| |
| |
| |
Een eenzame.
Een der employé's van de handelmaatschappij, die haar factorij aan de afgelegen baai had, zat op 't strand over de zee te turen. De zon was reeds een tijdje achter de hoogopkoppende, schijn-beweeglooze westerwolken. Weldra zou ze haar licht geheel dooven voor dien dag.
De nieuwe employé - hoewel hij reeds acht maanden in Indië zat, beschouwden de anderen hem door zijn teruggetrokkenheid nog immer zoo - ging gewoonlijk tegen den avond alleen wat wandelen, de kleine stille nederzetting uit. Dan liep hij langs 't smalle boschpad naar de zeekust, een half uur weg. - Daar was een klein stukje strand voor eene groote palmengroep, die in een open plek stond, waar 't heuvel-kronkelend voetpad van tusschen de ‘rimboe’ kwam neergeslangeld.
Overal elders stond de dichte woud-wir-war tot vlak aan zee. De tropische groei-weelde was er zoo machtig, dat de boomen elkaar wel in 't water schenen te willen dringen, maar de kronkeltakken en de sterke lianen hielden elkaar vast als in een stillen beweegloozen worstelstrijd.
Achter 't stukje strand, waar de employé op een door weer-en-wind gebleekten boomstronk zat, had een onverklaarbare oorzaak den wilden groei gestuit en stonden daar rustig, ruim de palmen, rank-opslankend uit lage alang-alang, hoogstil elkaar de kruin-bladeren toebuigend.
De employé zag gedachteloos naar de zee, welke, na den broeiend-heeten tropendag, droomerig moe lag te deinen, heel loom-rustig en stil. Slechts was er de vage fluistering van kleine branding, welke met kleine bruis- en plasgeluidjes
| |
| |
spoelde tegen de vele voor de kust oprijzende koraalblokken. Tusschen die grauwe rotsstukken had de ebbende zee stille plassen achtergelaten, die nu lagen te spiegelen in 't na-dag-licht.
Nog was de zee van transparant dag-groen, maar reeds gleden er in 't Oosten nacht-blauwe glanzingen aan, en waren er in 't Westen zilver-grauwe avondwolk-weerkaatsingen.
Hier en daar zuchtte een windstootje snel-voortglijdende fronsingen over 't loom-golvende glimvlak der zee en bracht 't fijne rimpeltjes op de zilvervlakken der stille plassen.
Zwakjes gleed dan soms 't windzuchtje 't strandje over, zijn hoofd langs, en vluchtte achter hem weg tusschen de hoog-slanke palm-zuilen door. Dan lispelden even, nauw merkbaar, de ernstige kruinen, en de stil-luisterende hoorde 't wind-tochtje met zachte schuifel-ritselingetjes verdwijnen in 't achterliggend, dichte bosch.
Spoedig stonden ze weer zwijgend, de palmen, en was er slechts het plas-ruischen der kleine zeebranding tegen de klipsteenen, even monotoon als 't suizend krekel-getjirp in de beweegloos doorééngewarde struiken.
De employé kwam gewoonlijk tegen den avond op dat stukje strand. Ver nu van zijn kinderjaren-omgeving, was er in hem - eenzame tusschen de materialistische indischgasten - groote behoefte aan teederheid, en wanneer de tropen-vuur-dag dooven ging, wilde wel iets van zachtheid sluipen in de geweldig-grootsche prachtnatuur van dat Indië. En hoewel die, juist dán, hem immer met weemoed vervulde, zocht hij ze steeds zóó op....
- Opkomende gedachten hadden langzamerhand zijn hoofd stil voorovergebogen en nu keek hij met niet-zienden blik naar 't dunne stokje, waarmede hij wat morrelde in 't fijne zand. De armen geleund tegen de binnenkanten der gespreide knieën zat hij daar stil rond-ruggend, de handen neerwaarts gevouwen om dat rottinkje.
Nu was hij er weer eens eventjes uit, weg van de duffe indische werksleur, en peinsde, en vroeg zich af of dan alle zachtheid heel-en-al was heengegaan uit zijn leven. 't Was er alles zoo hard door grootschheid in dat Indië en zoo naarmonotoon was er de natuur met onveranderlijk maandenlang hare glorierijke edelsteenpracht, waarvan de beweeglooze stilte hem drukte, drukte....
| |
| |
Daar was geen lieflijke teederheid, er was niets dan vijandig-zwijgende, hard-trotsche schoonheid. En de menschen - hij begreep ze niet, kwam niet nader tot hen, met hun absoluut eenig verlangen naar positie-verbetering zonder mooi doel.
