus door Poseidons toorn vervolgd, zoodat geen combinatie van losse gegevens en vermoedens ons kan overtuigen, dat de zeegod en aardschudder zich zelf najaagt.
| |
| |
Dat de wevende Penelope de gedachte op de maan richt, die gelijk de vorstin haar weefsel telkens weder te niet doet en opnieuw begint, het valt niet te loochenen. Ook niet, dat de zwervende held juist op den dag der nieuwe maan, den dag waarop zon en maan in conjunctie treden, met zijne gade wordt hereenigd. Die dag werd dan ook in de oudheid als de huwelijksdag van zon en maan beschouwd, waartoe kan hebben bijgedragen, dat het woord voor conjunctie in het Grieksch zoowel samenkomst als echtelijke gemeenschap uitdrukt (synodos). Men huwde dan ook liefst op dezen dag. Doch er is en blijft een bezwaar. Penelope is het beeld der rustig thuis den gade verwachtende vrouw. Zij verkeert in passieve rust en zelfs haar verzet tegen de minnaars die haar hand eischen is hoofdzakelijk passief. Nu geeft echter de maan niet de voorstellingvan een wezen, hetwelk in gestadige wachtende rust verkeert. Zij verplaatst zich zichtbaar en wij behoeven dan ook maar aan Io te herinneren, de minnaresse van Zeus, die door den toorn van Hera langs het firmament wordt voortgejaagd, om duidelijk in het licht te doen treden, dat de Grieken zich de maan niet als in rust, doch als een zwervend wezen hebben gedacht. Klassieke teksten zouden kunnen bewijzen, dat de Ouden zich de maan dachten als een dartel wezen, hetwelk meer begeerende dan begeerd den zonnegod vervolgt, om hem heen dwaalt, zich aan zijne omarming onttrekt, koket hem ontvlucht om weder te naderen, totdat zij zich op den dag der nieuwe maan aan hem overgeeft en daarom onzichtbaar is aan den hemel. Kortom zij is de godin, die ook door de schoonheid van den jongen herder Endymion aangetrokken, hem in den slaap bespiedt en zich in een grot van den Latmos in Carië met hem vereenigt. 't Is waar, ook Penelope mist koketterie niet als zij herhaalde malen voor de minnaars opdaagt als vluchtige verschijning, het gelaat zóó door den sluier omhuld, dat het nog schooner en aantrekkelijker lijkt. Doch mogen wij
dit trekje wel anders beschouwen dan als ornament met opzet door den dichter aangebracht, opdat hij ons toone, hoe de listige vrouw zich zoodoende geschenk op geschenk van de verliefde dwazen verwerft en hen geboeid tot wis verderf voert? In ieder geval tegenover Odysseus is zij zóó vrij van al wat naar aan- | |
| |
minnigheid zweemt, verlangt zooveel bewijzen van identiteit voor zij hem ontvangt, dat het hem op een goed oogenblik te bar wordt en hij haar naar behooren de les leest. Het genoemde bezwaar vervalt, zoo wij in de hereeniging van de beiden eene vereeniging zien van zonnegod en aardvorstin, waarbij de laatste, gelijk zij naar de voorstelling der Ouden met de maangodin tot één wezen pleegt te versmelten, ook aan deze het beeld van het nooit voleinde weefsel ontleende. Draagt toch ook Odysseus, ondanks dat wij hem kortheidshalve een zonnegod noemen, onuitwischbare trekken van overeenkomst met den (aan lichtverschijnsel niet vreemden) god Hermes in zich. Ook Van Leeuwen heeft reeds op die versmelting van aard- en maangodin gewezen: het ware de overweging wellicht waard of men niet beter deed in Penelopes wezen haar karakter als aardgodin op den voorgrond te brengen. Ter vergelijking - doch ook niet meer dan dat - wijzen wij op de Orendelsage der Germanen, die zóó merkwaardig overeenstemt met Odysseus' wederkomst uit Troje, dat wij, ondanks de verzekering van het tegendeel, weigeren te gelooven, dat navolging geheel is buitengesloten. Orendel toch, een zeekoning die te Trier (sic!) heerscht, verlangt naar eene eega. Zijn vader Oeugel maakt hem opmerkzaam op Frau Brîde, ‘die schönste ob allen Weibern’, koningin van het Heilige Graf, en rust hem eene vloot uit. Met 72 kielen zeilt de held den Rijn af, doch wordt drie jaren lang op zee vastgehouden. Door de hulp van Christus verlost, overvalt hem een storm, waardoor hij van het Heilige graf, dat reeds in het
