De Gids. Jaargang 69
(1905)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Tweede deel]P.A. de Génestet
| |
[pagina 2]
| |
ochtend in het duin, er zijn - er zijn - o, de wereld is wijd en de dichters zijn vele, maar De Génestet, onzen echt-Hollandschen, onzen zonnigen dichter hebben wij lief en blijven wij liefhebben als ons eigen duin. Juist omdat hij zoo Hollandsen is. Geen onzer dichters uit de laatste eeuw is zoozeer volksdichter geweest als hij. Wie is er in ons land, oud of jong, geletterd of onbelezen, die niet althans enkele gedichten van hem kent, enkele regels misschien? Maar regels die bijbleven het leven lang en die hun woord van weemoed en hope, van lijden en Godsgeloof hebben gesproken, in dien vorm waarin het woord het zuiverst bewaard blijft, in het lied. En daardoor werd geadeld het lijden en de liefde die men zelf ondervond. Want wat De Génestet schreef was zoo oorspronkelijk, zoo doorleefd, doorvoeld, dat het moest treffen en troosten. 't Was altoos een stuk natuur en daarom waar, een stuk menschenleven en daarom treffend. Zoo frisch is hij als de zeewind - en buitendien geestig. Geestigheid is een zeer bizondere gave. 't Is niet een talent dat in de schatkamer van ieder groot dichter ligt, zooals bijv. ernst, wat Carlyle de onmisbare voorwaarde noemde voor den kunstenaar. Geestigheid is een zeldzame eigenschap - inzonderheid onder ons. De Hollander lacht graag, maar dan ook voluit, dat hij zich vast moet houden van het lachen; hij heeft oog voor het grappige, komieke in menschen en toestanden en onze letterkunde heeft zelfs heele bundels vol potsierlijke, luimige versjes - Willem van Zuylen wist z'n Van Zeggeltjen op te snijden, dat de lever zijner toehoorders schudde! - maar dat is iets anders dan die fijne geestigheid, die zich in een trek, een woord van ironie of humor uit, die wel even een glimlach op de lippen brengen kan, maar die aanzweeft en den gang van het ernstige, soms weemoedige gedicht niet onderbreekt, waarvan men het schaterlachen hoort als het voorbijlawaaien van een jongen onder de ramen, terwijl men in de kamer zit en rustig doorpraat.... Weinigen hebben daarvoor het orgaan - ook om het te verstaan. In De Génestet's liederen is geest; en nu wij, wel terecht, klagen, dat alles bij ons òf zwaarmoedig en theoretisch-gewichtig is òf van een burgermans grappigheid, waarbij men 't toch | |
[pagina 3]
| |
wezenlijk niet lang kan uithouden en die zoo vaak vervalt in 't nagedaan-Fransch frivole en lam-perverse, nu luisteren wij met te meer gretigheid naar het geestige, tintelende lied. Al is het op Alfred de Musset, de Génestet's lievelingsdichter, geïnspireerd, wij zien verrast op als wij 't weer hooren: ‘Mijn oude luim keert weer en 't jonge hart komt boven’ - want zijn oude luim is zoo ver van zekere boertige luimigheid en zijn jonge hart is zoo heerlijk jong! In De Génestet's liederen is geest, een lach rond en gul, maar immer fijn en rein. Daar gaat mij een wereld van poëzie open bij het noemen van zijn naam. Hoe vreemd het ook klinken moge, men kan in deze dagen niet over De Génestet schrijven, of men moet er rekenschap van geven, dat en waarom men hem voor dichter houdt. Want het is bekend genoeg, dat vele kunstrichters en dichters niet meer van hem willen weten, hem afgedaan en zijn verzen slecht vinden; niet omdat hij enkele of vele kreupele verzen gemaakt heeft vol stopwoordjes en onjuistheden - dat erkent iedereen - maar omdat hij in zijn geheel onwaar en geen kunstenaar zou zijn. De kunstkritiek van een enkel belangrijk tijdschrift heeft dit onomwonden en op forschen toon uitgesproken, en, wat onuitstaanbaar is, een deel van 't jonge geslacht vindt het dèrhàlve passend, om over De Génestet ‘en al die andere pruiken’ niet dan met de meest hooghartige waanwijsheid te spreken. Als tegenstelling tegen dezen denken wij aan hen, die ‘in 't geheel niet van poëzie en van verzen en zoo houden, behalve van iemand als De Génestet, omdat hij zulke “verheven gedachten” heeft uitgesproken.’ Beide groepen van kunstbeoordeelaars zonder oordeel kunnen wij rustig laten voor 't geen zij zijn, zij raken noch beschermen De Génestet als dichter. Voor een goed deel is intusschen het geloof aan De Génestet als dichter een zaak van persoonlijke opvatting en zal dat ook altijd blijven. Ik erken en geniet van de juiste overeenstemming van zijn gedachtenwereld met het woord dat voor hem het eenig ware was en moest zijn. Is de aandoening van den kunstenaar waar, echt, dan is er ook maar één vorm waarin hij in zijn tijd met zijn persoonlijkheid, temperament, levensopvatting en ervaringen aan deze aandoening uiting geven kàn, mòet als hij kunste- | |
[pagina 4]
| |
naar is, d.i. als zijn aanleg hem dwingt zich in schoonheidsvorm te geven. Dit Woord is ten slotte het eigenlijke in poëzie. Niet de gedachte, het onderwerp, het geval, maar de uiting van smart, vroomheid, liefde maakt het tot kunst. ‘Kunst ist Gestaltung,’ zegt Goethe, en dat ìs natuurlijk zoo. Door de Gestaltung, den vorm, het woord wordt de gedachte, welke ze ook zij, tot kunst. - Op school moesten wij vroeger wel eens een gedicht overzetten in proza vanwege de gedachten. Een onnoozel werk! 't Is het beste middel om kinderen, jonge menschen, allen kunstzin te ontnemen. Laat het lied zeggen en weer zeggen, en laat zingen de maat, de luchtige meisjestrippelgang of de plechtige, dreunende tred door het hoofd van den jongen en het meisje, maar ontneem niet den klànk aan het lied, en vraag dan nuchterwijs: wat houd je nu over? Want dat komt er - op zichzelf - niet op aan, wat men dan overhoudt. Zoo leert men kunst averechts verstaan en ziet op Pluizer-manier alles onderstboven. Want een lied, een goed lied wel te verstaan, is niet: een gedachte, een vertelling of wat ook en daaraan een zekere fijne, rijmende, beeldrijke vorm gegeven, maar het is gedachte-in-lied, in dien eenen voor den kunstenaar noodwendigen vorm, in den eenen die hèm gegeven is; en dezen vorm aan het lied te ontnemen is de veeren plukken uit een vogel en dan de arme, naakte kraai ten toon stellen.Ga naar voetnoot1) 't Is den dichter niet om de gedachte te doen, dan zou hij een spreuk in proza neerschrijven of een verhandeling of iets anders, maar hij geeft een gedicht. Hij is poëet, schepper, van de aandoening-in-lied, en dat is geheel iets anders. Er zijn wel, ook bij De Génestet en bij vele anderen, bij voorbeeld bij Schiller, berijmde gedachten, zoo een goed deel der Leekedichtjens, maar die behooren ook ter nauwernood meer tot het gebied der kunst, 't is niet meer dan een der zijbeuken van den tempel. En nu is bij het lied dat men leest de vraag, of de aandoening in wier waarheid men wel gelooven wìl, zóó is uitgesproken dat men in haar gelooven mòet, m.a.w. of die bewuste | |
[pagina 5]
| |
en noodzakelijke overeenstemming bestaat tusschen aandoening en woord, of men door de rythme van het lied de stemming, de gewaarwording, de gedachte moet navoelen die door den dichter is heengegaan, die bij hem tot bewustheid is gekomen en hem heeft bezield. Met dit alles wil ik niet zeggen, dat het er niet toe doet, welke deze gedachte zij, dat het onderwerp geheel onverschillig is! Ik vind dit zeggen van even groote eenzijdigheid als het omgekeerde. Het zou mij hetzelfde zijn of ik in dezen of in genen gedachtenkring werd verplaatst, met dezen of met genen mensch in aanraking kwam door zijn lied!.... In geenen deele. Ik heb mijn besliste voorkeur, en ieder heeft die krachtens zijn eigen wezen. Als ik De Génestet lief heb, is dat mede om zijn godsdienstige natuur, zijn levensmoed en blijheid, hem meer dan een ander, die in zijn of haar bundel goede liederen jammert over 's levens weemoedigheid, waaruit men het hoofd niet kan opheffen. En in deze vroomheid en warmte van De Génestet doen zijn verzen mij gelooven. 't Is me iets onmiskenbaars. Geen oogenblik aarzel ik om te zeggen, dat de stemming wáár is in: ‘Daar is geen priester die Hem verklaart’ - en in vele andere liederen naast dit eene. Die waarheid maakt hem vrij. Hij ontworstelt zich aan den altoos zwaren boei van de poëzie waarin hij is opgegroeid en wij zeggen het Cd. Busken HuetGa naar voetnoot1) na: ‘het is niet mogelijk oorspronkelijker te zijn dan hij was en in zijne verzen is; toch was originaliteit geenszins zijn afgod. Ook zijne liefste vrienden, wanneer hij hen zag toegeven aan het zonderlinge en gezochte in de litteratuur, moesten van hem hooren hoe dwaas hij het met Goethe vond “ein Narr zu sein auf eigner Hand.” In alle genres, en hetzij hij den vroolijken toon of den weemoedigen aansloeg, was natuur en waarheid zijn onveranderlijke leus.’ En zijn natuur was een zoo heerlijk zonnige. Grijp waar ge wilt in zijn verzen of in zijn brieven en altoos vindt ge een groote mate van beminnelijkheid, van onverwelkbare blijdschap en Godsvertrouwen. Zie hem in zijn jeugd, in zijn studentenjaren, later in zijn gelukkig gezin te Delft, of, als de slagen op hem neergevallen zijn, altijd is | |
[pagina 6]
| |
hij dezelfde trouwhartige mensch, die zichzelf geeft aan het leven en aan zijn taak. die, wars van alle frase en aanstellerij, zich ook aan anderen geeft zooals hij is, niet beter en niet slechter. Hij schreit niet voor de menschen en hij doet niet cynisch ongevoelig voor de menschen, voor niemand van zijne intiemste vrienden noch voor het groote publiek. Hij was zoo heerlijk ‘gewoon’. In zijn leekedichtjens heeft hij zijn vriend Allard Pierson geteekend in Ds. Humanus Gij zijt een mensen, eenvoudig, mild, gewoon -
Doch zoo gewoon als ik mij-zelf mocht wenschen,
Gij gaat, gij doet, gij lacht als andre menschen,
Ge voelt als wij en spreekt op de eigen toon.
In dien zin was ook hij die 't zong ‘gewoon’ - ‘niet gewoon, sinds hier natuur in zeldzaamheid verkeerde!’ Hij poseerde niet voor genie, al werd hij, reeds als knaap, om zijne talenten en zijn aantrekkelijke persoonlijkheid veel aangehaald en gevierd. Aan zijn vriend Adriaan Gildemeester schrijft hij nog voor hij student isGa naar voetnoot1): ....‘Ik heb een dol pleizierige soirée met jufvr. Toussaint, prof. Van der Hoeven, prof. Miquel, Jer. de Vsries en Dr. Willet met hunne echtgenooten bij Van LennepGa naar voetnoot2) gehad. Jufvr. Toussaint is een engeltje van knapheid, geest, vernuft, enthousiasmus en conversatie; Rusteloos kwik in het trillende buisjen;
Vogeltje kwikstaart al over het plein;
Darteler nog dan het spelende muisjen;
Kastjen het springende zieltjen te klein. -
Geestigheid trilt in het knijpende vuistjen.....
‘Adriaan ik heb weer zoo'n moeite om nederig te blijven; ik ben weer zoo gefêteerd op die soirée met al die Pieten! Enfin, 't drijft al weer wat over....’ Hij liet zich niet meesleepen in den stroom van bewonderaars, waarin hij zich zijn geheele leven bewogen heeft. In zijn jonge jaren niet, toen hij zich van zijn roeping nog maar half bewust was, en, wat nog meer beteekent, ook niet toen hij wel als dichter naar voren trad en zijn lied weerklank | |
[pagina 7]
| |
vond bij zijn volk. Hij begreep en erkende, dal hij niet behoorde noch ooit behooren zou tot die dichters van den eersten rang, wier naam een geheel tijdperk in de ontwikkeling van eenig volk dekt. En juist deze zelfkennis en eenvoud is een zijner aantrekkelijkste eigenschappen. Hij geeft zich zooals hij is. En hij kon dat doen, omdat hij zoo door-en-door kon gezien worden. 't Is naar mij voorkomt een zeer zeldzame vereeniging van bewondering èn liefde die zijn tijdgenooten, zijne vrienden hem toedragen, en een zeer zeldzame kring, dien hij om zich verzameld heeft van ouderen en jongeren. O, als zijn vrienden over hem schrijven, wat komt dan een gloed in hun woorden, een echte, warme bezieling voor hun dichter en vriend! Onder de allerintiemsten behooren Gideon De Clercq, zoon van Willem De Clercq, den improvisator, en Adriaan Gildemeester. Hoe hebben deze drie elkander begrepen en liefgehad van hun jongenstijd af totdat Peter op éen-en-dertigjarigen leeftijd hun werd ontnomen. Zij hebben geene geheimen voor elkaar. Zij weten samen te dwepen èn dwaas te doen, hebben samen genoten en geschreid! Uit het dagboek van den eerste - waarvan ik hier enkele gedeelten mag doen afdrukken - en uit de brieven aan beiden blijkt het hoe daar een vriendschapsband tusschen hen bestond van buitengemeenen aard. Wie van de velen willen wij naast hen noemen? De predikanten Pieter Bruyn en W.M. Scheltema, voorts Cd. Busken Huet en Joh. C. Zimmerman, die beiden in hun woord na den dood van De Génestet zoo diep-gevoelig zijn beeld hebben geschetst, Allard Pierson, A. Réville en C.P. Tiele, die hij alle drie in Rotterdam leerde kennen, toen hij in Delft stond. Met hoe groote wijding deze laatste de voorrede schreef voor de uitgaaf der complete gedichten en voor de Duitsche vertaling door Dr. Hanne, is ieder bekend. Ik deed maar een greep uit den kring zijner vrienden - wij zullen er ook nog van zelf meer ontmoeten en noemen. Hij geeft zich zooals hij is. Waarlijk groot vertoont zich dat in dagen van rouw. Hij praalt niet met zijn smart. Wie, die de wereld kent, weet niet hoe gewoon dat is. ‘Zich groot houden’ is een zeldzame eigenschap bij kleine teleurstellingen en bij harde smart, een eigenschap van zeer nobele, krachtige naturen. Peter De Génestet weet zich ‘groot te houden’. | |
[pagina 8]
| |
‘Ik schater vaak omdat ik niet wil schreijen’
schrijft hij in een vers aan zijn verloofde. En later dat: Voor de menschen klaag uw leed
Niet te luide, niet te lange,
Niet te bange.
Meest vertooning scheurt haar kleed.
Pronk niet met geleden smarte;
Stilte is tolk van 't diep gemoed
Meer dan wanhoops tranenvloed.
D' edele ziel bij 't heilig lijden
Heeft haar fierheid.