Zelfs de droomingen der nachten waren niet fijn en heerlijk, want te veel scheen er in de sombere macht van mysterie. Als de sterren ongesluierd wit-gloei-puntig flonkerden, was beangstigend de hoog-strakke spanning der blauw-zwarte lucht en als daar wolken waren dreigden die in sombere stapeling.
En de zachtheid der teere tinten, die er nog wel even waren als de late dag snel nachten ging, was maar zoo kortstondig, dat slechts-een-oogenblikje-aanvoelen-van-'t-mooi-lieve weinig troost was, want 't maakte slechts te heviger 't terugverlangen naar zijn land. Naar zijn kleine zachte duinen-Holland, zooals hij 't nu altijd zag in de herinnering van zijn vertrek tijdens den mooien voorzomer.
Was dan nergens meer durende lieflijkheid en zachtheid? Zooals de onveranderlijke teederheid zijner moeder, vroeger, toen zij hem immer omringde met die vele kleine liefdezorgjes, die hem deden aanvoelen 't intieme huis-geluk. Hij dacht er aan, hoe zij, arme officiersweduwe, nog twee jongens had op te voeden tot man, en hoe zij natuurlijk als altijd innig rustig-lief de zware levensbeslommeringen droeg ten behoeve van haar jongens. En 't werd hem droef te moede te begrijpen hoe dubbel zwaar haar dit gemaakt werd door de kille leegte van zijn wegzijn, van hem, haar oudste. - O, als hij er aan dacht, hoe anders het had kunnen worden.
Doordat hij in zijn zeer jonge jaren door speelschheid en jonkheid was blijven zitten, werd 't, toen hij examen zou doen voor cadet, zijn eenige en laatste kans. In de latere jaren had zijne droomers-natuur, zijn lust tot stil peinzen bij mooie dingen, 't studeeren zeer zwaar gemaakt. Maar, hoewel laat, was de ernst van 't leven toch in hem gekomen en hij had de laatste jaren al zijne mooie boeken gesloten en met strengen wil tegen zijn gepeins gestreden.
De menschen vonden den zestienjarigen knaap al vróég ernstig geworden, maar 't bleek toch te laat, want zenuwachtigheid door overwerken en door den angst, die ééne kans
| |
| |
te verspelen, verzwakte zijn haastig ingehaalde achterlijke kennis: hij zakte.
- O, als hij daar nog aan dacht, dien beslissenden dag, toen zijne moeder 't hoorde; hare wanhopig-strakke berusting in 't onvermijdelijke, dien pijnlijk-kalmen toon, waarop zij toen sprak: ‘Och mijn jongen, 't is ongelukkig, maar jij hebt er niets aan kunnen doen, je hebt hard gewerkt, ik weet 't.’
‘Maar’, had hij toen tegengeworpen in pijnigende zelfbeschuldiging, ‘als ik toen indertijd niet was blijven zitten. Dan had ik nog eene kans gehad.’
‘Ja, vent, had je toen.... Maar mijn jongen’, zei ze toen, terwijl ze liefdevol-troostend haar arm om zijne schouders had gelegd, ‘ik kon uit een kind van negen jaar geen levensernst halen, je was jong en onwetend. Je hebt nu gedaan wat je kon.’
O, haar groote, alles vergetende liefde, hoe diep had die hem ontroerd. Toen was 't dat hij 't plan opvatte om op welke manier dan ook onafhankelijk van zijne moeder te worden. Hij had den levens-inzet, dien zij voor hem aan geld, liefde en moeite had gedaan, verspeeld; nu zou hij geheel zelfstandig 't levensspel spelen. Zijne moeder kreeg immers meer dan genoeg aan zijn twee grooter wordende broertjes. O, als hij misschien haar eens steunen kon, reeds wanneer die twee in de dure jongelingsjaren kwamen!
Een invloedrijke Indische oom wist hem een employé-postje te bezorgen, waar hij ineens in Indië zichzelve kon bedruipen, en waar voor een ijverigen, gezonden werker wel vooruitzichten waren.