gezicht was, wordt afgedreven. Alle schepen vergaan, de held alleen klemt zich aan een plank vast en komt naakt aan wal. Daar graaft hij zich een kuil, waarin hij drie dagen vertoeft tot op den vierden Meister Ise, een wijze machtige visscher, hem nadert. Orendel zich schamende als Odysseus breekt een tak af om zijne naaktheid te bedekken, smeekt om hulp en komt op het grootsche slot van Ise, waar diens gemalin hem statig ontvangt. Doch na lange gevangenschap vandaar gegaan vindt hij eindelijk zijn weg naar Jeruzalem, waar hij in zijn armzalige kleedij door niemand als edelman herkend, Frau Brîde door minnaars omgeven aantreft. In den ontbranden strijd, waaraan Brîde zelf deelneemt, vallen hare dienaars ook den vreemdeling aan. Deze noemt zijn naam en de vorstin be- | |
| |
antwoordt dezen roep met de verzekering: ‘zijt gij koning Orendel, zoo verheug ik mij dat ik u trouw ben gebleven.’ Ook de manschappen erkennen Orendel als hun gebieder, die nu vrouw en rijk gewonnen heeft.
‘Gewonnen’, zeggen wij liever ‘herwonnen’, want uit Brîdes gezegde blijkt toch wel, dat het hier geen bruidvaart van Orendel gold, doch eene wederkomst. Zoo sluit zich dan ook in dit opzicht de duitsche sage bij de grieksche als eene trouwe copie aan. Welnu, wij lezen dat de Germaansche Mythologie in Brîde heeft gezien ‘die mütterliche Erde, die sich nach der Umarmung des Himmels und Jahresgottes sehnt.’ Ook de verklaringen loopen dus parallel. Een voorbeeld derhalve van wat de Grieken een ‘hieros gamos’, de gewijde vereeniging van hemelvorst en aardvorstin noemden.
Zien wij nu deze omarming in het veertiende boek der Ilias op den top van het Idagebergte plaats vinden, elders heeft de vereeniging in een grot plaats, waarbij bliksemstralen aan den hemel als bruiloftsfakkels nikkeren en het gejuich der nymphen op de koppen van het gebergte den bruiloftszang weergeeft. Men herinnert zich de beschrijving van Aeneas' en Dido's samenkomst in het vierde Boek der Aeneis.
Doch ook wel rustten de beide godheden onder een hoogen bladerrijken eik; zóó waarschijnlijk Zeus en Dione te Dodona. De god nadert zijne gemalin in alle majesteit zijner macht en onttrekt haar aan het oog van hemeling en mensch door een dichte wolk, tenzij hij over een thalamos beschikt, een slaapvertrek, als waarmede de dichter Mimnernus de zon verrijkte aan den rand van den Oceaan, opdat hij daar tevens zijn schatten, zijn stralenkrans, zou kunnen afleggen. Zoo had ook Odysseus een thalamos, waarin zijne schatten lagen: goud en ijzer, zijne kostbare speerpunten en zijn boog. Doch zijne gemalin voerde hij naar een heiligdom, dat geen menschenoog van binnen had aanschouwd, geen menschenvoet betreden en dat in wonderbaarlijkheid van constructie de herinnering bewaarde aan den eik en tevens aan de grot; hechten onwrikbaar als het betaamt voor het eeuwig onscheidbare godenpaar; veilig omrasterd voor het oog der onvrome nieuwsgierigheid. Niet ijdel toch was Hera's vreesachtige uiting, die wij in de Ilias hooren: ‘wat, o Zeus, als een der eeuwige goden ons zag in onze rust
| |
| |
en overal omgaande het den anderen hemelingen beschreef.’ Had immers niet naar luid van een dartel bruiloftslied - het epithalamium van Odysseus' en Nausicaa's bruiloft, gelijk Van Leeuwen op zeer aannemelijke gronden gist - eens Hephaestus het samenzijn van dat andere paar natuurgoden, Ares en Aphrodite, onbescheiden verklapt en was niet, doch toen alleen, de almoeder in haar overgave en liefde door godenoogen bespied?