Zijn ziel heeft haar fierheid voor de menschen, haar ootmoed voor God. Heel zijn liederenschat spreekt daarvan. O, die frischheid en natuurlijkheid in De Génestet's liederen zijn onweerstaanbaar. Alles tintelt en fonkelt in hem als klaterend water. Zoo trouw is hij, en zoo rein, zoo fijngevoelig en zoo waar. En daarom blijft hij leven in zijn liederen, waarin het lacht dat het schatert en schreit en bidt, waarin geest is en waarheid, de waarheid van een groote, vrome menschenziel. En hoe nu voorts ook kunstvormen mogen veranderen en getijen kenteren van smaak en zin, dit blijft altoos waardevol, omdat het echt-menschelijk is. *** Al klinkt de aanduiding van lyrisch dichter eenigszins vreemd, als men De Génestet wil rangschikken naar den aard zijner gedichten, omdat het erotische element er nagenoeg geheel aan ontbreekt - Busken Huet heeft zijn poëzie niet oneigenaardig pastoraal genoemd - toch hebben zijne liederen dit met die van een lyrisch dichter gemeen, dat zij nauwelijks te verstaan zijn, als men den persoon van den dichter en de omstandigheden waaronder ze ontstonden niet kent, en dat ze in beteekenis en kleur toenemen, naarmate men dieper doordringt in zijn leven en karakter. En omdat ik door welwillendheid van deze en gene tijdelijk in het bezit ben gesteld van een groot aantal brieven, onuitgegeven verzen en papieren van allerlei soort van den dichter, en ook over hem, en ik verlof heb gekregen daaruit het een en ander in | |
[pagina 9]
| |
ruimer kring te laten lezen, ga ik daaruit putten met volle handen. Weinig wil ik van mijzelf geven, veel van hem, slechts rangschikkend en uitkiezend uit de papieren die mij zijn toevertrouwd. Omdat ik ze, zooveel doenlijk was, naar tijdorde heb gegeven, en vastgelegen aan den hier en daar even aangewezen levensdraad van De Génestet, zou het zoo kunnen schijnen, alsof dit een poging ware een nieuw ‘leven van De Génestet’ te schrijven. Dit is niet het geval. Onevenredig lang - zou men in dat geval mij beschuldigend kunnen toevoegen - hebt ge het eerste deel van zijn leven behandeld in tegenstelling van het laatste. Dit zou ook ongeoorloofd zijn; maar thans heb ik niets te zeggen dan dat uit het eerste gedeelte veel meer brieven en bescheiden over zijn dan van later. Zoo zouden er meer onevenredigheden te noemen zijn, waarop dezelfde verdediging passen zou. *** Peter Augustus De Génestet werd 21 November 1829 te Amsterdam geboren. Vier jaar na zijn geboorte stierf zijn vader te Haarlem, en drie jaar later zijn moeder, Maria Susanna De Vries, te Breukelen ten huize harer ouders. Broers of zusters heeft hij nooit gehad. Hij werd opgevoed bij zijn oom en tante J.A. Kruseman-De Vries, die toen nog te Amsterdam woonden, later, toen Peter student was en met een hunner zoons in de Kalverstraat kamers had, te Driebergen bij Zeist. Hij noemde hen ‘vader en moeder’, en aan hen droeg hij een bundel preeken op, die hij op zijn twaalfde jaar samenstelde, die van ernst en goedwillendheid getuigen - en van goed luisteren in de kerk. Over niet meer of minder dan ‘Over het gering getal der uitverkoor'nen’ schrijft de knaap een lange preek. Bedenkelijk? Toch was hij in 't geheel niet een wonderkind, rijp vóor zijn tijd, alles behalve een oud mannetje, hij was een echte jongen. ‘'t Is een impardonnabel ding’, schrijft hij aan zijn nichtje Suze Kruseman, uit de kostschool van den heer Kapteijn te Barneveld waar hij vier jaar thuis was, ‘'t is een impardonnabel ding, dat ik je op je verjaardag niet geschreven heb, maar ik zal het met Paasch wel goed maken’, (meneer is twaalf jaar!) ‘ik spaar geld op om den tweeden dag dat ik thuis | |
[pagina 10]
| |
ben met je naar Hartman te gaan en je op ijs en taartjes te trakteeren als mama 't hebben wil. Dat is wel zoo goed als een mooi present. Van meneer Van Maanen heb ik een heerlijk mooi paarlemoer vouwbeentje gekregen. Doe de complimenten aan.... je weet wel! en wees hartelijk gegroet van uwen u liefhebbenden neef P.A. de Génestet, Die meneer Van Maanen hier genoemd had een buiten te Barneveld en Peter kwam er veel. Voor een Fransche gouvernante bij die familie heeft hij enkele verzen gedicht, die nog bestaan. Van een daarvan, gedateerd 1 Sept. '42, dus ook uit hetzelfde jaar, schrijf ik enkele regels af: ‘Wanneer we in 't avonduur het eenzaam woud doorkruisen,
Terwijl de wind door 't hoog geboomte speelt,
Terwijl de schoone beek ons door een lieflijk ruischen,
De nachtegaal ons door zijn tonen streelt; -
Wanneer wij in het rijk der schemerende idealen,
Door weemoeds-droomen zachtkens voortgeleid,
De schoone zon........................
Door 't lieflijk groen zien schittrend ondergaan,
O dan, dan roepen we, in aanbidding weggezonken,
Daar we ons gevoel niet kunnen wederstaan:
Ja, schoon wij hier op aard' den hemel niet aanschouwen,
Natuur kan ons een lichte schaduw biên
Van 't nooit volprezen schoon dier hemelsche landouwen,
Waar wij, o God! Uw grootheid zullen zien.Ga naar voetnoot1)
Dat is een knap vers voor een jongen van twaalf jaar. En die jongen was niet een droomer ‘door weemoeds-droomen zachtkens voortgeleid’ tot ziekelijke verbeelding en ingebeelde smart, het was een open, allergezelligste, aardige wildebras, die graag stoeide en plaagde wat zich plagen liet, en dien ieder met open armen ontving, omdat ‘zijn oogen zoo helder waren en zijn jonge hart zoo rein was.’ De brieven van dien tijd zijn vol jongensachtige beschrij- | |
[pagina 11]
| |
vingen van het kostsschoolleven. Aan hetzelfde nichtje Suze, voor wie hij reeds toen, en zijn gansche leven door, een broederlijke vereering en liefde heeft gehad, schrijft hij uit Barneveld, 8 Juni '42: ....‘Zaturdag is meneer Kapteijn jarig geweest en toen hebben we een groot feest gehad. Vrijdagavond zijn we het heele dorp en de omstreken gaan afloopen om de boeren te plunderen teneinde bloemen en groen genoeg te hebben om het school te versieren. Wij hebben vijf gierlandes in de school gehad en een mooije kroon in 't midden, en het rook zoo lekker dat wij een goed loon hadden voor al onze moeite. Om vier uur kwamen al de jongens en bovendien een heele boel meisjes, zoodat wij met ons acht en dertigen waren! Het leek wel een heele danspartij, maar gedanst hebben wij toch niet. Eerst zijn wij naar een weide gegaan, waar wij veel pleizier hadden en toen terug naar school, waar wij met rijstemelk en koekjes gewacht werden. Na zoo het een en ander gesmuld te hebben, zijn wij op de plaats gegaan, waar wij springtouwen, ladders, stelten, kegels, enz. hadden om allerlei pleizier te maken. Er is hier een meisje dat sprekend op jou lijkt, ja ze is nog iets erger! 't Is een kannibaal. Wild en woest zonder voorbeeld. Zij loopt op de hoogste stelten, klimt in de mast, springt met de jongens mee en overtreft die nog in allerlei soort van kunstjens. Maar om nu weer op ons sujet terug te komen. Nadat we tot 10 uur gespeeld hadden zijn we in huis gekomen, waar een tafel met allerlei poespas klaar stond. Zij besloeg bijna de ruimte van de heele school. Je moet maar eens aan papa vragen hoe groot of die tafel wel geweest is, hoor Suus! Op de tafel stonden twee groote confituurtaarten, drie tulbanden en broodjes met kaas en vleesch. Om 11 uur ging de heele troep weer naar huis. Onder tafel hebben we allerlei gekheid gemaakt, die ik je over eenige weken zeer uitvoerig hoop te vertellen. Maar over de vacantie gesproken, kijk! ik zit te bibberen van verlangen en ongeduld als ik van de vacantie spreek. Gelukkig dat het nog maar kort duurt anders verkneep ik mij dood. Nu adieu, lieve Suze, ik ben en blijf immer en altijd uw u hartelijk liefh. Peter.’ | |
[pagina 12]
| |
't Volgend jaar aan dezelfde uit Barneveld, 10 Mei '43: ‘...Il y a trois semaines que je suis ici sans vous avoir adressé une lettre. Avez-vous deja donné mes versets à Jane V? Ecrivez-moi bien vite si elle en était charmée.... 't Is hier in Barneveld zoo là-là. Bij vergissing ben ik dezen brief in 't fransch begonnen. Ik heb verleden Zondag met Kee M. gevochten, dat het bloed me bij de handen neerliep vanwege een fiksche krab die ze mij gegeven had. Maar ze heeft toch het onderspit gedolven, want ik nam haar onder mijn arm als een pakje, dat je naar de diligence brengt en droeg haar de trap op; vervolgens heb ik 's avonds een beetje naar de maan gekeken en ben beroerd geworden, ik wil zeggen geroerd. Verder is er geen nieuws. Petrus I.’ Kan men zich gezonder, maar ook frisscher, prettiger jongensbrieven denken dan deze? Daar kan de vervaardiging van een bundel preeken naast bestaan, zonderdat men zich ongerust behoeft te maken; integendeel, dat wijst op een beslisten aanleg voor een ambt, dat hij altoos de schoonste van alle betrekkingen heeft gevonden, en op een vroeg ontwikkeld gemoedsleven. In '43 verlaat hij Barneveld, natuurlijk blij dat hij van het kostschoolleven verlost is, hoewel hij 't er goed heeft gehad. Niets, niets kan mijn vreugd verhoogen
Door geen nevel meer omhuld.
'k Ben gelukkig, 'k ben tevreden,
Al mijn wenschen, al mijn beden,
Alles, alles is vervuld!
Hij wordt dan ook gymnasiast! De latijnsche school, de latijnsche poort gaat voor hem open, een nieuwe wereld. Hoe hij ‘die wereld vol illusie, vol lust en Grieksch en lief en leed, vol vriendschap en vol ruzie’ later verheerlijkt heeft is ieder bekend, en men leest niet zonder glimlach van herinnering: O zoete bluf van 't eerst Latijn,
O heerlijkheid de tolk te zijn
Cornelii Nepotis!
Te voelen als men verzenGa naar voetnoot1) schrijft,
Dat men altoos een bengel blijft,
En dat de Rector groot is!
| |
[pagina 13]
| |
In deze jaren schrijft hij heel wat verzen (niet slechts als strafwerk!) Het lied op Mr. J. van Lennep met het refrein ‘Morgen is mijn dichter jarig’, en waarvan deze gezegd moet hebben: ‘ik wilde dat ik in mijn leven ooit zoo'n vers gemaakt had’, heeft hij op zijn zestiende jaar vervaardigd. Allerlei opgewonden, koddige en ingewikkelde rijmproeven, een lange brief op rijm en zeer ernstig gemeende liederen zijn uit dezen tijd bewaard. In Augustus '47 valt het staatsexamen dat den gymnasiast zooveel hoofdbreken kostte. De bladzijden die thans volgen zijn uittreksels uit het dagboek van Gideon De Clercq, hiervoor reeds genoemd, uit het jaar '46, toen dus Peter even zeventien jaar was, en die belangrijk zijn, omdat ze onzen dichter en ook dien tijd zoo scherp gezien teekenen. ‘Dinsdag 27 Oct. maakte ik een visite aan Peter met wien ik eerst au coin du feu en later al wandelend een alleraangenaamste conversatie over velerlei onderwerpen had. Hij liet mij eenige zijner annotatiën zien die hem geheel teekenen zooals hij is: phantastisch, jolig en hartelijk vriend, vooral voor degenen, die voor hem meer dan een ander zijn. Ik twijfel niet, of ik mag mij een plaatsje onder dat gedeelte zien ingeruimd. Hoe gelukkig toch, dat ik niet op mijn eerste impressie ben afgegaan; voorzeker, ik zoude thans niet met hem op dien vriendschappelijken voet zijn. Zaterdag 14 Nov. Vergadering van C.E.M.Ga naar voetnoot1) met geïntro- | |
[pagina 14]
| |
duceerde leden.... In de volmaaktste orde volgden thans een vloed van toasten en liederen elkander op. De oppergastvrouw, de gastheer, vaderland, liefde, leden buiten en honoraire leden, niets werd vergeten. Een soort van gemoedelijkheid heerschte er onder ons, die bij langer aanzitten in den diepsten weemoed had kunnen verkeeren. Toen op het einde het laatste glas champagne tot heil van C.E.M. onder een helderklinkend io-vivat werd geledigd was de aandoening zoo groot, dat geen mond in staat was één woord uit te spreken. Het was een apotheoze van ware vriendschap. Ik was getroffen. Zoo veel gepaste maat in drinken en vroolijkheid, die niet eenmaal in trivialiteit of profanatiën ontaardde deed mij het oog opheffen tot Hem, wien ik er om gebeden had dezen avond een overtuigd bewijs te doen zijn, dat onder vrienden men nimmer in zulke extremen behoeft te vervallen. 16 Nov. Tot aan het randje toe volgepropt met herinneringen van allerlei aard, was het mij een waar genoegen, na het kantoor met Peter een wandeling te kunnen doen. Alles wat mij op het hart lag, moest er uit... ‘Verder was ik vreeselijk opgewonden, met de woorden in den mond: “Peter, ik geloof aan het Vaderland en aan vriendschap en liefde”, was ik zijn kamer afgestoven. 'k Was zoo, als ik mij weinig gevoeld heb. Hij inviteerde mij op zijn verjaardag tegen Zaterdagavond. 26 Nov. 's Middags wandeling met De Génestet, die vast medewerker van het letterlievend Maandblad geworden is. De aristocratie van het Genie wordt onze leuze.Ga naar voetnoot1) 1 Dec. Weder een onvergetelijke dag in mijn journaal vooral door een gesprek met Peter.... ‘'s Avonds kwam hij bij me. Een gesprek met hem dat zich laat gevoelen, maar niet beschrijven over onderscheiden | |
[pagina 15]
| |
onderwerpen. Ook veel over de weldadigheid, waarvoor ook Peters hart brandende is, gesproken. 11 Dec. Van Lennep beloofde mij een kaartje voor de openbare vergadering der Rederijkerskamer ‘Achilles’... ‘Te 8½ uur kwam ik aan, juist even voor de groote pauze, zoodat ik slechts het vierde en vijfde bedrijf van Vondel's Lucifer, dien men opvoerde in zijn geheel, kon hooren. Waarlijk, ik was verrukt! - Jac. Van Lennep, mevr. Van Ollefen, de dichter de Bull en Beider als Lucifer waren perfekt hun spel meester.... Peter was ongedurig en bedierf zich den geheelen avond door een noodelooze gejaagdheid. 16 Dec. Ten 8½ ure bij de Beelsen met Peter. Eerste vergadering onzer philanthropische societeit, van nu afaan Atticus genaamd. Veel zaken werden besproken. Soms waren wij als uitgelaten vroolijk. Peter improviseerde. Het was middelmatig, geoutreerd, veel meer niet.’ Hier volgen in het dagboek (ik moet ze weglaten om niet te lang te worden) behalve allerlei geheel intieme aanteekeningen, beschrijvingen van wandelingen met Peter, clubavonden, en vriendschappelijke gesprekken. 3 April 1847. ‘Na het kantoor spoedde ik mij huiswaarts en vond daar de verhandeling an Aad “over den Wind” welke ik hedenavond op C.E.M. zou moeten voordragen. Dit onderwerp reeds uit zijn eigen zoo abstrakt, was door de inkleeding nog saaier geworden. Ter vergadering gekomen, die ten huize van Koch plaats had en opgeluisterd werd door het bijzijn van De Génestet en Van Rees, opperde ik het denkbeeld, om de lezing van dit stuk liever door een beschouwing van “de(n) dichter als vertegenwoordiger van zijn tijd en tijdgeest” door Papa in een der StemmenGa naar voetnoot1) geplaatst, te vervangen. De vergadering achtte het tegenovergestelde noodzakelijk en ik had het genoegen bij het eind der eerste helft gedwongen te worden door duidelijke teekenen van afkeuring de rest voor mij te houden; dit bracht mij in een onaangename stemming. Deze werd echter geheel weggenomen doordien ik later nog de lezing van het bewuste stuk voor | |
[pagina 16]
| |
een improvisatie kon in de plaats stellen. De indruk was allergunstigst. Peter had slechts een klein liedje, minder geschikt om in de vergadering te worden voorgedragen. Aan het souper, dat bijzonder geanimeerd was, bracht ik Peter nog een toastje in verzen toe dat nogal scheen te bevallen. 10 April. Feest ten onzent.Ga naar voetnoot1) De conversatie hield zich glansrijk staande, totdat Peter het mij onvergetelijke vers voordroeg waarin hij al den gloed van zijn dichtervuur, al de warmte van zijn vriendschapsgevoel voor mij uitgoot. In één uur tijds saamgesteld was het echter meer een improvisatie geworden. De traan die bij het eerste gedeelte mijn wang had bevochtigd maakte voor een glimlach plaats en toen hij bij de laatste geïmproviseerde lijnen opstond, lag ik een oogenblik later aan zijn warm vriendenhart vastgeklemd. O hoe jammer maar, dat het mijn goede Peter weer in zulk een spanning bracht, dat hij de rest van den avond niet alleen voor alle conversatie doof en dood, maar zoo verschrikkelijk afgetrokken was, dat ik vreesde dat hij ziek zou worden.’ Dit lied dat, ook naar getuigenis van anderen die er bij tegenwoordig waren, zulk een diepen indruk maakte is nog bewaard. De familie De Clercq heeft een ‘Gideon-album’, waarin alle liederen die De Génestet op zijns vriends verjaardag, ‘op alle achtste Aprillen’ zong zijn bijeengebracht, Van dit neem ik een enkele strofe over. Het geheel is te lang in dit verband. Het eerste gedeelte is gewijd aan de herinnering van Gideon's vader, Willem De Clercq, en eindigt met deze woorden: Vriend, blijf goed, blijf rein, blijf, edel,
sta in 't heilig voorbeeld sterk.