Dat was 't eenige wat er op zat, had hij gemeend en hij had 't doorgedreven, hoe droef de scheiding ook was.
Zij stonden voor de zware keus: scheiding en oplossing der geldelijke onoverkomelijkheden, of samenblijven in immer bijna-broodeloos stand-ophouding-geploeter. Beider verstand had bij de beslissing hun gevoel overwonnen, maar daarna had dit met felle heropleving hun goede beslissing zeer bedroevend gemaakt.
En steeds nog bracht het in hem verbittering tegen het leven, dat dit van een kind beslissende levensstappen vergde.
- God, en hij moest nog dankbaar wezen ook, dat hem, niet van handelsschool of uit handelsomgeving komende, dit postje was gegeven, in 't vertrouwen dat hij in de praktijk zichzelven zou bekwamen. Dankbaar, God-beter-'t, omdat hij
| |
| |
alles had moeten verlaten, alles, waar hij zich van jongs aan gehecht had. Of soms, omdat hij nu al 't teere en zachte uit zijn leven miste en voor jaren zeker missen zou? Kon hij dankbaar zijn omdat hij, die al zijn wilskracht aanwendde om de droom- en poëzie-neigingen in hem te bedwingen, in een land was, waar de levensenergie reeds zoo sterk moest zijn om tegen 't afmattend, verloomend klimaat in te werken? Zeker moest hij dat, natuurlijk, dat zou iedereen zeggen en dit besef drukte hem, als deed hij iets slechts inwendig, terwijl hij uiterlijk mooi handelde tegenover zijn moeder. En hij had zich immers zelf de verplichting opgelegd - peinsde hij verbitterd even - nu móest hij. Maar wat gaf 't dat hij moest, als alles hem tegenstond.
Het was niet verstandig, niet koel-verstandig van hem, om zoo dikwijls over onvermijdelijk leed te piekeren, - om altijd weer 't eventjes-teedere van vluchtig-heen-haastende tropenschemering op te zoeken, om in plaats van alle gevoeligheid in zich te dooden, zoo moedwillig zijn ziel-verteerend terugverlangen aan te kweeken. Zeer onverstandig was hij om zoo stil te gaan zitten alleen met de zwijgende natuur en dan voorzichtig, als gold 't een kostbaar kleinnood, zijn leed te nemen uit 't beschermende van zijn schijn-gelaten-onverschilligheid-tegenover-vreemden en het dan koesterend te beschouwen met bijna iets als liefde.
Maar kon hij anders? Kon hij vermijden dat 't gevoel zich bijwijlen wreekte op dat koel-besluitende verstand? En waarom ook? - peinsde hij - waarom ook dat vermijden, waarom een gevoellooze werker-voor-geld, een stomme, geestelooze geldploeteraar te worden? - Hij zou 't toch niet kunnen. - Beter nog die weemoed van lang bewaard leed dan te worden als die anderen hier in dit land: - te worden een koude materialist, voor niets gevoelig wat 't gemoed aangaat.
Maar 't was wel zeer vermoeiend soms, dat lijdelijk verzet, 't welk hij immer voelde, te voeren, als hij met de anderen in de kleine soos zat, lijdelijk verzet tegen onbewust-demoraliseerende lui, wier eenige illusie was geld en dan een rustig patergoedleven. - God, die kerels, ze wisten zelf niet hoe leeg ze waren, met hun lage idealen, hun geesteloos geldverdienen, slapen, eten, opstaan en weer geld-verdienen, met hun kleinzielig soosgeklets.
| |
| |
Diepe geultjes heftigde zijn rottinkje in 't zand.
- Daarom alles hier getrotseerd, een kerel geweest, 't leven lag nog voor hem, hoe mooi kon 't nog niet worden als hij zich hoog hield. Was hij niet sterk genoeg om met stille, hooge verachting naast hen te gaan, op een onbereikbaar standpunt te blijven inwendig, wars van hun kleinzielig gedoe! Met een onwillekeurige, zich oprichtende beweging hief hij 't hoofd als ging hij een komenden vijand trotseeren, en plots trof 't hem heftig, hoe de natuur in kleurenfeesten hem smalend scheen toe te juichen.