De onvolkomenheid in de beschrijving van Odysseus' thalamos, de ondoordachtheid van den dichter, heeft de Leidsche hoogleeraar duidelijk in het licht gesteld. Eene onvolkomenheid trouwens die bijkans overal naar voren treedt, waar wij op de in bijzonderheden afdalende beschrijving van een of ander voorwerp worden onthaald. Wie durft beweren, dat hem duidelijk werd - duidelijk zonder geven en nemen! - de constructie van Pandarus' boog, van Odysseus' vlot, van Priamus' wagenbespanning, de ordening der tafereelen op Achilles' schild, Nestors beker, het hoofddeksel van Odysseus in de Doloneia, het gangen- en deursysteem bij Odysseus' mannenzaal? Wie begrijpt hoe de ontrouwe dienstmaagden door Telemachus worden opgehangen of hoe de onverlaat Melanthius voorloopig onschadelijk wordt gemaakt? Wie de valkenjacht der Odyssee? Wie komt uit de bezwaren der bewapening van een Homerisch strijder? Ondanks zoovele vernuftige gissingen, ondanks Helbigs klaarheid of Reichels practischen blik ontbreekt er bij elke verklaring van bovengenoemde vraagstukken meer dan eene kleinigheid. Staan wij hier voor de noodzakelijkheid van rondweg te moeten erkennen: ‘wij kunnen den dichter door gebrek aan zakenkennis niet verstaan,’ of rijst soms het vermoeden, dat de dichter zelf in de klok den klepel niet wist te vinden? Niemand durft schijnbaar volmondig het laatste te zeggen - et pour cause! - laten wij dan nog even den blik slaan op den boogwedstrijd, waarbij Odysseus zijne legitimiteit door een kunstschot bewijst. Staat daar onzin of niet? Wij zullen het kort maken, alleen ter inleiding voor den niet-vakman een enkel woord. Penelope dan zal de minnaars met den boog van haren afwezig gewaanden, doch als bedelaar vermomd aanwezig zijnden, gemaal laten schieten. Wie den boog spant en het doel schiet erlangt den hoogsten prijs: de
| |
| |
edelvrouwe zelf. Wij zien, hoe zij den kostelijken boog onder tranen uit den, schatkamer haalt, wij zien hoe Telemachus eene lijnrechte groeve trekt in den leemen vloer van het vertrek, hoe hij in deze groeve achter elkaar twaalf bijlen met dubbel blad opstelt, zóó dat de opstaande stelen den indruk maken van opstaande stutbalken welke een in aanbouw zijnde kiel schoren en dat de halfcirkelvormige openingen aan den bovenrand der bijlen, tusschen de beide bladen, één doorloopend kanaal vormen. Door dit kanaal zal de pijl moeten worden gedreven, hetgeen de dichter toch wel schijnt te bedoelen, als hij er van spreekt, dat de pijl geworpen moet worden door het ijzer. Wij vragen nu met Van Leeuwen maar niet, hoe het zal worden vastgesteld, dat de pijl door en niet over de openingen vloog, noch waarom de bijlen zóó laag werden geplaatst, dat een schot ons aldus onmogelijk lijkt. Doch waarom twaalf bijlen? Is het schieten door éŋ bijl niet reeds een kunststuk en is het schieten door twaalf zuiver recht achter elkaar geplaatst bijlopeningen zooveel zwaarder? Had men niet met het opstellen van twee bijlen, de eerste en de laatste van het twaalftal, kunnen volstaan! Jaagt de dichter door overdrijving naar grooter effekt, à la Münchhausen, die met éŋ schot twaalf eenden in de vlucht doorboorde? Of zou men beter doen door met den schrijver van het boekje aan het twaalftal eene symbolieke beteekenis te hechten?