Want een kroon van louter deugden
voegt om d' eernaam van De Clercq.
Weemoedig denkt de dichter er dan aan, hoe ook hij wel eens vroeg kon heengaan.... Maar wanneer het voorgevoelen
in mijn boezem waarheid spreekt,
Als de storm in 's aardrijks lente,
't knopje van zijn stengel breekt,
| |
[pagina 17]
| |
Als de ziel 't gesloopte lichaam,
eer ik man zal zijn, ontvlucht -
Dan - ik wacht u bij mijn sterven -
o, dan zal mijn jongste zucht,
U nog dankend tegenglippen
dat ùw hart mij heeft geleerd,
Hoe men 't schoonst de Nagedachtnis
van zijn lieve dooden eert;
En mijn ziel, al juichend scheiden:
neem, o Dood, mij 't leven af,
'k Weet hoe daar een vriend zal treuren,
's avonds op mijn rustig graf.
Neen maar, neen een blij der uitgang
Voegt dit feest en voegt mijn lied,
't Zou U licht tot droefheid stemmen
En dat wil uw Zanger niet.
Rijst mijn vriend'lijke idealen
Streelt ons met uw zoetste lust,
Brengt mijn boezem tot bedaren
en mijn kloppend hoofd tot rust! -
Stil! ik hoor aan 't voorhuis bellen:
luister vrouw! de gangdeur kraakt!
Fluks gaat een der kindren kijken,
wie beneê dat leven maakt....
‘'t Is meneer de Clercq!’, zoo galmt het,
met een hart als nu zoo warm
Vlieg ik wel van vijftig trappen,
want ik vlieg mijn vriend in d' arm!
'k Sleep u, nog niet half ontmanteld,
'k ruk u mee naar 't huisvertrek,
Lagchend, schreijend, razend, tierend
louter van verrukking - gek!
Dan, terwijl mijn oudste jongen
naar het vuur den armstoel kruit,
Schaatren, moeder's zijde ontspringend,
de anderen 't welkom, welkom uit.
Deze omvat en streelt uw knieën;
maar een tweede, wel zoo vlug,
Om zijn vreugde u recht te malen,
springt al lagchend op uw rug.
Allen, allen zijn wij vrolijk -
| |
[pagina 18]
| |
En wat daar volgt. De dichter teekent het soupeetje dat ‘Hoe ze heet’ zal gereed maken, het rammelen van de glazen waarbij de woorden zonder einde op een, ‘weet je dat nog?’ zullen gaan. Poes zelf zal haar ooren spitsen
om al de uyen die zij hoort,
Door ons ramm'len uit haar slaapjen
voor 't reeds smeulend vuur gestoord;
En je kunt er vast op bouwen,
't andere ‘lief en aartig dier’
(Om met vader Cats te gekken)
mist geen woord van ons getier!
En dan eindigt het lied: Ruimte, ruimte voor mijn geestdrift!
met een hart als vuur zoo warm,
Vlieg ik over stoel en tafel,
want ik vlieg mijn vriend in d' arm!
Ik vervolg het dagboek. 18 Mei. Wandeling met Peter. Hij las mij een allerliefst vers voor: afscheid van H.B. bij haar vertrek naar buiten, eenvoudig aan het begin, gloeiend opgewonden aan het einde. Wij spraken veel over Aad's en Peter's idealen, wanneer hij na volbracht examen lid van C.E.M. zou worden. 1 Juni. Het was reeds vrij laat, toen ik bij Peter arriveerde. Hij was in dezelfde stemming waarin ik hem den laatsten tijd meer vond: doodelijk verliefd en diep ongelukkig. Ik trachtte hem wat op te beuren en stelde hem het glansrijk doorkomen van het staatsexamen als het eenigst denkbaar middel voor, om eenmaal zijne idealen verwezenlijkt te zien. Qu'il travaille seulement et tout le reste s'arrangera. 29 Juni. 's Avonds ging ik Dacostawaarts. Bram vierde zijn achttienden verjaardag, de gasten waren: Mirandolle, Herman van der Hoeven, Eduard 's Jacob, Tip (W.M. Scheltema), Peter en ik. Aan het souper was een fauteuil voor den ouden heer aangericht. De vrees dat zijn bijzijn onze feestvreugde bederven zou, bleek weldra geheel ijdel te zijn, zoo aangenaam, zoo opgewonden, zoo pétillant was de conversatie. Het soupeetje was smaakvol, het versje van | |
[pagina 19]
| |
Peter allerliefst. De heer Da C. was er bijzonder mede in zijn schik. Op het dessert, nadat twee flesschen champagne met een geweldigen slag hunne hoeden hadden afgeworpen en den inhoud in onze magen hadden doen vlieten, barstte de algemeene verlangst los om de ‘Hagar’ bij monde van den maker te hooren voordragen. Opmerkenswaardig was het effekt op Peter. Hij verviel in een zenuwachtigheid, die akelig was om aan te zien; geen lid, geen spier aan zijn lichaam of het trilde, en met ijzeren vuist neep hij mij vast bij het herhaald refrein:.... ‘De moeder Ismaëls.’ 6 Juli. Bij Peter was het in den beginne weder duf, langzamerhand kon ik hem wat opwinden - eindelijk mocht ik zelfs een blik in zijn dagboek slaan. Wat een mensch! Wat een gevoel! o ik ben dankbaar dat ik met meer kalmte het leven kan doorwandelen, maar toch voel ik mijzelven zoo koud bij zóóveel liefde en vriendschap en gloed!...’ In dezen tijd valt de laatste voorbereiding voor het staatsexamen. Wat zwoegde de jonge man onder zijn mathesis en algebra. Zijn gezondheid, zijn toch reeds teer zenuwgestel leed er onder. In den winter, het voorjaar, de snikheete voorzomer die aan dien 25 Augustus 1847 voorafgingen is hij vervuld van allerlei examenstudie, en intusschen - het dagboek van Gideon verklapte het al, maar 't is nog een diep geheim en niemand weet het ‘behalve Gie en Aad’ - intusschen leerde hij haar kennen en liefhebben, die later, veel later zijn vrouw worden zal, Henriette Bienfait. Hij is zestien, zij twee en twintig. Hij nog bijna een knaap, een schooljongen, zij een volwassen meisje. Was het tegelijk het moederlijke dat hij in haar liefhad? Vele jongens hebben op dien leeftijd hun Madonna, in wie zij het moederlijke en maagdelijke tegelijk vereeren, kind als ze nog zijn en ridder als zij zich droomen, vol van een liefde die zij kennen en eene die zij voorvoelen in een ontwakende drift, stille adoratie en stout begeeren. Hoeveel te meer moest dat een bekoring zijn voor een die zijn Moeder niet had gekend, moederzorg had gemist!.... En Henriette was schoon, fijn van uiterlijk en fijn van gevoel. Henriette was schoon; een blond, bekoorlijk meisje, kinderlijk en verstandig. Hij schrijft verrukte brieven over haar aan zijn vriend | |
[pagina 20]
| |
Adriaan Gildemeester, die toen in Delft student was, brieven die ook daarom merkwaardig zijn, omdat ze in zekeren zin een aanvulling zijn van zijne uitgegeven verzen in de Eerste Gedichten. Want is het niet eigenaardig, dat men in dien ganschen bundel nauwelijks een zinspeling vindt op dat, wat bij andere jonge dichters de eerste bundels vult? Zelfs in ‘Dolce far niente’; waar de knaap in 't Hollandsch dierbaar duin zit naast ‘een blozend kind, een dochter van het strand’, gaat hij niet mee met 't zilvren wolkje dat lacht en lokt - terwille van het blozend kind, het aardig kind van 't strand?.... neen, ‘'k Ben nu te lui, 'k heb nu te lief
'k Blijf liggen hier in 't zand.’
Hij heeft geen oog voor 't lieve kind over, maar droomt over de wolken en een beter land. In ‘Lente’ laat hij ‘het strooien hoedje zwieren op 't kastanjebruin’ en gaat wel met de ‘dierbare’ lente vieren, vertelt ons veel van de lente maar niets van Haar. In een ‘zomertochtje’ heeft hij het over de verliefdheid van - een ander, wiens liefje hij wel ‘in bewaring neemt’, maar kennelijk zonder zelf verliefd te zijn. Men vindt niets van die goddelijke dwaasheid, van die verrukkelijke droefheid, die andere jonge dichters hun lied doet zingen; maar in de brieven aan Aad is iets van dit rampzalige geluk. En daarom mogen er hier fragmenten uit volgen. ‘Ik kan niet langer wachten. Ik moet je weer schrijven - waarover, dat raad-je al. 't Is toch wonder, dat ik je al weer zooveel te zeggen heb! Gistermiddag was het de Gideon-middag!Ga naar voetnoot1) Je begrijpt dat ik hem je brief heb voorgelezen. Aad, ik was er zoo gelukkig mee! Ik zeg er nu maar alleen dit van, dat je vriendschap mij vervult met dankbaarheid jegens Hem, die mij dien vriend geschonken heeft. Adriaan dat zij ook uw gevoel, want daar is een God en die God is liefde - dat weet ik, dat voel ik. Begrijp je mij? Zeg ja! Adriaan ik heb in den spiegel gekeken, en ik heb mijzelf gevraagd: zijt gij waardig zoo door Haar bemind te worden? | |
[pagina 21]
| |
Gelukkige, zei ik tot mezelf.... Rampzalige een poosje later! Wonderlijk schepsel zei ik tot mijzelf en schudde het hoofd. Aad, ik houd niet van gerookte zalm. Ik wil je geen verdriet doen als ik bij je kom, daarom schrijf ik het je maar vast. Ossentong en chocolâ, magnifiek. Kerel wat zullen wij ons amuseeren! Ik heb gister met Mr. J.v. Lennep geschaakt. Wij zullen Zaterdag wat anders te doen hebben. Gehanddrukt - Peter.’ Uit een anderen: ‘Breng ieder uur ook nader mij aan 't graf
Lief kind, geef mij uw twee-en-twintig jaren
En 'k sta u graag mijn zestien lenten af....
‘Zie Adriaan, ik ben zoo heerlijk, zoo zalig verliefd - en zij? Donderdag zeven uur was ik bij haar. O ik durf het je niet te beschrijven omdat ik vrees sentimenteel te zijn, maar het was goddelijk! Zondagavond heb ik haar mijn lied aan Gideon gereciteerd. O Adriaan, de zaligheid die - die - ik kan er niet over schrijven, wel spreken; ik wil zien, gevoelen dat je mij begrijpt - tot Zaterdag! Aad, als ik f 15.- naar Delft meeneem is dat genoeg? ik ben zoo'n slecht financier. Nu bonjour tot Zaterdag - met een hart als vuur zoo warm.’
‘O, je vindt haar toch niet dwaas, mijn vriend, die heerlijke dwepende, zich overgevende liefde? Neen jij kunt niet begrijpen hoe dat is! Waarlijk je weet het niet! En toch noem-je haar niet dwaas die bron van ellende, weemoed, hartzeer, pijn! Dat zij zoo.’
‘En liefde.... Laat uw bruin kopje neerzinken op mijn schouder (ja zoo is het, Adriaan, wanneer wij bij toeval alleen worden gelaten!) en druk een kus op mijn lippen - en staar mij aan met uw trouwe oogen, o zoo vol liefde en zoo vol weemoed en smart, dat de tranen springen uit mijne oogen... o mijn God laat mij jong sterven, mits dat: Een hart niet breken zal - maar schreijen van verlangen, Om dáár voor 't minst recht een te zijn. - | |
[pagina 22]
| |
Ach liefde is het weelde, of is het smart? ‘O genoeg, genoeg daarvan maar ik moest mijn hart uitstorten, vriend, schrijf er mij niets over terug, maar gevoel het en wij spreken er Zaterdagavond over. Adriaan, ik wou dat het mooi weer Zaterdag was. Schrijf mij morgen en je krijgt Vrijdag nog een brief. Adieu dus tot Zaterdag als de Heer wil en wij nog leven, en als het weêr zacht is, want anders laten ze mij weer niet uitgaan.’
‘Ik heb mij van de week zoo knap gehouden. Ik ben haar maar eenmaal gaan zien. Zij was - o, als immer! ik heb ze allemaal laten lachen door 't vertellen van historietjes als bijv. van die twee vechtende honden waarvan alleen de staartjes... je weet wel. Verbeeld-je nu iemand, die om ernstiger dwaasheden te voorkomen, want niemand daar in huis weet er iets van - dergelijke flauwiteiten opsnijdt. O, 't is verschrikkelijk! heeft de mensch niet een strijd op aarde? 't Is uit te houden voor een uurtje, maar langer niet! Neen. Mirer mes yeux dans sa noire prunelle! - zonder een woord te uiten! Nog iets. Heb je een goeden hairschuyer? dan laat ik den mijne thuis. Wij hebben beiden krullend hair, dus éen schuyer genoeg. Wat 'n mooie brief. Dag vrind! P.’
‘Heden ben ik den gantschen avond van zes uur af tot nu (12 uur) toe geen oogenblik van hare zijde geweest. Mevrouw is uit de stad. - Ik heb haar vaerzen voorgelezen, eenmaal toegewijd aan een meisje dat ik heb liefgehad zoo lang zij op aarde was, - en nu als een heilige engel Gods vereer... Wat zij gevoeld heeft, hoe onuitsprekelijk vurig die blikken en handdrukken, hoe heerlijk die tranen, hoe brandend haar liefde. - Adriaan de wellust van Byron en de almacht van Goethe waren niet in staat geweest dat te schetsen of te zingen. En zij vraagt een lied van mij - ach, wat zal ik doen? waar moet dat heen? Ik sprak van Goethe. Ik kende dat monster of dien engel van 't genie nog weinig. Ik meen hem nu eenigszins te begrijpen en te voelen. Hij werkt ontzaggelijk op mij. Gij herinnert u, dat ik eens twee deeltjes “Goethe's Gedichte” heb meegenomen; zij heeft er nu een van en studeert er | |
[pagina 23]
| |
den ganschen dag in. Als we samenzijn passen we die goddelijke en gevoelige en vernuftige verzen op elkander toe. Morgen acht dagen gaat ze naar buiten.Ga naar voetnoot1) Ik heb het land, maar 't is goed voor mijn studie, ik zal mij eens deftig zwart werken. Goede voornemens! Met Pinkster ga ik er toch logeren. Ik ben onrustig vandaag, woelig, trillend, zenuwachtig, gelukkig, zalig als ik ben.... O quand je dors, viens auprès de ma couche,
Comme à Petrarque apparaissait Laura....
Ben ik niet rijk? Als zij eens wist hoe rijk!’