Want zie, een stil vreugdevuur leek te gloeien in de westerwolken, die rezen boven de zee en boven de kartelende boomkruinen-massa daarginds. De groote grauwe koppen, in beweeglooze dreiging, waren lijk gloeiende reuzen-kolen met reeds uitdoovende bobbels. En de zee was nu nog maar alleen dichtbij van transparant-groene klaarheid. Als hij zag naar 't Oosten, waar de dicht-begroeide kust, vernevelendswart-groen met rozige schemeringen langzaam wegboog, was daar reeds bijna nacht-blauw de zee. Voor hem naderde donkerend het zich van den noorderhorizon uitbreidend diepe pauwe-blauw van kimwateren. En van 't Westen naar hem toe feestten kleurige lichtglanzen over 't droome-golvend zeeë-groen: kopergele weerkaatsingen van enkele lage openlucht-plekken, blauw-grijze glanzingen zacht en teer, in voortdurend beweeglijk vergrooten en inkrimpen, krimpen en verbreeden te midden der roze-roode gloeiingen, die de reuzenwolken-kolen uitstraalden over 't bogende deinvlak. - De avond-zwarte koraal-blokken staken uit de bloedig-glinsterende plassen op als uitgedoofde koolblokken, zwart met roode na-gloei-plekjes....
- Voor den verren avondbrand rees steil uit de zee, - scherp silhouet tegen lichte lucht - 't reuzenrotsblok van de kleine westelijke kaap. En boven op, met onwaarschijnlijke roode gloei-randjes, een zware, scheef groeiende, schonkkronkelige boom. Op den lagen tak, die zich ver vooruit wrong over 't water, waren op 't kale, zeeluchtgeteisterde hout de smal-lange bladeren bij bosjes geplant. 't Leken gestyleerde bloemfiguren zoo met die langpuntige zwarte bladeren, die als donkere stralen schoten uit de warrige middens.
Klein, teer en broos waren die silhouetvormen bij de hoog- | |
| |
er boven-opkoppingen van 't gewolkte, blauw-grijs, noodlotsomber, met hel-rood-goudende randen tegen 't diepend avond-blauw, dat hoog over 't al opkoepelde, donker al in 't Oosten, met al zwakke gloei-puntjes van sterren hier en daar. De dag stierf snel, al heel gauw waren de wolken niet meer gloeiende reuzenkolen met uitgedoofde plekken, maar werden ze blauw-grauwe doove-kolen met hier en daar nagloeiingen, waar een stuk van de omgevende aschlaag was uitgevallen: reuzen-licht-grotten in stil aanblauwend gebergte. Doch al heel spoedig verstierf ook dit, er was zacht geschuif in de wolken, stil zakten de uitgebrande kolen in elkaar tot een grijze, vaagjes-nagloeiende aschmassa: 't silhouet van de boomkaap stond strak-zwart voor blauw-grijze, doffe lucht met heel teere roze-tint-doorweving.
Die stijve, eigenaardige groei van den boom zoo in silhouet, intens-zwart tegen den schemer-achtergrond herinnerde hem ineens aan eene Japansche teekening, die hij had, zwart op mat-blauwig zilver, van een vreemd exotisch-gestyleerden boomtak. De teekening hing in zijne kleine voorgalerij en deed er hem nu met een schok aan denken dat 't dadelijk donker zou worden, dat hij naar huis moest.
Haastig stond hij daarom op. Tegelijk deed een plots, dichtbij, heftig geschuifel, als sprong een dier op in de lage alang-alang, hem hevig schrikken, dat zijn hart wel tusschen zijn longen leek op te springen. - Wat was dat? - Eerst kon hij bijna niets onderscheiden in de schemer-donkere woudschaduw, die dreef tusschen de stammen en scheen gekomen uit de geheimzinnige, zwarte, nevelige boschmassa's rondom en hij staarde met onrustige hartklopping in den schemer. - O, was 't dat? - klaarde 't voor hem op, - dat zoo'n lamme gladakker je zoo kon doen schrikken! - De vuile, schurftige kampong-hond stond op een afstand, dof, vaal-geel in 't lage gras, half van hem afgekeerd, alsof hij klaar stond bij 't minste weg te rennen. De kop schuin naar beneden, de bek wat gemeen opengetrokken, de punt-ooren plat achterover als verwachtte hij een slag, keek 't beest hem uit de hoeken van zijn valsch-schuingetrokken oogen gluiperig aan, langzaam de staart heen en weder bewegend over 't gras. Die houding maakte een onaangenamen indruk van onderkruiperige kwaadaardigheid, er was iets heilloos in, bijna
| |
| |
geheimzinnig zooals 't dier daar stond voor den mysterieusen achtergrond van 't zwarte nachtbosch. Onwillekeurig huiverde hij, hoewel hij zich beduidde dat 't toch eigenlijk te kinderachtig was.