Om Odysseus een Teil-schot te laten doen had de dichter hem, gelijk de Grieksche mythische voorganger van Teil, de Cretenzer Alkon, het doen moest, kunnen laten schieten door een ring gesteld op het hoofd van een mensch, of wel, hij had hem naar Alkoons voorbeeld een slang kunnen laten treffen, die zich om een jongen strengelde. Dát zou een wonderschot zijn geweest. Thans meende de dichter wel het proefschot te verzwaren, doch hij bereikte zijn doel niet en kwam zelf met zijne bijlen in de verlegenheid. Wijselijk wordt er dan ook na het schot van Odysseus van de bijlen niet meer gerept. Voor onze verbeelding staan zij daar nog steeds in den bodem, doch als aanstonds de moord op de vrijers aanvangt en ieder dezer naar alle zijden omziet waarmede hij den vermomden Odysseus te lijf zal gaan, loopen zij wel gevaar over de bijlen te vallen, doch zien deze schijnbaar niet. De bijlen zijn minst genomen in de sage overbodig.
| |
| |
De vraag was: ‘wie vermag den boog van den zonnevorst te spannen?’ Dit vermocht slechts de vorst zelf en... zijn zoon, die hierdoor bewees uit welk geslacht hij sproot. Zoo bewees eens Theseus de echte zoon zijns vaders te zijn door den reusachtigen steen te tillen, waaronder 's vaders zwaard lag verborgen, zoo bewees bij de Scythen diegene zijn koningsrecht bij de genade der goden, die het fonkelend zwaard eens uit den hemel gevallen vermocht op te beuren.
Doch genoeg; meer vindt de belangstellende lezer in de ‘Opmerkingen over de Odyssee’, die tot bovenstaande beschouwingen aanleiding gaven. Gaarne hebben wij gevolg gegeven aan het verzoek door de Gids-redactie tot ons gericht, naar aanleiding van het verschenen werkje in dit tijdschrift eenige opmerkingen te plaatsen. Wij meenden echter, dat die opmerkingen in geenen deele het lezen van het boekje zelf onnoodig mochten maken door het weergeven van den inhoud. Deze kan en zal slechts de verdiende belangstelling kunnen wekken in den vorm door den schrijver zelf gekozen. Zoo zal het nogmaals kunnen blijken, of de Nederlandsche lezer ook voor deze in het religieuze leven der Ouden inleidende studiën genoegzame belangstelling bezit, dat degenen, die meenen iets te kunnen bijdragen, zich in het eigen idioom tot den landgenoot kunnen richten. Verbreiding toch in ruimeren kring van wat in de studeerkamer wordt verworven is en blijft in onze dagen eene levensvoorwaarde óók voor de studie der Oude letteren. De handhaving van een dwaas isolement heeft eenmaal de klove tusschen Universiteit en burgerij breed genoeg doen worden, dat eene voor beide partijen noodwendige overbrugging is geworden tot blijvend dringenden eisch. Waar dan aan den eenen kant de krachtige strooming van het maatschappelijke leven nieuwe energie vermag te wekken op het studieveld, daar kan aan de andere zijde de van de gave der waardeering niet verstoken Nederlandsche burger inzien, dat het zich verdiepen in onderzoekingen naar de wording van het tegenwoordige uit het verleden meer is dan een aristocratisch tijdverdrijf, meer dan een wanhopige horror vacui.
J. Vürtheim.
|
|