De brieven die hij nu schrijft zijn hoe langer zoo voller van examen, van Grieksch en van algebra; die hier volgt is van 21 Juni: ‘Liefste vriend! Ik kan niet werken vanavond; ik heb eigenlijk in geen zes dagen kunnen werken - is dat leven? De toekomst grijnst mij aan; de sluimer vliedt mijn sponde,
Als de algebra des daags mijn lichaam heeft vermoord;
En iedre nieuwe dag, en iedre versche stonde
Brengt nieuwe kwelling aan en plagen - ongehoord!
Nu Grieksche accenten, dan weer kuben, machten, wortels,
Ik vraag je welk poëet houdt zulk een leven uit!
Wie duldt het raafgekras na 't kirren van zijn tortels,
Wie 't rimpelig oud-vel, na 't kusjen van zijn Bruid?
O wis, geen martlaar ooit, gevild, geroost, gebakken,
Verzopen, stukgezaagd, gehangen, gaar gebraên
Of uit malkaar gescheurd door de opgesprongen takken
Heeft zulk een lijden als uw lieveling doorgestaan!
En word ik wijzer? Ach ik ben niet van die blokkers,
Die suffen tot de les hun brein is ingestoofd...
Maar is daar, zegt me' een god voor arme dronken slokkers,
Dan is er ook wel een voor 't luchtig dichterhoofd!
't Moog' waar zijn. Ik ben baloorig!... Loop rond - Pallas Athene een moeder! Een moeder? Neen zij - zij is mijn moeder en mijn zuster en mijn liefste en mijn Bruid en mijn engel, zij alleen! Wie? dat vraag je niet!... Wil je weten hoe 't mij de laatste dagen gegaan is? Eer | |
[pagina 24]
| |
en roem, zooveel als ik slikken wou - mais ce qui remplit une âme Ce n'est pas un peu d'or, ni mème un peu de gloire,
Poussière que nos pieds rapportent des combats...
Ik heb betere dingen te schrijven. Gisteren, Zondag, heb ik een allerheerlijksten avond bij Gideon gehad; 't was gelukkig voor mij, want anders had ik mij waarschijnlijk in mijn eenzaamheid, zonder iets uit te voeren, “vragen en antwoorden” zitten opgeven, dat een wreed en vervelend spel is; soms wel aardig om mij half krankzinnig te maken: als zij eens trouwde? Waar ga jij dan naar toe? Hoe zal jij dan het leven doorhaspelen? en dergelijke. Hoe ik die vier, vijf studiejaren nog doorsleep weet de hemel. O die wonderlijke liefde! Die heerlijke, vreeselijke, heilige, geheimzinnige! Vriend, ik ben nog bij die van verre staan - maar ik geloof niet aan die verdoemende leer, die zegt dat verre of niet verre twee tegenovergestelde richtingen zijn. Ziet ge - somtijds gevoel ik mij wel zeer nabij mijn God en mijn Verlosser....’ En dan weer zijn algebra, zijn vreeselijke algebra voor het examen. Die verrukkelijke vereeniging van het jongensachtige en het manlijke! ‘Deed weleer,’ zoo schrijft hij aan zijn vriend Da Costa: ‘Deed weleer aan Creta's stranden
Hellas kroost u watertanden,
Bastaard van Pasiphaë!
Wreed er monster spert zijn kaken
Om een dichter klein te maken
Aan de kust der Zuiderzee.
Dacht weleer in Spaansche dagen
De inquisitie duizend plagen
Voor den armen zondaar uit...
Helscher foltering, wreeder schroeven
Gaat De GreveGa naar voetnoot1) straks beproeven
Op mijn teere dichterhuid...
Toch in spijt van aartstirannen,
Zwolsch gerechtshof, zevenmannen
| |
[pagina 25]
| |
Toch in spijt van 't schrikgedrocht
Dat, tot ons verderf geschapen
D'êelste bloem der Aemstelsknapen
Brullend uitdaagt in zijn krocht.
Toch, al zou ik zesmaal druipen,
En in 't Zuyerdiep verzuipen,
Wis en drie en drie en wis!
Schoon ik hier Cobet! uw geest zag
'k Heb een wensch voor Abrams feestdag
En een feestlied voor zijn disch.
enz.
Aan denzelfden vriend schrijft hij een paar dagen later, een maand voor 't examen: ...‘Wat is het ontzaggelijk warm, ik ben half dood, half gek, moe, lam, vervelend. De dagen kruipen heen - als slakken, om een nieuwe en poëtische vergelijking te gebruiken. De Greve heeft mij uitgenoodigd den 25sten Augustus mijn examen te Zwolle te komen doen - 't is hupsch van den man! Ik heb 't nog ijsselijk drok, maar voer eigenlijk niets uit, en kijk over Virgilius, over Homerus, over Port man, over alles. Ook over 't examen en bedenk hoe aardig het zal zijn. Wees niet bevreesd, dat ik mij overwerken zal. Ik kom gaarne bij je logeeren en met je wandelen door Heemstée's natuur en door den lommer uwer linden, “En door uw eiken, in wier groen
't Sint-Janslot vlecht zijn geel festoen.”
De kennismaking met Beets vind ik allerheerlijkst. Amuseer je meer dan ik; maar dat is nog niet veel gezegd. Amuseer je dol! Groet van harte je waarden vader en familie van mij. Het beste met die warmte, en vrij van examinagevoel en zwelg in de vrije natuur; doorlees dat heerlijk boek, heerlijker zelfs dan het Léxicon Manuale Graeco-Latinum Editio stereotypa. 't Blaadje is vol. P.’ In een ander schrijven: ‘ik ben in de laatste dagen on ne peut plus algebraiste...’ De Heer Gildemeester teekent in zijn dagboek aan: ‘On ne peut plus!...’ ik werkte in die weken algebra met hem. Ik werkte met hem op een lei. Hij had op zekeren morgen met Jobsgeduld zitten luisteren en net gedaan of het hem | |
[pagina 26]
| |
iets schelen kon. Het was een vergelijking die we samen uitwerkt en. 't Was bijna klaar. Dus dan heeft men zei ik: x = ± √ (a2 +... ‘'t Kan me niet schelen wat gij hebt,’ schreeuwde hij uit en smeet de lei met een punt tegen den muur. Beiden schaterden wij 't uit. Maanden daarna zag ik nog het lidteeken in het behangsel. Eindelijk wordt het 27 Augustus en doorstaat hij 't examen in Odéon, de tegenwoordige concertzaal, te Zwolle. Dat hij slaagde had de zenuwachtige examinandus misschien voor een goed deel te danken aan den takt van Dr. C.H. Thiebout, den rector van het Zwolsche gymnasium, dien hij dankbaar op de terugreis per boot naar Amsterdam dat lied opdroeg: ‘Aan een lid der Kommissie voor het Staatsexamen’Ga naar voetnoot1) ‘Een zangrig knaapje, thans verlost
Van al zijn zorg en pijn
Al heeft het zeeën zweets gekost....’
Met dat couplet uit den grond van zijn hart: Ja 'k zweer u bij den duursten eed
(Een eed in de elfde macht!)
Dat ik mijn algebra vergeet,
Mathesis diep veracht!
In het dagboek van Gideon vindt men den dag na het examen aangeteekend: ‘26 Aug... Peter vertelde ons van a tot z den loop van zijn examen, hoe hij al zijn assurantie bij het binnenkomen der zaal verloren had, hoe hij beurtelings gefoeterd en gestampt had, hoe lief de professors voor hem waren, hoe hij vijf malen een wandeling in den tuin had mogen maken en zes maal een glas water had moeten drinken, hoe glansrijk hij op zijn historie gerespondeerd had en geweten had, wie “Claudius de langharige” was. En dat alles met een flux de bouche en een opwinding, dat wij allen met open ooren hem aangaapten.’ Zoo was dan De Génestet student. Met dien Ver Heulschen jongeling had hij op de vraag: ‘studeert u, meneer?’ kunnen antwoorden: ‘ik ben student, mevrouw,’ al was 't in anderen | |
[pagina 27]
| |
zin dan daar bedoeld. Want voor studeeren had hij een generale minachting. ‘Bah, de hemel beware mij, dat ik 't ooit in mijn hoofd kreeg een geleerde te worden! 't Heeft geen nood... A propos van collegies - dat is vervelend, hoor, heel onpleizierig, dat kan ik niet uithouden.’ Hij was dan ook zeer onbillijk in de beoordeeling der mannen van wetenschap en tamelijk onverschillig voor de theologie zelve. Hij voelde zich niet tot haar aangetrokken en heeft eigenlijk eerst langs een omweg - een van-zelf gevondene - door de practijk van zijn betrekking die belangstelling voor haar gekregen, die hem later in staat zou stellen in zijne Leekedichtjens zijn stem zoo luide te laten klinken. Hij genoot nu van zijn vrijen tijd om verzen te maken, en met zijne vele letterkundige vrienden om te gaan. En intusschen was hij vroolijk en opgewekt, en gelukkig met zijn Henriette. ‘Al dat smachten, schwärmen, druilen
Drukt geen ware teerheid uit.
Wie een blauwtje liep moog' pruilen....
Maar een ander kust zijn Bruid!’
In December '51 op 't eind van zijn studententijd verscheen de bundel der Eerste Gedichten - doch zonder de St. Nicolaas-avond. En wie die verzen van 46 tot '51, dus van zijn zestiende tot zijn twee-en-twintigste jaar, leest en bestudeert zal den grooten vooruitgang erkennen, dien de dichter in die jaren gemaakt heeft. Hij die een bloemlezing van de beste der De Génestet-gedichten maakt zal niet vele uit deze eerste reeks kiezen: ze staat nog niet op de hoogte, waarop de meeste latere gedichten staan, met hunne zwierigheid en gemakkelijkheid en eenvoud, maar ook reeds hier zijn groote eigenschappen en buitengewoon goede verzen. Al was 't maar door dit eene, we zouden hem onder de beste Nederlandsche dichters rangschikken, het lied op Abram des Amorie van der Hoeven Jr., dat eindigt: Hoor de westewind suist
En het korenveld ruischt...
Dat is Hij die de oogst zal vermeeren!
| |
[pagina 28]
| |
‘Leid mij zachtkens naar huis
In den dienst van Uw kruis,
Dien mijn ziel zich zoo lieflijk gedacht heeft.
Dat ik werkend bezwijk
Als een knecht van Uw rijk,
Die zijn dagwerk geloovig volbracht heeft....’
En ik hoorde hem aan.
Met een lach en een traan:
'k Had de zon nooit zoo plechtig zien dalen;
En dat bleeke gezicht
Werd zoo sprekend verlicht
Door de laatste, haar stervende stralen.
En dit lied staat waarlijk niet alleen onder de heel-goede verzen. Waarschijnlijk is uit dezen tijd een liedeke dat onafgemaakt is gebleven en in zijn nalatenschap gevonden onder vele andere schetsjes, regels, gedachten: Heerlijk menschenleven,
Met uw knapenvreugd,
Met uw zoete jeugd,
Met uw tooverdreven,
Daar een wonderlied
Klinkt in 't blij verschiet....
Er zijn nogal wat brieven uit zijn studententijd bewaard. Ik kan ze niet opnemen; alleen een paar, omdat zij den achtergrond vormen van bekende verzen. Zoo deze aan Gildemeester te Delft. ‘'t Is weer om mistroostig te worden, mijn waardste. Delft moet er dunkt mij riant en bekoorlijk uitzien. Ben je ook melancholiek? Ik heb vandaag collegie gehouden, ik ben op de societeit geweest etc. - ik ben overal nurksch geweest. Ik stond vandaag in mijn eentje op den Dam, en zag het lieve menschdom naar de beurs kuyeren, ik heb een heele boel gefilosofeerd en ben tot de conclusie gekomen - dat het eigenlijk gezegd nogal dun was, om met al die menschen mee te doen, mee te converseeren, mee uit te gaan, mee te leven, mee adem te halen.... ja, mijn lieve Adriaan, meedoen dat is eigenlijk onze ondermaansche existentie; dat moeten we, zoo we niet voor gek of pedant willen aangezien | |
[pagina 29]
| |
worden, mee pleizier hebben in alles wat nu eenmaal voor pleizier wordt uitgescholden, mee respect hebben voor alles wat de overige meedoeners nu eenmaal gelieven te respecteeren, mee-praten omdat het trotsch is als wij tegen-praten, mee uitgaan, omdat het onbeleefd is, als we van de heele zantekraam de brui geven.... ....Ik ben over 't algemeen opgeruimd - behalve vandaag - gelukkig met die ik lief heb, en dankbaar en tevreden! Ja, God, ik ben wel rijk!’ Denkt men bij dezen brief niet aan: Als ik, een jonge slaaf van de oude Maatschappij
En ons charmant verkeer - gehoorzaam aan de wetten
En wat men plicht noemt en fatsoen en etiketten,
Mezelven treiter....
In die dagen loopt hij met zijn ‘Fantasio’ rond, die hij voor een lezing in Den Haag maakte en die eerst na zijn dood is gedrukt. ‘O Aad,’ schrijft hij, ‘ik heb ideeën voor mijn Haagsche lezing, 't zal niet romanesk, niet sentimenteel, niet melancholiek, niet vervelend, niet in den gewonen trant worden, maar vreemd, maar waar, maar onverwacht. En dies, al klinkt mijn huidig lied
U vreemd en onverwacht in de ooren,
Miskent het hart des jonglings niet....
‘Dat zal denk ik het slot van de voor-speech worden, en dan - zal er een heeleboel geks volgen. Ik zal er een fulminant brok in maken tegen alle soorten van menschenhaters, ook tegen de byronianen, naäpers van Byron. Ik zal ze doen lachen en malkandren aankijken. Ik wil dat de oude lui tegen malkaâr zeggen: “die knaap weet het wel....” Het befaamde jaar '48 met zijn Parijsche troebelen heeft De Génestet zijn studentikoos-wild ‘Alarmisten’ in de pen gegeven, dat zoo krachtig van maat is: ‘Och, bevende alarmisten....’ Hij schrijft dato 25 Maart: ‘....En nu? Wat zeg je daarvan? De tijd is zwanger! Die Amsterdamsche revolutie gisteren, Vrijdag, had eerst een dreigend aanzien, maar 't is met een sisser afgeloopen. Om 2 uur begon het, om 3 uur was ik weer veilig op straat - of liever niet op straat maar bij eene, die, als je begrijpen | |
[pagina 30]
| |
kunt geschrokken was, en mij één belofte heeft afgevleid - om toch niet in de Burgerwacht te gaan, 't geen ik ontzettend komiek zou gevonden hebben en 's avonds niet uit te gaan, dat tamelijk vervelend is (nm. die belofte.) Als 't vandaag weer begint, zullen we zien wat we doen. O Aad! zoo'n heldenpak staat zoo magnifiek en bijna alle jongelui doen mee, patrouilleerende des nachts, zich onderling amuseerende met geweren “scherp geladen en zonder veel gevaren.” Maar ik weet wel dat de nachtkou mij niet deugt zoo min als de vermoeienissen, maar je zult me toestemmen, dat het toch niet onaardig is.’ ....‘Morgen’ schrijft hij een paar maanden later, ‘morgen begin ik aan mijn examen van 27 en 28 Juni te werken. Grandioso - twee dagen examen! En dat in onze verlichte eeuw. En de poëzy? Och, mijn vriend, 't is meer tijd om couranten en brochures te lezen dan om verzen te maken! In mijn ledige oogenblikken, d.i. als ik niet eet, slaap, collegie houd (hei! dat is tweemaal hetzelfde - slaap - collegie houd) peins, denk, zucht enz. - zit ik op 't leesmuseum en verzamel kundigheden daar je verbaasd van zoudt staan. Neen maar in ernst, ik lees veel tegenwoordig en zet me origineel op de hoogte van den tijd! Dat kleedt goed en kost weinig.... De tijden oefenen meer invloed op mij uit dan ge wel denkt. Ik vind het laf, den mensch onwaardig, niet deel te nemen in de groote gebeurtenissen onzer dagen. Ik geloof, zonder trots, dat ik mijn tijd zal leeren kennen, en oordeelen en begrijpen. Men moet man van zijn tijd zijn; dat is de eerste stap om eenmaal hooger, boven zijn tijd uit te staan. Met dezen verstandigen zet wil ik eindigen....’ In zijn studententijd trad hij hier en daar op met zijne verzen, die hij op zangerigen toon voordroeg. - De Sint Nicolaas-avond, Fantasio e.a. Uit het dagboek van Gideon de Clercq: 8 Jan. 1849.... ‘Oefening kweekt kennis’ ontving ons in zijne muren; talrijk was de vergadering, vooral het vrouwelijk gedeelte. Peter was perfekt, natuurlijk, keurig. Hij droeg zijn ‘Fantasio’ voor, waarvan de uitkomst mij dikwijls benauwd had, met zooveel gemak, sjiek en waarheid, dat ik zelf meende het voor de eerste maal te hooren. Met evenveel smaak als behendigheid laste | |
[pagina 31]
| |
hij er zijn ‘Epicurëische Feestzang’ en zijn puikje de ‘Alarmisten’ in, en ondervond daarmee toejuiching, vooral van de zijde van 't schoone geslacht, zelfs der gouvernantes. Het oogenblik der pauzes wist hij juist op het kritieke oogenblik te doen invallen, dat het pikante nog verhoogde. GerritGa naar voetnoot1) beet hem in 't oor: ‘ik feliciteer je, plein succès, Peter.’ Dat had ik nooit verwacht van den klassieken referendaris! De tweede helft liep met evenveel succes van stapel. Gerrit vond het magnifiek. Van Zeggelen sloeg een dwaas figuur met zijne dichtregelen. Ik was zijn buur in 't nanut, dat een groote afwisseling van verveling en amusement bracht. Had ik de veder van Klikspaan ik gaf den toast van Isink terug, van buiten geleerd als hij was, waarin hij de ontginning van Peter's talenten bij die der Californische mijnen vergeleek. C'était le sublime du ridicule! Het souper werd thans van gutta percha zoo taai. Van den Bergh verwelkomde Peter in een toast als honorair lid. Peter bedankte. Ik deed hetzelfde als gast.’ 21 Oct. Wandeling met Peter de G. Zijn carrière wordt hem veel duidelijker en zijn geloof en opwekking tot 't godsdienstige al sterker....’ Te midden van allerlei andere levensbelangen en voorvallen vinden wij in dit dagboek zoo telkens den naam van Peter genoemd. En omgekeerd tusschen allerlei verzen telkens een aan zijn vriend Gie gewijd. Enkele coupletten moet ik afschrijven uit dit achtste-April-vers, vloeiend en geestig: Och, eenmaal, tweemaal, driemaal, vier-
En vijfmaal, vijfmaal moog mijn lied
Den ouden lof verbreijen.