Even stond hij zoo stil te kijken, maakte toen een heftig armgebaar naar 't gedierte, dat dit scheen afgewacht te hebben om ineens weg te draven, - stil, geheimzinnig, zonder blaffen, de rimboe in. Hij luisterde naar 't wegruischend geschuifel en takjesgekraak, hoorde toen veraf blaffen - nog eens een anderen hond blaffen - toen was alles stil....
Een stilte verscherpt door 't eeuwigdurend krekelgetjirp, - een stilte vijandig door de sombere dreiging van de beweeglooze, zwarte, scheiding-verdoezelende struik - en boomgestalten, hoog en groot tegen de nog wat lichtende lucht, beangstigend schijn-dicht op hem aandringend.
Er was iets spookachtigs in dit gebrek aan perspectief, het enerveerde hem, toch al zenuwachtig door dat schrikken daarnet.
- Kom, gekheid, er was immers niets - trachtte hij zich kalmte in te praten - hij leek wel een kleine jongen: bang in 't donker. - Haastig liep hij 't boschpad terug, dat nu nog maar zwak-schemerig zag.
Telkens als hij zich herinnerde, hoe die hond daar gestaan had, zonder geluid en ineens wegrende, klopte zijn bloed heftiger en haastte hij zich weer meer, voort in den zwarten boschnacht. Even angstigde 't dan in hem, en toch kon hij niet nalaten telkens weer tot die herinnering terug te keeren.
- Och, natuurlijk was die hond nieuwsgierig naar zijn stil zittende gestalte gekomen - trachtte hij zich zelf klaar en duidelijk 't onbelangrijke aan te toonen - dat beest was weggeschrikt, toen hij ineens opstond, en had nog eens afwachtend omgekeken en was weggedraafd, toen 't scheen, dat hij naar hem gooien wilde. Al die gladakkers deden immers zoo gluiperig stil als ze dichtbij waren.
Maar de mysterieuze stilte van 't nachtzwarte bosch met in de verte onzegbare levensgeluiden van enkele sinistere nachtdieren was niet geschikt om hem te kalmeeren. Telkens schrikte hij van 't kraken van een takje, of van een aap, die van een tak op 'n ander sprong, onzichtbaar, alleen hoorbaar aan 't plots ruischend bladertak-buigen.
| |
| |
Bezweet door 't haastige loopen kwam hij eindelijk 't bosch uit tusschen de eenzame huizen van de nederzetting, maar voelde zich pas veilig toen hij weldra bij 't lamplicht in zijne voorgalerij eene oude krant nog eens doorspelde. En zoo zittend met de knusse stoel-steun in zijn rug, was 't hem als ware hij daar in den donker achtervolgd geworden door een duister gevaar, dat hem nu niet meer van achter overvallen kon.
Hij glimlachte nu om zijn mallen angst, maar toch als hij eventjes overmoedig zich retrospectief die gewaarwording deed ondervinden, huiverde hij en las gauw wat onverschilligs in de courant.
En onvermijdelijk daar zoo stil zittend, wekte dit kleine gebeuren weer herinneringen bij hem op uit zijne jeugd, toen hij nog bang was in 't donker. Hoe zijne moeder dan, als hij boven in 't donker moest wezen, beneden aan de trap onverschillige dingen tegen hem zei, luide, en zoo de angstigdrukkende stilte der duisternis voor hem verdreef, en hem 't bewustzijn gaf hare bescherming te hebben tegen dat vreemde zwarte niets.
En nu was hij man, maar ook in 't donker, een eenzame in de stille duisternis van 't leven, en nu kon zijne moeder niet tegen hem praten, luide, om hem te steunen, nu hoorde hij nooit meer hare kalmeerende liefdestem.
O, hoe hij toch naar haar steun nog verlangde. -
Hij kon soms nog zeer kinderachtig zijn, de jonge man, die uiterlijk zoo flink tegenover 't leven was gaan staan. -
Louis Carbin.
|
|