O Gideon, mijn Gideon,
Ik weet niet meer waar 'k eens begon,
Noch waar ik uit wou scheijen.
Want telkens vind ik nieuwe stof
En versche liefde en stouter lof
Op Grasmaands blijdsten morgen!
Hoe menigmaal het land mij dril,
Op dezen achtsten van April
Vergeet ik steeds mijn zorgen.
| |
[pagina 32]
| |
....Wel was uw achttien-jaren schoon,
Uw negentien een nieuwe kroon,
Uw twintig: groene blâren -
Maar welk een hemelzoet accoord
Wat lied, wat feest, wat lof behoort
Uw éen en twintig jaren?
Ga voort, o jong kandij genie,Ga naar voetnoot1)
O voedsterling der industrie,
Vol geestkracht en ambitie!
Ik heb het altijd wel gezegd
Daar komt van Gie nog wat terecht -
Maar onder éen conditie:
De kleeren maken steeds den man,
En daar van u iets worden kan,
Zoo luister naar mijn woorden:
O Gideon, mijn Gideon,
Wanneer uw hals het schikken kon:
Draag toch wat beter boorden!
Voor wij afscheid nemen van Peters studententijd wijs ik nog even op ‘Het Schotje’, een der geestigste liedekens die hij heeft geschreven, en dat ook ten gevolge heeft gehad, dat ‘het Schotje’ - 't is een formulier, het Schotje 't is een richting! - stillekens is weggenomen en overgegeven aan d'eersten krullenjongen; wijs ik op ‘Aan een Heereboer’ minder om het lied dan wel om daarbij den naam van Steven de Clercq te kunnen noemen, op wien dat lied werd gedicht, een der trouwste vrienden van den dichter, die later met zijn nichtje Suze Kruseman huwde, wijs ik op ‘Reizen’, een zangerig vers, dat altijd groote bekoring voor mij gehad heeft, met dit slot: Tenzij een dierbaar kind, tenzij twee sprekende oogen
Mij schreiend smeken: Blijf bij ons! -
Wij weten wie het ‘dierbaar kind met de sprekende oogen’ is, en staan nu voor het jaar 1852. *** Dit jaar bracht aan De Génestet allereerst de teleur- | |
[pagina 33]
| |
stelling van niet beroepen te worden in Waddingsveen, hoewel hij er op beroep had gepreekt. ‘Ik moet u zeggen,’ schrijft hij aan zijn oom, den heer Kruseman, ‘dat ik over die Waddingsveensche grieve gansch en al heen ben gekomen en er van Donderdag af geen zucht meer om liet. Tideman ontving mij zoo vriendelijk als ik wenschen kon. Waddingsveen had hem razend verwonderd. Hij vertelde mij dat een der kerkeraadsleden dezer dagen bij ds. Van Teutem geweest was; die stumper wist niet eens wat er gepreekt was. ‘Maar waarom hebt ge dan den een boven den ander gekozen?’ Nu kwam de reden. ‘Ja, de laatste was zoo moe geweest; na de preek zat hij met zijn hand onder zijn kin te rusten, 't leek ‘een slap kaereltjen! Den ander ging het zoo kalm af.’ En zoo werd dan de man dien 't kalm afging gekozen. 25 Augustus van dat jaar beriep de Remonstrantsche Gemeente te Delft hem. In September huwde hij met Henriette, te Bloemendaal waar de familie buiten was. Uit Brussel, op zijn huwelijksreis schrijft hij aan Gideon - onder veel meer: ‘Hoe gaarne had ik op onzen trouwdag eer wij vertrokken nog een half uurtje met je gesproken. Gideon, welk een zonne van liefde en zegen is daar voor mij langzamerhand opgegaan uit de grauwe en geheimzinnige wolken van voor vijf jaar! De Heer heeft alles welgemaakt. Waarlijk als ik mijn lot herdenk en zoovele dagen overzie, dan zeg ik: ik heb vertrouwen geleerd en niet bezorgd te zijn tegen den dag van morgen - dat heeft mijn leven mij gepredikt. Mocht gij dezelfde ondervinding smaken van de trouwe van Hem, die onzen gang bestuurt, als wij onzen weg bepeinzen en vaak niet weten en vatten van het hoe? het waarheen? het wanneer?... dat wenschen en bidden voor u, uw beste vriend en vriendin van oude dagen. ‘Hebt gij gehoord van het kerkboek van mijn moeder, dat wij in het rijtuig, 't welk ons naar het Raadhuis bracht, op de bank vonden? Ziedaar een proeve van fijn en teeder gevoel, die mij onvergetelijk zal blijven, als mijn trouwdag zelf. De beste Suze had er goede woorden bijgeschreven. O hoeveel had ik nog aan zoovelen dien middag te zeggen gehad, zoo de tijd niet te kort ware geweest - zoo ik niet te waken had gehad over mijn hart, en gevoelde, dat ik kalm | |
[pagina 34]
| |
moest blijven. Ik zie nog je groote bruine oogen en voel nog je braven handdruk...’ In het eerste gedeelte van dezen brief hoort men den klank van het lied, waarmee zijne ‘Laatste der Eerste’ opent, ‘Terugblik’: ‘Over 't land van zijn verleden
Slaat de zwerver 't oog;
In gepeinzen en gebeden
Vaart zijn geest omhoog:
Wie toch heeft zijn slingerpaden
Naar zijn haard geleid?
Uit zijn droomen en zijn daden
Wie deez' vrucht bereid?
Speelden onbekende machten
Met zijn hart, zijn lot?
Of wel leidden hem gedachten
Van een zeegnend God?
O wie schept d' omstandigheden?
Wie het toeval? - Wie
Uit verwarring orde, vrede,
Licht en harmonie?...
Levensraadslen die ons jagen
Zalig die het Woord,
't Antwoord op uw groote vragen
In zijn leven hoort!’
Als men dit lied in verband met dezen brief beschouwt, kan men zich moeilijk een passender beginvers voor den tweeden bundel denken; tusschen dit vers en dat waarmee de bundel eindigt: ‘Een kruis met rozen’ liggende schoonste en smartelijkste levenservaringen en de moedige strijd van een geloovig man. Prof. Abr. Des Amorie van der Hoeven, aan wien De Génestet zich in zijn studententijd zeer gehecht had, bevestigde hem den 5den December van dat jaar te Delft als predikant der Remonstranten. En nu begint dat werk, dat hij zeven jaar heeft volgehouden, maar dat eigenlijk te zwaar was voor zijn teer gestel. Wie die hem hoorde preeken, was niet onder den indruk van zijn levendigheid, vroomheid, kracht - maar ook van zijn lichamelijke zwakte? Het matte hem teveel af. Uit allerlei brieven en briefjes van dien tijd, sommige op Zondagavonden geschreven, blijkt het. Maar hij schrijft nog | |
[pagina 35]
| |
maar over de liefde voor zijn betrekking. ‘Het eerste zaad,’ zoo luidt het een paar dagen na zijn intrée, ‘het eerste zaad is goddank in goede aarde gevallen. Dat is ook gebleken bij bezoeken niet aan meneer den dominé, maar aan den herder der gemeente gebracht. Dan zijn er twee catechisanten komen opdagen, een van 20 jaren, knap en... een pil voor mij, ik wil het wel bekennen, en een van 13, voor de bijbelsche historiën. Voorts heb ik dezer dagen nog een lieve catechisante aan huis van wie ik heerlijke vreugde beleef... Er wordt veel gesproken, veel geredeneerd, veel belang gesteld, veel geleefd.... ‘Weet ge waar ik het meest voor dank dezer dagen? Dat ik burgerlui bij me krijg, die me zeggen: dominé u spreekt zoo tot ons hart en daarom komen wij bij u. Er zijn hier veel afgescheidenen. Ik geloof minder om de dogmatiek, dan wel juist om die reden, dat er niet genoeg hier, als ze zeggen, tot hun hart, ‘op den man af’ gesproken wordt...’ Over zijn huisbezoek schrijft hij in deze brieven, over de eerste maal dat hij het avondmaal in zijn kerkje bedient - ‘ik had u en de uwe, Gie, wel bij ons gewenscht! Daar zijn oogenblikken in 't leven dat men alle menschen wezenlijk liefheeft, maar dat men zich onuitsprekelijk verbonden gevoelt aan die men anders ook lief heeft.’ Over bezoeken die hij ontvangt handelen zijn brieven: ‘Van Vloten vond ik wel amusant, en vooral - joviaal, hartelijk. Hij vertelde mij veel van zijne reizen, van de Tübingers, van Strausz, enz. Ook had ik boven op mijn kamer nog een diskoers met den ‘zonderlingen filosoof’ over zijn geloof. Wel zonderling. Dasz kann ja nicht immer so bleiben! Hoe iemand daar vrede bij vindt... vindt? - Als hij bij je gedineerd heeft zal hij ook wel verteld hebben dat hij mijn Sint Nicolaasavond gelezen heeft en aan Geel laten lezen, die wil dat ik het ding uitgeef. Ik zal er nog wat mee wachtenGa naar voetnoot1). Voorts komt hij weerom, om mij te hooren preeken. Zulke hoorders zou ik niet graag velen in de kerk hebben!’ ‘Ik dacht niet,’ schrijft hij een ander maal, ‘dat ik ooit | |
[pagina 36]
| |
zooveel liefde van mijn werk zou hebben, als ik heb. Daar is een herscheppende kracht in het Evangelie, vriend! Dat voel ik, schoon ik nog alles behalve gantsch een nieuw mensch ben, als ik wenschte, als ik hope te worden door Gods genade.’ De Génestet heeft nooit preeken laten drukken. ‘Ze zijn gemaakt om uitgesproken te worden en moeten dus niet worden gedrukt,’ heeft hij nog op 't laatst van zijn leven tot een der zijnen gezegd, die hem op zijn stapeltje leerredenen wees. En zoo zijn ze ook nooit uitgegeven, hoewel men er dikwijls om heeft gevraagd. 't Is mij veroorloofd bij wijze van proeve een klein gedeelte, een fragmentje hier af te drukken. Ik kies uit een preek over Rom. 12, 15: ‘Verblijdt u met de blijden en weent met de weenenden,’ de volgende bladzijde: ‘Veel wat hier genoemd en geroemd wordt als vreugde, geluk, genot - kan den christen geen reden tot blijdschap wezen. Maar ook: zijn al die blijden, die temet zich de handen wrijven of het uitgalmen van blijdschap wel waarachtig zoo blijde? Zijn ze ook luidruchtig, opgewonden, lichtzinnig, dwaas? Och, daar zijn van die ‘blijden’ met wie men zou moeten weenen! Daar zijn er zelfs die zich verblijden in het leed van anderen - wie zou met hen mee willen doen? Doch ook ‘genieten’ is nog niet ‘blijde zijn’. Wat de zinnen streelt maakt nog de ziel niet blijde! 't Is niet al goud wat er blinkt - het is niet al vreugd wat zóó schijnt. Zal ik u iets zeggen? Ware blijdschap is alleen daar waar een rechte zin is en een rein hart. Een schoone spreuke zegt: Waar lijden is, is God. Het is niet minder waar: waar rechte blijdschap wezen zal, moet God zijn. Want geen vreugde komt alleen van buiten, geen vreugde is wat alleen den zinlijken mensch roert, prikkelt, opwindt - iedere ware vreugde is geestelijk. Geestelijk? Mag dan de christen zich niet verheugen in de goederen dezer aarde, die toch niet geestelijk zijn? Zeker wel, want ook die goederen zijn goed in zichzelf, middelen tot het goede. Maar ook dan wanneer hij zich verblijdt in hetgeen men noemt geluk naar de wereld, in zijn voorspoed, welvaart, bloei van handel of fortuin, het welslagen van arbeid - ook dan is zijn vreugde geestelijk, een vreugde die naar boven gaat, die hem dringt tot het goede - een geheel andere | |
[pagina 37]
| |
dan die van den rijken dwaas in de gelijkenis. Waar rechte vreugde is in het hart, is God!’ De eenvoud is hier treffend, en 't gemis van groote woorden. Hier ontbreekt wat ‘eenig in zijn soort, vaderlandsche oratorie kenmerkt en vermoordt.’ Dit is wel op den man af en tot het hart. En men bedenke, om het te waardeeren, dat dit van eene halve eeuw her is, toen de kanselstijl gezwollen en onnatuurlijk was en de tale Kanaäns nog zeer gezocht. De Génestet is niet een groot redenaar geweest, maar hij heeft ook hier natuur en waarheid hare rechten doen herwinnen, en die hem hoorde - en dat waren er altoos velen - kwamen onder den indruk van zijn ernst en van zijn persoon. Men kreeg altijd nog dieper indruk van hemzelf dan van wat hij juist zeide. Dat is geen lof voor een redenaar? - maar menig ‘redenaar’ zou wel gelukkig met dien lof zijn! Wij kunnen van Delft en zijn leven daar niet spreken zonder aan zijn gelukkig huiselijk leven een plaats in te ruimen. Zijn heerlijk jong-hollandsch binnenhuisje, waar om de tafel, eerst voor twee gedekt, weldra kinderstoelen worden geschaard. Uit een zijner brieven: ‘En nu luister... en zwijg! Op dit witte blaadje sta voor het oog van mijn lieven vriend een geheim - tusschen de regels. 't Is haast te heerlijk en te heilig om te schrijven; ook trilt de pen in mijn hand, maar Gie het is zoo, dank met mij, bid voor ons, deel ons geluk.’ Huiskamer-tooneeltjes vinden wij in getale in zijn verzen, zijn brieven, en bijv. in deze bladzijde uit het dagboek van mevrouw d.C. 31 Dec. 1854 et 1 Jan. 1855. ‘Arrivée chez Peter. Nous sommes reçus sans cérémonie par - personne. Enfin apparition de Peter en robe de chambre. Jet (Henriette) descend avec MarieGa naar voetnoot1) dans son petit manteau à capuchon écossais - délicieux minois de cette petite blondine. Café. Peter remonte travailler à son sermon. Nous jouons avec Marie et plus tard avec Johanna, jolie poupon à la mine très-sérieuse. A diner Peter mange de la soupe et | |
[pagina 38]
| |
s'enfuit de nouveau pour se livrer à un repas tout spirituel... Eglise pleine et échauffée - sermon magnifique: ‘Die ooren heeft om te hooren, die hoore’. Soirée agréable - souper d'huîtres - folies, embrassades à minuit. Lecture du ps. XL et prière de Peter....’ Huiselijke tafreeltjes zouden wij in getale kunnen geven. Bij de geboorte, de ontwikkeling van de kinderen, opgewonden, verrukte, blijde brieven, vele over hetzelfde met Petrinische variatiën, gelegenheidsbrieven en gelegenheidsgedichten van allerlei aard. Bijv. op den eersten verjaardag, dien Henriëtte als moeder viert: Dezen morgen 't eerst begroet
Door het blond gezichtjen
Door het lachjen-tooverzoet
Van ons kraaiend wichtjen...
En hij zingt haar: Dikwerf in ons zoet weleer
Bouwde ik luchtkasteelen,
Of verdichtte ik u ter eer
Huis'lijke tooneelen,
Keurtooneeltjens opgesierd
Met eens dichters weelde...
Schooner feest wordt nu gevierd
Dan ik m' ooit verbeeldde!
De jaren gaan, en bij alle vreugde mengt zich zorg en droefheid. Zijn teere gezondheid moet telkens werk onafgedaan wegleggen en ziekte wordt dit beminlijk gezin niet gespaard. Hoe weinig jaren van ongestoord geluk zijn er! Er zijn betrekkelijk niet veel verzen van hem uitgegeven in de Delftsche jaren '52-'59, toch schreef hij er wel en zijn er ook bewaard gebleven, doch vaak bleven het fragmenten of waren het familiegedichten vol toespelingen, niet voor het publiek geschikt of begrijpelijk. Een is er waarvan ik de eerste coupletten hier afschrijf. Peter had zich lang voorgesteld om het huwelijk van zijn vriend Gideon De Clercq met Anna Kleinmann in te zegenen. Maar zijn kind was ziek en hij vreesde niet te kunnen komen, en althans niet na de godsdienstplechtigheid te kunnen blijven. Hij kon echter beide doen en zong bij de noga: | |
[pagina 39]
| |
Vriend, mijn lieve kind was krank
En de moeder schreide
Al deez' jongste dagen lang,
Gistren nog toen 'k scheidde.
Somberheid hing over 't huis,
Anders welgelegen,
Anders vol van druk gedruisch
En van 's Heeren zegen.
Ik nochthans, al blonk mijn oog
Ook niet frisch en blijde,
'k Zocht een lied, het hart omhoog
Voor uw feestgetijde;
Maar, waar was het dichtervier
Van mijn jonge dagen?
'k Dacht aan 't oude FormulierGa naar voetnoot1)
'k Had mijn kruis te dragen.
En ik zei: daar kan, daar mag
Toch geen vaers ontbreken?
Zou ik op dien huwlijksdag
Enkel komen preeken?...
'k Vreesde voor het naar verwijt
Dat men vast niet spaarde:
‘Gij waart in vervlogen tijd
Vroolijker - Eerwaarde.’
Och, daar sliepen op mijn luit
Zooveel nieuwe toonen,
Daar ik d' allerliefste bruid
't Kopjen mee wou kroonen...
Teederheden, die men niet
Zegt in bef en toga,
Had ik lang bewaard voor 't lied
Bij de bruiloftsnoga.
Maar mijn lieve kind was krank
En de moeder schreide
Nachten door en dagen lang,
Gistren nog toen 'k scheidde.
| |
[pagina 40]
| |
Telkens greep ik in de snaar
Met een vruchtloos pogen
Telkens moest ik hier of daar
Lieve traantjes droogen... enz.
Ter geruststelling moet hierop volgen uit een brief van een paar dagen later.... ‘ons kleintje is zoo mooi, zoo vriendelijk, zoo'n vroolijke, hartelijke babbelaarster, dat mij tusschenbeide de tranen in de oogen staan om haar roerende lieflijkheid, en ik niet begrijp, hoe onze lieve Heer zoo goed is, om mij, die tot mijn achttiende jaar toe een kwade rekel geweest ben, zoo'n lief, zoet kind te geven.’ Maar behalve dit, ziekte van hemzelf en zijn huisgenooten, een gevoelige natuur als de zijne, en dat in de ‘mooiste maar moeilijkste’ betrekking leerde den weemoed die op den bodem van het leven ligt wel kennen, en weenen met de weenenden. 't Moog licht zijn in mijn huis, 't is nacht vaak om mij henen,
De ellende die 'k ontdek, ontrooft mij vreugd en vrêe.
Ik kan niet blij zijn, 'k zie te velen die daar weenen,
En morgen - morgen schrei ik mee.
Ik ken uw jammeren thans, Dood, Armoe, Krankte, Zonde,
'k Weet hoe de weemoed lacht en hoe de weelde lijdtGa naar voetnoot1).
Wat zullen wij schrijven uit dezen tijd? Kleinigheden zijn het in zekeren zin die wij in zijne brieven vinden. Zoo dit. Hij schrijft aan zijn vriend De Clercq, hoe genoeglijk hij in Amsterdam bij diens broer Gerrit gelogeerd heeft... ‘Hoe miste ik de lieflijke Sien. Een keer of drie zagen wij haar. Ze viel Jetjen zeer mee, maar in de laatste dagen was ze weer veel minder wel en had koorts - o die Maartsche lucht, die Maartsche lucht! Hoe verlang ik naar lente en zomer.’ Die Sien hier genoemd, de jonge vrouw van Daniël De Clercq, kent iedereen in Nederland. Zij is het jonge vrouwtje uit het ‘Haantje van den toren’, een lied waarmee de dichter zelf - en velen zijn dat met hem! - maar matig was ingenomen. Wat zullen wij vertellen? Over zijn reis naar Zwitserland met Mr. Bergsma waaraan wij o.a. dat geestige liedje ‘Op | |
[pagina 41]
| |
de bergen’ en ‘Op reis’, dat bij in de ‘Aurora’ plaatste, te danken hebben? In de Aurora schreef hij nogal eens, en met zijn ambtgenoot Tiele redigeerde hij sinds '55 den Christelijken Volks-Almanak tot aan zijn dood toe. In verschillende tijdschriften verschenen bijdragen van zijne hand. In de Aurora, die door A.C. Kruseman (niet zijn pleegvader) werd uitgegeven verscheen een portret van De Génestet, dat hem zoo weinig aanstond dat hij op een der exemplaren - het bestaat nog - achter zijn gesteendrukte handteekening schreefGa naar voetnoot1): ‘P.A. De Génestet - is 't niet
Goddank, dien ge op dit prentje ziet.
Die kijkt, bij gratie der Natuur
Wat minder scheel, wat minder zuur;
Ook zijn 's mans lippen niet zoo dik;
Vooral hangt nooit of nimmermeer
Zijn onderlip zoo pruilend neer....
Zegt Kruseman: ‘nu ja - maar 't is
Toch zijn portret, zijn beeltenis’
Dan liegen hij en 't prentje saam -
En daarvoor teekende ik mijn naam.’
Wat zullen wij mededeelen? Over het verhuizen in Delft van de Spoorsingel naar het nieuwe huis bij de Haagpoort, Welgelegen?Ga naar voetnoot2) Uit een lateren brief, 25 Nov. '57, neem ik een bladzijde over waaruit blijkt hoe zijn gezondheidstoestand veel te wenschen overlaat, en die een lief huiselijk tafereel geeft: ‘Ik houd nog steeds mijn kamer, doch sterk merkwaardig aan en draag mijn kruisjes met stilte en blijmoedigheid; te midden van zooveel zegen mag dat dan ook waarachtig wel. Vrouw en kinderen zijn gansch heerlijk. Jetjen Starck, een gezicht dat mij altijd goed doet, is nu bij ons en wij leiden een recht gezellig leven. De studeerkamer is ‘gewijd’ tot avond-huiskamer, daar tegen half zeven het gansche gezin heentrekt, om thee te drinken en verder tot half twaalf verblijft, om te zorgen dat de man zich volstrekt niet ‘inspant’. | |
[pagina 42]
| |
Deze schikking is getroffen onder ééne groote voorwaarde, dat JetjeGa naar voetnoot1) mij, als ik wat zit te krabbelen, nooit of te nimmer mag vragen: Wat doe je? of maak je een vaersje? of dergelijke. Het bevalt mij - ons - uitnemend en ge moet eens komen kijken hoe knusjes en elegant en confortable alles is ingericht. Ik speel dan 's avonds tot een uur of acht schaak of ‘kasteeltjen’, en voor de rest van den avond voer ik niets uit dan rijmen en dichten... Hoe zal het nu verder gaan? De kerkeraad heeft mij verzocht om de veertien dagen te preeken, en aangeboden verder in de andere beurten te voorzien. Ik geloof dat ik beproeven ga hoe mij dat, bij algeheele verandering van leefwijze bevallen zal. Een moreele band is goed voor mij. Van tijd tot tijd preeken - van eens in de veertien dagen zullen wij somstijds eens in de maand moeten maken - is behoefte en genot voor mij.’ Op die avonden schreef hij, behalve eenige langere gedichten, ‘De schoenlapper van Alexandrië,’ ‘Naar de natuur,’ e.a., ook reeds leekedichtjes of teekende enkele invallende gedachten daarvoor aan. Het heengaan van vele vrienden en familieleden heeft hem in deze jaren zeer aangegrepen. Op een der achtste Aprillen ('58) zingt hij voor zijn Gideon: Niet zoo vroolijk meer
Als in 't zoet weleer
Toen op wilde hairen
Onzer liefde krans
Blonk in al den glans
Onzer achttien jaren!
Toen we jong en blij
Onze stad aan 't IJ.
Nog zoo trouw beminden,
Om den rijken schat
Dien ze hield bevat:
Broeders, zusters, vrinden!
....‘Als ik niet naar Nieuwveen ga, heb ik een Rotterdamsch plannetje voor tweeden Kerstdag. Maar ik denk toch niet dat Line tegen dien tijd alweer geheel hersteld zal zijn. Arm kraamvrouwtjen dat nu zonder kindje beneden zal komen. | |
[pagina 43]
| |
Het heeft mij leed in het hart gedaan, dat ik niet mee kon, om het wichtjen dat ik nooit zag, te begraven naast Dolly, dien ik ook te weinig gezien heb. Waar zouden die zieltjens nu zijn? Ik doe mijn best optimist te wezen, maar ik kan niet helpen, dat ik het tusschen beide ontzettend treurig vind op dit bekoorlijk Bond, “aan de polen eenigszins plat,” als wij indertijd uit onze geografieboeken leerden, “en hier en daar elders ook nogal plat,” zou ik er willen bijvoegen. Edoch dan denk ik aan het kruis met rozen en kijk naar onze Anni, die van den ochtend tot den avond schatert en gekke gezichten trekt, en, als wij 't voorhoofd fronzen, een dwaas antwoord geeft, zooals bijv. vanochtend: Kinderen zijn hinderen, Dat zei vader Cast
Maar hij vergat dat hij zelf een kind geweest wast.
Tegenover diergelijke opmerkingen sjeest ieder systeem van educatie en moraal.Ga naar voetnoot1) Zondag heeft HuetGa naar voetnoot2) voor mij gepreekt. 't Was stichtelijk maar wat diep en minder populair dan anders. LardGa naar voetnoot3) zou Zondagmiddag ook gekomen zijn, maar ik kreeg een briefjen, dat het hem onmogelijk was, schoon de toestand van Line voldoende bleef. 't Was jammer. Wat is er ontzaggelijk veel te bepraten in onzen tijd en te schrijven en te doen, was de indruk onzer (van Huet en mij) dagelijksche en nachtelijke conversatie. 'k Was moe toen ik weer alleen was. En dan heb je er nog die tobben over het duizendjarig rijk! “Ik zeg: Wie voor 't Millenium wil strijden, nu die kom
Eens over duizend jaar weerom!
Voorloopig is er wel wat anders te bepraten -
Die kwestie kunnen we overlatenGa naar voetnoot4)
Vind-je ook niet? Er is nog vrij wat te vechten met het zwaard des geestes - eer de dag van zege komen zal. En dat zwaard des geestes mag temet ook wel eens een flinke “ploertendoojer” zijn. Ik ben bezig stukken te verzamelen om iets te schrijven | |
[pagina 44]
| |
over Molière, ce bon et grand génie, en wel voorn. over het diep tragische in zijn voornaamste stukken, want voor den ingewijde blijkt, dat deze doorluchtige comoedia geschreven zijn als met zijn hartebloed. Als het goed lukt, kom ik mijn opstel eens voorlezen te Amsterdam in de Holl. Maatschappij. Secundo maak ik con amore een historische vrouw en wel Mme la Vallière, een moejelijk sujet voor een Hollandschen dominé. Tertio heb ik een groot verhaal, niet al te groot, in vaerzen op touw gezet, waarin ik een origineel wou schilderen, die zich met geweld verzetten wil tegen al de ideeën van den nieuweren tijd, en voor zijn bekrompen, angstige, egoïste behoudzucht op een of andere wijze boeten moet - hoe weet ik nog niet recht.... Ik heb er over gedacht hem eindelijk te laten meêslepen door het nieuwe en een slachtoffer te laten worden van het dualisme - doch dat is maar gekheid. Vind-je dat ik een vaersjen als dit, kan laten drukken met mijn naam? Hoe 't komt dat uren, uren
De meisjens - vraagt ge mij -
Naar 't maantjen kunnen turen
In stille mijmerij?
Wel, hebt ge nooit vernomen
Van 't “mannetje” in de maan?
Zij zoeken 't in haar droomen,
Zij lokken 't met een traan!
Schijnt later van den Hoogen
Het maantjen door de ruit -
Men kijkt met andere oogen:
Het “mannetje” is er uit!
Gie verlangde er nog een vierde koepletjen bij, waarin gezegd wordt, dat menigeen het mannetje later terugwenscht naar de maan! Dat kan wel. Ik doe mijn vrienden graag pleizier....Ga naar voetnoot1) Hoe maakt Mr. I. da Costa het toch? Toen | |
[pagina 45]
| |
ik in “De Amsterdammer” die stereotype advertentie weder las van: “Mr. I.d.C. stelt zich voor zijn wintervoorlezingen te houden in het “Wapen van Amsterdam” enz., kreeg ik haast een traan in het oog. Hoe heugt het ons dat hij streed tegen Groningen - en och, voor den boozen geest van daar, die geweken is, zijn nu zeven andere boozer geesten in de plaats gekomen! Ach, wat al kleine en groote ellende in het lot van dien genialen humorist, want dat is hij toch maar! Zoudt gij hem willen zijn? Ik was liever de katoenmakelaar A. Gildemeester, of de suiker-makelaar G.J. de Clercq, of ook P.A. De Génestet te Delft....’ Onder zijne onuitgegeven liedjes van deze dagen vind ik: O deftigheid
Vol majesteit
Ik haat u zeer bijzonder.
'k Pas op mijn tellen, waar 'k u zie;
Gij zijt een mantel; maar 't genie
Schuilt niet daaronder.
*** Wij schrijven thans het jaar 1859. Dit jaar is voor De Génestet een tegenhanger tegen het jaar 1852. Tóen zijn huwelijk met Henriette en intrée te Delft, de vervulling van de twee grootste levenswenschen, nú de dood van Henriette en het moeten neerleggen van zijn ambt. Het jaar begint met de geboorte van zijn zoontje, een Peter Adriaan (Adriaan, naar zijn vriend Gildemeester). ‘Er is een kind geboren,
Een jongetjen in de Mey.’
‘Ik ben nu de oude P.A. geworden,’ schertst hij. In Juni had hij een bezoek gebracht aan de pastorie van zijn schoonbroeder Bodel Bienfait, te Nieuwveen. ‘Bij alle teleurstelling en droefheid woont er veel geluk en vrede in dat pastorietje. Het deed mij goed te weenen met de weenenden. Maar ach, wat al droefheid is daar toch in dit zoete leven! Ik begin het hoe langer zoo wonderlijker te vinden.’ De heer Gildemeester teekent bij dezen brief aan: ‘Had | |
[pagina 46]
| |
hij een voorgevoel van 't geen hem wachtte? Neen. En toch, hoewel hij nu schrijven kon - in denzelfden brief -: ‘Moeder en knaapjen bloeien onder den zegen van God,’ zou het nog slechts drie, vier dagen duren vóór de wolken zich samenpakten boven zijn hoofd, om los te barsten in den storm, die moeder en kind en daarna hemzelf ten grave zoude slepen.... Wie nu geen moed heeft de diep weemoedige geschiedenis van Henriette en Peter te lezen, die sluite dit boek met brieven. Het is ook zeer eentoonig, gelijk lijden veelal pleegt te zijn....!’ Wij zullen dan ook maar heel weinig uit die brieven aanhalen, die zeer eentoonig en zeer intiem zijn, en noemen eenige feiten: 16 Juni krijgt Henriette koorts, pijn in de borst, gaat hoesten. In Juli schrijft Peter aan zijne schoonzuster: ‘...'t Is op en neer, op en neer. Mijn Jetjen's lief gezicht blijft veranderlijk, nog veranderlijker dan een menschenhart. Vanochtend zag zij er heel slecht uit, nu weer vroolijk en goed. ‘Ik ben nu veel kalmer dan de vorige week, want toen was ik zoo bang en zat maar te denken en niets te doen, als ik alleen was. Daar rezen bergen waartegen ik opzag...! Men heeft mij gezegd, dat ik mijn patientje zooveel mogelijk in kalme, opgewekte stemming moet houden, en daarvoor doe ik mijn best. Denk nu maar gerust dat het hier wezenlijk nogal redelijk is en wij langzaam vooruitgaan.... Zoover had ik geschreven toen Jetjen mij roepen liet. Helaas, nu heeft ze weer bepaald de koorts! Zij was geheel zoo koud als een steen en zat te rillen en zag er weer in eens zoo heel naar uit. Is dat nu niet verdrietig? En nu hoest ze direct veel meer. Och, gisteren avond was zij zoo flink en opgewekt....’ 2 Augustus trekt hij met zijne zieke en de kinderen naar Bloemendaal, zijn geliefkoosd plekje gronds. Al dreigender worden de berichten, die hij zijn vrienden schrijft. ‘Koorts - het gaat nogal - een goede dag!! minder koorts - zwaarder koorts - het gaat niet goed, ik mag het mijzelf niet meer ontveinzen: wij moeten afscheid nemen....!’ en éen toon ten slotte door alle andere heen: ‘fiat Voluntas....’ Half September vervoert hij zijn zieke naar Amsterdam, naar het huis van haar moeder. | |
[pagina 47]
| |
‘Haar ziel is zoo kalm,’ schrijft hij van daar, ‘zoo stil en onderworpen. Ik kan niet genoeg danken voor die verborgen kracht, die vertroosting, dien vrede, dien een almachtige liefde haar steeds in het hart blijft storten. Als ik niet meer kan van droefheid richt mijn zieke mij steeds op en droogt mijn tranen. Wij spreken samen over alles - ook over de toekomst, over mij en de kinderen. Dat is wel schokkend en bar, maar het is toch goed en heiligend....’ Drie dagen later, 20 November, sterft Henriette. ‘......Die ik het meest heb liefgehad,
Dat was mijn kranke; 't was de moede, de uitgeteerde,
Van wie ik leven beide en hopend sterven leerde,
Toen 'k weenend aan haar sponde zat.’
Er is een liedje in handschrift bewaard, half-af, uit die dagen; 't heet: Fiat Voluntas. Geen marmer was 't of grafnaald, doch alleen
Een graauwe, halfbemoste kerkhofsteen,
En naam noch jaartal stond er in gegrift,
Alleen in ruwen form, dat heilig schrift:
Fiat Voluntas.
Wat mocht dit zijn? Welk lijdend menschenhart,
Met eeuwige liefde of onderworpen smart,
Of wanhoop, slechts door fierheid half gesmoord,
Grifte in dien steen dat zinrijk levenswoord:
Fiat Voluntas?
Wat mocht dit zijn? Welk uwer raadslen, God,
Die velen zijn in 't donker menschenlot....
Henriette werd te Overveen begraven. Weldra stond De Génestet's besluit, nog met zijne vrouw besproken, vast, om zijn ontslag te nemen als predikant. Hij bleef met zijne kinderen te Amsterdam dicht bij de familie Bienfait wonen. Den 18 December trad hij nog eens voor zijne gemeente te Delft op. ‘Ik zie er verschrikkelijk tegen op, doch wacht kalmte en kracht van God. Het is alles zoo bar. 't Is goed dat het bepaald is, want hoe langer ik het had uitgesteld, hoe moeilijker het zou geworden zijn. Ik heb mij voorgenomen al het mijne te doen, om in Delft kalm te zijn, want anders kom ik er niet. Maar God heeft mij bijgestaan | |
[pagina 48]
| |
in vele bange uren, dat ik nu ook wel op Hem vertrouwen moet.’ Begin Januari schrijft hij aan zijn vriend Mr. A. da Costa: ‘Ge moet het niet wijten aan gebrek aan hartelijke belangstelling in het droevig lijden van uw edelen vaderGa naar voetnoot1), dat ik niet eens bij u aankwam. Ik had het dezer dagen bepaald willen doen. Maar al sedert oudejaarsdag ben ik weer aan huis geboeid, daar ook mijn lief jongske waarschijnlijk heengaat naar zijne moeder. Laat mij maar zeggen: er is geen hoop meer, dat ik hem hier behouden zal. Gij zult mij dus vooreerst wel niet zien. Zoo ge kunt groet nog eens, van mij ook, den man, voor wiens hart en genie ik, bij groot verschil van meeningen, steeds ontzachelijk veel heb gevoeld. God verzachte zijn lijden, en Hij blijve hem en uw moeder en u allen nabij.’ 10 Januari sterft de kleine Peter Adriaan. Langzamerhand begon zich het evenwicht in dit geslagen leven weer te herstellen. Hij liet zich de benoeming tot lid van de schoolkommissie te Amsterdam welgevallen, en was dit met hart en ziel. Wij hebben er o.a. dit leekendichtje aan te danken: ‘Op 't kinderschooltjen aan den wand
Trof tekst bij tekst mijn oog,’ enz.
Voorts spande hij zich zeer in als lid van een kommissie tot oprichting van het standbeeld voor Joost van den Vondel in het Vondelpark. ‘U zal vragen wat ik doe?’ schrijft hij den heer Kruseman (8 November 1860). ‘Voor het oogenblik ga ik onder in Vondel. Ik heb geen ambt en geen kantoor - en dus komt op mij alles neer, en als ìk het niet doe, dan wordt het niet gedaan. Nu heb ik een trouwe hulp en steun aan Van Lennep, dat moet ik erkennen. Hij geeft een voorbeeld van werkzaamheid en vlugheid. Maar de Schoolcommissie is mij een vrij wat interessanter commissie dan die Vondelhistorie; doch ik kon daar niet af, dat voelt u. En eer is last...’ Toen De Génestet in November '59 zijn ontslag nam als predikant, meenden sommigen zijner vrienden, dat hij niet | |
[pagina 49]
| |
goed deed. Men vreesde dat hij ‘niets zou gaan uitvoeren’ en zich overgeven aan zijn smart en rouw. Zij hebben ongelijk gehad. Tusschen December '59 en April '61 - juist anderhalf jaar - heeft hij te Amsterdam veel gewerkt. Behalve het secretariaat der Vondel-kommissie en het lidmaatschap der schoolkommissie hield de zorg voor den tweeden druk zijner ‘Eerste Gedichten’ hem bezig; en een niet onaanzienlijk deel van de ‘Laatste der Eerste’ en de meeste zijner ‘Leekedichtjens’ zijn uit dezen tijd. In 't laatst van '60 en 't begin van '61 zijn deze beide bundels door hem voor de pers gereed gemaakt. Hij maakte groote haast met de uitgaaf zijner ‘Laatste der Eerste’. De voorrede schreef hij einde Maart '61 op ‘een graauwen lentedag’, half ziek. Hij las dit jaar veel en ontving vele bezoeken, o.a. van de mannen uit het ‘Gidsclubje’: Potgieter, die hem zeer genegen was, Cd. Busken Huet, Allard Pierson, Hein de Veer, H.J. Schimmel, Joh. C. Zimmerman, G.S. Voorhelm Schneevoogt en anderen. Zijne leekedichtjens maakte hij veelal wandelende op den Westerdoksdijk. 's Avonds las hij ze aan zijne vrienden voor, vooral aan Gildemeester, dien hij dagelijks zag. Van het jaar '60 dateeren de meeste dier welbekende verzen, waarin hij zijn weemoed en geloof uitsprak: ‘Helaas de zwakke mensch in dit weemoedig leven,
Hij heeft een weinig vreugd zoo noodig voor zijn hart.’
‘De droefheid komt van God den Heer, En buigt ze u neer, ze heft ook hemelwaarts’, - ‘Des drijvers geweldige roede’, - ‘Op den bodem van het leven’, - ‘Daar is geen priester die hem verklaart’, - en zoovele andere. Ook de voortreffelijke vertaling naar Victor Hugo, getiteld ‘Arme Visschers’, en een vertaling - niet geheel af en onuitgegeven - van ‘Der Sohn der Wildnis’ van Fr. Von Halm, kwamen dit jaar tot stand. In 't voorbijgaan schrijf ik even een anecdote af, die ik in het brievenboek van den heer Gildemeester vind. Aan Peter werd een brief uit Delft gebracht, het adres deed hem glimlachen. ‘Wat staat er?’ vroeg ik. ‘Er staat den WelEerwaarden Heer (khem!) P.A. De Génestet, rustend leeraar. Jawel! ‘rustend leeraar!’... ‘Busteloos discipel!’ dat zou meer waar zijn! | |
[pagina 50]
| |
Belangrijk vooral zijn de ‘Leekedichtjens’, waarmee hij zich op eenigszins ander gebied beweegt dan in zijn andere verzen en die zeer oorspronkelijk zijn; belangrijk ook omdat ze De Génestet doen kennen in zijn tijd, al is het opmerkelijk, dat, nu het bundeltje bijna een halve eeuw oud is, er nog zoovele verzen en rijmpjes zijn, die onze huidige toestanden op het oog konden hebben. Denk aan dat ‘Tout chemin mène à Rome’: ‘pas jij maar op voor d' oude kous van d' een of anderen kleinen Paus!’.... En aan dat: ‘Zet ze uit de Kerk,’ dus roept ge luid;
‘Zet liever gij uw kerk wat uit.’
En zoovele andere; ze konden heden geschreven zijn. De titel van het boekske is niet heel duidelijk. Zoodra men het bundeltje inziet begrijpt men wat de bedoeling is: gedichtjes van een leek over godsdienstige, kerkelijke onderwerpen en toestanden. Maar dit ligt niet in den titel alleen. ‘Leek’ en ‘gedicht’ is op zichzelf geen tegenstelling, zooals dit bijv. in ‘Laien-Brevier’ van Comenius het geval is, waar door de tegenstelling der beide deelen van den titel een eigenaardig soort van Brevier wordt aangeduid: geen Brevier van een geestelijke mààr van een leek. Alleen als men van den inhoud dezer gedichtjes van De Génestet kennis heeft genomen en weet dat het theologische gedichtjes zijn geeft de toevoeging ‘leeke’ een eigenaardige beteekenis aan den titel. De Génestet was er juist de man naar om in puntige, geestige rijmen en versjes de waarheid te kunnen zeggen. Want zijne eigen beschouwingen waren ruim, al had hij zijn besliste overtuiging: ‘Uw richting is mij wel - mits zij naar boven streeft
En schoon de mijne niet, mij wat te denken geeft.’
Een enkele maal mag hij zich hebben laten verleiden om zich onbillijk, zelfs ongepast over andersdenkenden uit te laten (CXIV, CIII) het geheel ademt bij alle scherpte toch een waardeering die ver is van bitterheid, bij alle geestigheid toch grooten ernst. ‘Mijn Leekedichtjens’, schrijft hij 6 Dec. '60 aan zijn | |
[pagina 51]
| |
pleegvader, ‘zijn pas sedert gistermorgen in den handel. Mijn presentexemplaren gingen een dag of vier vooruit. Ik beleef er reeds veel pleizier van, ook van zijden daar ik het niet van verwachtte. Het doet mij goed, dat men het boekje zoo serieus vindt, want waarlijk daar zit heel wat ernst en weemoed achter al dien scherts.’ Als men dit bundeltje in onze dagen recht wil waardeeren moet men natuurlijk niet uit het oog verliezen in welken tijd het ontstond. Veel woorden zou De Génestet zèker nu zelf niet zóó meer voor zijn rekening nemen. Hij zou ze anders schrijven. De stand van zaken is anders geworden in vele opzichten, de vraagstukken bekijken wij met een ander oog, als toen de zgn. Moderne Richting nog heel jong was, kort na het verschijnen van Busken Huet's ‘Brieven over den Bijbel’, en onder den wel machtigen, maar in ons oog toch nog halfslachtigen invloed van prof. Scholten, ‘den Leidschen Jupiter’. Wij hebben èn meer vrijmoedigheid èn meer vastheid gekregen; vrijmoedigheid tegenover de tijdelijke en dus wisselende vòrmen waarin het christendom tot ons is gekomen, vastheid aangaande den geloofsgrond van allen godsdienst. De Génestet staat midden in de wording van die nieuwe levensopvatting, en dat is in zijn Leekedichtjens merkbaar. Ook zijn er vraagstukken die toen aan de orde van den dag waren, en die thans, wel niet voorbijgegaan of opgelost! - maar toch niet meer zóó besproken worden. Kort nadat ‘De vrije Wil’ van Scholten uitgekomen was, klonken liedjes als ‘Monisme’ (XXIV) en andere frisch; thans kan ‘Broeder Leek’ ze niet verstaan dan met verklaringen.Ga naar voetnoot1) ‘Met groot genot’, vind ik in een brief aan A. Gildemeester, ‘las ik het opstel van Lard (A. Pierson) in de Gids.Ga naar voetnoot2) Het is stout, het is fiksen, het is heldhaftig! Hij zal er zich veel goed mee gedaan hebben, schoon de Leidsche Jupiter waarschijnlijk wel zijn donder over hem zal doen losbarsten! Waar onze vriend erkent, dat hij met zijn dualistisch standpunt slechts voorloopig vrede heeft, maakt hij een zeer handige en gelukkige retraite. Intusschen ik geloof dat wij, zoolang wij in deze waereld zijn, ons steeds | |
[pagina 52]
| |
met dat provisioneele zullen moet behelpen! Maar “voorloopig vrede hebben” is het wel iets anders dan resignatie? Breng aan allen onze groeten. Geniet veel en hoor geen saaie preeken! Als Lard tweeden Pinksterdag preekt, ga ik bij hem een weinig Pinksterlicht zoeken. Mijne collega's hier spreken in die dagen vreemde talen....’ Welk een feit van beteekenis was de verschijning van Scholten's boek toen, en welke leek kent het nu nog? En dat geldt van meer verschijnselen uit dien tijd, in de gedichtjes behandeld en nu niet meer brandend, ter nauwernood belangrijk. Buitendien moet men niet vergeten, dat versjes als deze, die er zóó zijn ‘ingegaan’, het lot deelen van alle liederen, gesproken en gezongen, die mooi zijn en in het gehoor liggen: ze worden deunen. Men zegt ze zoo vaak, men zingt ze zoo vaak, tot ze op 't laatst afgezaagd zijn, als een Faustwals op straatorgel. Dit geldt van sommige, waarschijnlijk juist van de beste regels en liedjes in de hoogste mate; we behoeven daar waarlijk geen voorbeelden van aan te halen, maar er rekening mee te houden bij de beoordeeling. Met dat al treft ons telkens weer, als wij ons een uur neerzetten met de leekedichtjens, hoe frisch ze zijn en hoe fijn, en hoe zuiver gezien. Hij was geen theoloog, geen man van wetenschap of diepdenker, maar hij had dien intuïtieven blik aan dichters eigen, die op eenmaal den stand van zaken doorvoelt en het rechte woord te vinden weet. Maar vooral is het ook hier zijn groote beminnelijkheid die treft; zijn verdraagzaamheid en zijn afkeer van alle deftig geplooid gezicht, van preekerigheid en onwaar vroomheidsgedoe, afkeer nog meer van die kokette of ploertige liberaliteit van Jan Rap, die deze gedichtjes zoo levend en belangrijk maken. ‘Je leven is veel mooier dan wat je schrijft’, heeft een goed vriend eens tot Goethe gezegd, en men zou dit woord op De Génestet kunnen toepassen. Uit alles spreekt een zoo ruime, nobele geest, dat wij hem bewonderen en liefhebben terwijl wij hem bezig zien om, dat kan niet anders, zich velen in den lande tot erge tegenstanders te maken. Al is zijn theologische richting klaarblijkelijk uit een overgangstijd en buitendien niet heel scherp belijnd, toch staat hij met overtuiging aan de zijde der Moderne Richting, maar bewonderenswaardig is het, hoe hij zijn bazuin niet misbruikt heeft | |
[pagina 53]
| |
om aanval te blazen voor de partij waartoe hij behoorde en wier kleuren hij zichtbaar droeg. Daardoor gaat van deze versjes een zoo groote bekoring uit. Ze leeren ons een man kennen vol waarheidszin en humor, die een heel ernstig woord wil spreken - ‘er muss keck erfassen die arge, böse Welt’ - maar die het weet te doen met een glimlach en bijna zonder bitterheid. Het zou mij te ver voeren, een afzonderlijk opstel vereischen, om in bijzonderheden zijn richting en daarmee de vaderlandsche theologie dier dagen te schetsen, belangrijk ook alleen voor hen die er studie van gemaakt hebben; te ver ook om op de gedichtjes zelve in te gaan, hier om verklaringen te zoeken voor min of meer ‘duistere plaatsen’, ginds om de herkomst aan te wijzen; want het is bekend dat enkele, in de oorspronkelijke uitgaaf met een sterretje geteekend, niet van De Génestet zelf zijn, maar uit den kring zijner vrienden. Voor den auteur van LXIII wordt gewoonlijk Potgieter, van LXVIII en LXIX Allard Pierson gehouden. Ook vestigde Mr. J.N. van Hall in het Februarinummer van dit jaar in De Gids er de aandacht op, dat XII, Geloof en kritiek, nagenoeg letterlijk ook zoo voorkomt in Guido Gezelle's Kleindichtjes.Ga naar voetnoot1) Hoe aantrekkelijk het ook zou zijn deze vragen te behandelen, wij moeten voort, om nog een blik te slaan op het einde van 's dichters leven. Dit einde kwam vroeger dan iemand had gedacht. Wel was hij gedurig ongesteld, maar de aanvallen werden afgeslagen, de vijand scheen te wijken. Te midzomer '61 ging de dichter naar Roosendaal bij Velp, om daar zijn krachten te herstellen. Hij was één-en-dertig jaar, hij had nog zooveel plannen en idealen - ook om een nieuwe moeder aan zijn kinderen te geven: met Jeanne Bienfait, de op een na jongste zuster zijner overleden vrouw, hoopte hij een tweede huwelijk aan te gaan. Maar Roosendaal bracht hem geen genezing. Een nieuwe aanval van de oude kwaal kon hij niet weerstaan en bracht min of meer onverwacht den dood, dien de allerteerste zorg niet kon weren. | |
[pagina 54]
| |
In Juni schrijft hij nog vol hoop, maar in bijna onherkenbaar schrift, aan zijn pleegvader: ‘...'t is nog niet over, maar wij gaan toch vooruit. Hoe gelukkig, dat ik hier ben omgeven van zooveel zorg en trouwe liefde! ...Wij leven hier als van de wereld afgezonderd en hooren van niets dan door vele lieve brieven soms het een en ander. Nu ben ik moe van mijn gekrabbel. Ik hoop u spoedig te mogen schrijven dat ik aankom.’ Maar hij kwam niet aan. Hij werd zwakker en zwakker. Toch vermoedde niemand, hijzelf evenmin als zijn zorgvolle omgeving, dat het einde zoo nabij was. Den tweeden Juli overleed hij. ...‘De laatste dagen,’ schrijft zijn schoonbroeder, ‘heeft de ongesteldheid van onzen broeder Peter een zeer ongunstige wending genomen, of beter gezegd de krachten verminderden zeer en dreigden niet meer bestand te zijn tegen de kracht der ziekte. Zondag begeerde hij Dr. Starck (zijn geneesheer uit Den Haag) nog eens te zien, die hem ook bezocht, doch niet veel hoop gaf. En helaas die vrees bleek niet ongegrond. Onze beste broeder is dezen nacht plotseling, zonderdat men er op was voorbereid, kalm en zacht uitgegaan, als 't ware bezweken aan uitputting. Gisteren avond is hij nog in de huiskamer geweest, en in den morgen was hij niet meer.’ Na zijn heengaan vond men in zijn schrijfmap deze woorden: ‘Mijn God ik volg. - Ik vind al meer en meer:
Niet ik maar Gij maakt al mijn leven, Heer!
Hoe ik ook diep in eigen boezem blikte,
En met beleid mijn weg, mijn plannen schikte,
Gij neigt mijn hart, gelijk een waterbeek,
En voert mij toch naar 't oord dat ik ontweek.’
Buitengemeen aantrekkelijk heeft een van De Génestet's vrienden, Joh. Zimmerman, zijne begrafenis beschreven. 't Zij me vergund uit dat stuk een bladzijde over te nemen: ‘Op Vrijdag, den vijfden July hebben wij zijn stoffelijk overschot uitgeleid naar de laatste rustplaats, het kerkhof van Roosendaal. Het was heerlijk weer; de zon scheen helder en vriendelijk; het rijpende graan, de statige beukenlaan, het mulle zandspoor en het jonge akkermaalshout, alles was zoo | |
[pagina 55]
| |
lieflijk overstroomd door het zonlicht; de bloemen geurden om ons heen en de kinderen volgden ons huppelend en spelend na - de dorpsschool ging juist uit - en wij wandelden achter de lijkkoets door die bekoorlijke dreven, jubelend van licht en van leven, en den lof en het genot verkondigende van deze schoone aarde; wij wandelden achter de vale, zwarte koets, achter de mannen met hunne lange zwarte mantels en hunne lange zwarte lanfers, die als wimpels afwoeien van hunne hoeden, achter dien ouden koetsier van den lijkwagen met zijn breedgeranden, omgebogen hoed, den ouden koetsier, die zoo rustig en bedaard daar dien jongen man wegbracht naar zijn kleine laatste woning. Waarom zouden wij het niet bekennen, dat ons meermaal een huivering, een zenuwachtige siddering door de leden voer bij die tegenstelling van dood en leven, van jeugd en vernietiging; bij die levenslustige natuur die tot vreugde en genieten scheen uit te noodigen en bij die sombere optocht ter uitvaart van een jongen vriend; waarom zouden wij 't verbergen, dat wij geen vrede konden hebben met ons verlies, dat er eenige bitterheid school in onze droefheid en wij er ons niet van konden overtuigen, dat zijn blijven onder ons niet beter was geweest? Het was of het scheen ons een lange weg, die naar het kerkhof voerde over het landgoed van Roosendaal, den heuvel op, de graanvelden langs, door de majestueuse laan en gedeeltelijk over een zonnig stuk hei. Daar lag de kleine godsakker tegen de helling der hoogte, eenvoudig en naakt en weinig belommerd als de meeste onzer doodenakkers plegen te zijn; een laag houten hek vormde de eenige omheining, en de groeve, waarheen wij onze schreden richtten, lag dicht bij het hek. Wij schaarden er ons omheen, allen gelijk, broeders, pleegvader en vrienden; wij waren ook allen gelijk; niemand onzer was genoodigd, ieder onzer was uit eigen beweging, uit eigen behoefte opgekomen. Toen wij daar nu allen stonden met tranen in de oogen, sprak Allard Pierson uit onzen naam een laatst vaarwel aan den goeden Peter uit, waarin hij den omvang van ons verlies schetste en ons herinnerde hoeveel wij in dezen afgestorvene zonden derven, hoe hij geleefd had, om lief te hebben en vrede en vreugde om zich heen te verspreiden, hoe hij was geweest | |
[pagina 56]
| |
natuurlijk en eenvoudig, wars van alle conventie en gekunsteldheid, van vormelijkheid en deftigheid, hoe breed en liefderijk zijne denkbeelden van godsdienst en verdraagzaamheid waren, hoe stichtelijk en verheffend, hoe weldadig en verkwikkend de poëzie zijns harten was geweest en blijven zou voor zijn volk, hoe hij iedere teedere snaar had weten te doen trillen in ons gemoed, omdat het zijne zoo teeder, zoo rein, zoo eerlijk en trouw, zoo warm en vol geestdrift voor het ideale was geweest. En toen nu Allard Pierson gesproken had, stortte Conrad Busken Huet het gevoel van innige dankbaarheid, dat ons allen jegens onzen jongen doode bezielde, in hartelijke diepgevoelde woorden uit.... Daarna wenschte Everard Bodel Bienfait den geliefden broeder goeden nacht. Dat deed ook De Génestet's pleegvader, en oom, de Heer J.A. Kruseman, en dat deden wij allen, en wij waren allen diep bedroefd en weenden als kinderen; zij die gesproken hadden uit onzen naam, en wij anderen die er “Amen” op hadden gezegd. En ziet, een paar nieuwsgierigen keken over het hek naar de plechtigheid, naar die eenvoudige uitvaart, waarbij geen redenaars, maar alleen vrienden hadden gesproken en gesnikt; en ziet, tusschen de rasters van het hek keken zij, die er niet overheen konden kijken, een groot aantal kinderen van de dorpsschool, maar zij keken niet stout, en zij maakten geen gedruisch, zij keken ‘.... in verwachting
Van 't geen er komen zal;
Daar wordt er een begraven -
Dat is een aardig geval!’
*** Uit de geschreven, onuitgegeven nalatenschap van De Génestet hebben wij gegeven wat ons belangrijk scheen, en belangrijk scheen het ons, omdat het ons naderbrengt aan de levensblijheid en frischheid van een buitengewoon verkwikkelijke figuur in de Nederlandsche letterkunde. Langzamerhand sterven de menschen uit, die Peter De Génestet persoonlijk hebben gekend en liefgehad. Van zijne vrienden, wier namen wij noemden is nog maar een heel | |
[pagina 57]
| |
enkele in leven. Zijn boezemvriend Gideon De Clercq stierf, de beminlijke ‘Aad’ Gildemeester, die met zooveel piëteit alles van De Génestet en andere vrienden verzamelde en opteekende, stierf, het geslacht van De Génestet is bijna heengegaan. Men komt ze niet zooveel meer tegen de lieden wier oogen op eens beginnen te schitteren, als men zijn naam uitspreekt, en die hunne vaak-vertelde herinneringen nòg eens vertellen, en zeggen hoe het een zegen was dien jongen man in hunne jonge jaren te hebben gekend, en hoe groot zijn invloed op hen is geweest. En wat dien invloed betreft, dat geldt niet alleen van zijne eigenlijke vrienden en vriendinnen, dat geldt van duizende en duizende mannen en vrouwen voor wie hij het woord gesproken heeft, dat in hun ziel weerklank vond als niet vele andere, voor wie hij een troost is geweest en een kracht met zijn onverwelkbaren levenslust en sprankelenden humor, met zijn eenvoud en zin voor waarheid en natuur. Zijne liederen had men lief en hemzelf had men lief. Zijn leed was hun leed en waar hij troost vond deed hij het anderen vinden; en in een tijd van groot godsdienstig gebeuren, toen te wankelen scheen wat in der vaderen tijd zeer vast stond, luisterde men gretig naar een die vrijmoedig sprak en toch de oude vroomheid kende. Dat geslacht is voorbijgegaan, en die jong waren toen De Génestet stierf, zijn nu over de middaghoogte van hun leven heen. Een nieuw geslacht is opgegroeid, weer jongeren dringen achter hen aan, en de vraag rijst, wat De Génestet nu nog beteekent. Er zijn er die zeggen: niet veel. Zij gaan hem met een genadig knikje voorbij, en verbazen er zich over, dat men iemand, die zoo weinig ‘woordkunstenaar’ was in den zin, dien de letterkundigen na Jacques Perk aan dat woord hechten, nog een ernstige bespreking waard acht. Er zijn er ook die zich een beetje gêneeren De Génestet ‘eigenlijk’ nog wel mooi te vinden, zooals zij zich ietwat opgescheept voelen met een burgerlijken vriend. De Génestet is in 't geheel niet meer ‘en vogue’, volstrekt niet ‘bizonder’; en zijne verzen worden mooi gevonden door een slag van lieden met wie men in geenen deele op éen kunstlijn zou willen geplaatst worden, met wie men niet geacht zou willen worden hetzelfde oordeel te hebben. | |
[pagina 58]
| |
En dan, er is een hartstocht tot het Nieuwe. Er zijn er die zich laten winnen door al wat nieuw is en ongewoon. Voor hen is iets bedwelmends in het nieuwe, iets dat aantrekt met magische kracht en meesleept met blijde aandoening. Zij hebben een tegenzin in het gewoon-mooie, zij verachten het algemeen geachte, hun verrukking gaat uit naar het onbekende en nog niet geziene; dat alleen prikkelt. Zij bewonderen ‘de’ nieuwe beweging - er is niet anders dan die eene - en zij zien met minachting neer op wie er niet voor gloeit; maar als er meer volgelingen komen gaan ze niet meer mee, dan is het aardige er af en zijn zij alweer ver vooruit en zien nieuw licht. Dit is een niet ongewoon verschijnsel. Velen hebben dezen karaktertrek en in onzen tijd van haastig leven neemt dat op velerlei gebied - niet het minst op dat van kunst - bedenkelijke afmetingen aan. Onze kunst lijdt er onder. Sommige tijdschriften, vooral buitenlandsche, zijn onbewuste karikaturen op zichzelf in hun jagen naar het ongewone. Veler smaak wordt daardoor bedorven: de dingen moeten kittelig-nieuw zijn, of men vindt ze het aankijken niet waard. Zij die onder den invloed van zulk een nieuwlichterij - soms oplichterij in kunst! - staan, zien natuurlijk naar De Génestet niet meer om. Maar al is hij dichter van het vorig geslacht geweest, hij heeft eigenschappen die van waarde blijven, en die juist dàn het meest van beteekenis zijn als ze zeldzaam schijnen te worden in een nieuwen tijd. Ik wil geenszins te kort doen aan het vaak ernstig zoeken, het moedig baanbreken en het kunst-heel-hoog-houden van de dichters en schrijvers onzer dagen, maar terwijl wij dat bewonderen treft ons, dat zij bijna allen missen wat De Génestet zoo sterk heeft: stralende blijheid en humor. 't Is belachelijk om te gaan vergelijken en naar een aangenomen maatstaf - de ‘echte kunst van het woord’ of hoe men dien zou willen noemen - te meten groot of niet groot. Men kan Kloos en Gorter bewonderen en De Génestet. Zij zijn ànders, zooals men twee menschen kan liefhebben die gansch andere persoonlijkheden zijn, die naast elkander misschien elkaar onmogelijk maken, maar die elk op zichzelf voortreffelijk zijn. De Génestet is geen Kloos - bij lange na niet. Maar deze mist weer eigenschappen die den ander zóó voortreffelijk maken in zíjn soort. En die eigen- | |
[pagina 59]
| |
schappen zijn verkwikkelijk in de hoogste mate. Wat Pierson bij zijn graf gesproken heeft, dat zijn poëzie ‘stichtelijk en verheffend en weldadig is’, onderschrijf ik, ‘en dat zij dit blijven zal voor zijn volk’ geloof ik van ganscher harte. De Génestet is geen dichter van den eersten rang, zonder twijfel; maar daar is in hem een frischheid en een tintelende geest, een gemoedelijkheid en levenslust die wij wel in hooge eere mogen houden in dit zwaarmoedig geslacht. Naast een koortsachtig zoeken naar nieuw, naast een ontleden in werkelijkheidszucht staat een geloovig, stralend idealisme. En De Génestet is daarvan onze dichter.
H.L. Oort. |
|