De Gids. Jaargang 69
(1905)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 610]
| |
Buitenlandsch overzicht.‘Document humain’.Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 611]
| |
een genie de stemming van het Al verklaren; wij moeten met kleiner munt tevreden zijn. De drukpers, in massa en bijna mechanisch werkend door couranten en brochures en tijdschriften en boeken, overstroomt ons met de stroomingen en stemmingen van den dag. Zij is de in alle gedaanten opdoemende, in alle hoeken doordringende reporter die wezenlijks en onwezenlijks bijeenhaalt. Het ligt voor ons en om ons als een zee met haar geruisch, haar golven, haar schuim en haar nevels. Uit de diepte rijzen stemmen, en klagen. Boven het rumoer van het algemeen wereldlot stijgt ‘de profundis’ van de menschenziel een persoonlijk geluid en dwingt ons hart. Zoo houdt onzen geest gevangen dit boek onder den stortvloed van geschriften, dit luttele beetje bladzijden: De profundis, by Oscar Wilde.
Het komt uit de gevangenis waar een schandelijke episode uit zijn verdorven artistenleven hem voor twee volle harde jaren had heengebracht. O, die 13 November van het jaar 1895, toen hij uit Londen werd overgevoerd om zijn lot te ondergaan, en in de bespottelijk afzichtelijke kleeding der gevangenen, met handboeien aan, op het station moest wachten tot zijn trein aankwam. Het groteske van het verdriet had hem altijd tegengestaan. Voor leed in een tragisch masker zou hij niet zijn teruggeschrikt. Maar daar als een clown, wien het hart van verdriet gebroken is; aangegaapt te worden door het publiek, - en uitgelachen en uitgejouwd te worden, zoodra men hem had herkend, - en tot verdediging niet anders te hebben dan het pierrotcostuum waarin zijn smart was gestoken, - dat was een vernedering, door geen andere vernedering te overtreffen. ‘Een half uur stond ik daar in den grijzen November-regen onder den spot van het grauw, en een jaar lang, nadat het met me was gebeurd, bracht ik iederen dag datzelfde halfuur in tranen door.’ De dood van den kunstenaar heeft thans den haat van de wereld verzacht, zoo niet verzoend, en het leed van den man is op de golven van den tijd met zijn leven verstoven. Dat leven van Oscar Wilde met zijn trots en zijn val en de ellende van zijn | |
[pagina 612]
| |
uiteinde in ballingschap en verlatenheid is voor goed heengegaan. Het ligt in zijn op en neêr als een eenheid voor ons, al toont het zich geknakt en gebogen, het leven van den man die zijn dronk uit den levensbeker diep heeft willen nemen tot de bittere druppels toe van den bodem... Dit boek is de bekentenis uit de dagen van zijn verslagenheid. Het ontdekt de bron van zijn ziel, wanneer ze, door het lot gejaagd in haar uitersten schuilhoek, wordt gedwongen de waarheid van haar leven te proeven.
Oscar Wilde heeft den druk van de sterke hand die hem uit de samenleving naar de gevangenis verbande, zoo zwaar gevoeld, omdat hij niet alleen een middelpunt en toongever der maatschappij was geweest, maar zich ook altoos had gedragen als een beheerscher van het leven. Hij behoorde tot een familie die naam had in Engeland. Dat was zijn voetstuk, en hij paradeerde op de hoogte, waar zijn geboorte hem had geplaatst, als de man die van het leven niets anders wilde accepteeren, dan hij er zelf van beliefde aan te nemen. Zijn genialiteit gaf hem de macht om de wereld van zijn omgeving door zijn fantasie te herscheppen, en het beeld van die herschapen wereld wist hij als het voortbrengsel van zijn kunst aan de menschen op te leggen en er hun gevoel mee te veroveren. Hij was dubbel souverein van het leven, door zijn woordkunst en zijn levenskunst; de eigen kracht van zijn genie voelde hij in de voortdurende behoefte om te scheppen en te transformeeren, en de uitdrukking te zoeken voor zijn persoonlijkheid. Zijn moeder haalde hem eens, in een vertaling van Carlyle, de bekende regels van Goethe aan: Wer nie sein Brod mit Thränen ass,
Wer nie in kummervollen Nächten...
Hij negeerde dat; hij ontkende de gedachte ooit zijn brood met tranen te willen eten om de hemelsche machten te gemoet te gaan. Want hij had de levensmacht in bedwang. Als student in Oxford al zeide hij tot een vriend, toen ze samen in den tuin van Magdalen's College wandelden: ‘Ik moet eten van de vruchten van al de boomen in den tuin der wereld. Dat is mijn zielepassie.’ | |
[pagina 613]
| |
In plaats van die wereld vol beweging, zich leenende tot eindelooze transformaties, kwam in de gevangenis het opgesloten bestaan met zijn eentonigen rondgang van doelloozen, vernederenden arbeid. De tuin der wereld was van steen geworden, en het trillende hart eveneens van steen. Het leven stond stil. ‘Het is hier een lang oogenblik van leed,’ zegt de klacht van Oscar Wilde. “Wij kunnen het niet naar jaargetijden afdeelen. De tijd gaat bij ons niet voort. Hij loopt rond. Het schijnt wel dat hij cirkelt om een middelpunt van smart. Die verlammende onbewegelijkheid van het leven waarvan iedere omstandigheid geregeld is naar een onveranderlijken regel, die iederen dag tot in zijn kleinste detail aan zijn voorganger gelijk maakt, deelt zich mee aan de buitenwereld, wier bestaan toch niet anders is dan een onophoudelijke verandering... ‘Er is voor ons maar één jaargetijde, het jaargetij van het verdriet. De zon zelf en de maan schijnen ons ontnomen. Daarbuiten mag de dag blauw en goud zijn, maar het licht dat omlaag kruipt door het doffe glas van de kleine getraliede vensters waar men onder zit, is grauw en doodsch. Het is altoos schemer in de cel, het is altoos schemer in het hart. En in den kring der gedachte is het zooals in den kring van den tijd, er is geen beweging meer....’ Eén ding was maar levend voor hem: het verdriet. Het drukte hem eerst met een verstikkende zwaarte als van lood. Hij wou zijn schuld vergeten, of een gelegenheid tot zelfmoord voor oogen houden om aan het verdriet een eind te maken; maar hij kwam er niet van af. Zijn geweten sprak, en dwong hem den weg van het verleden op te gaan met het besef dat hem door de straf geen onrecht was geschied. ‘Niets bleef er voor me over dan volstrekte nederigheid.’ ‘Ik ben nu bijna twee jaar gevangen geweest,’ schrijft Oscar Wilde. “Wanhoop en smart, die zelfs niet was aan te zien, machtelooze woede, bitterheid, zielenangst die hardop weende, ellende die geen woorden kon vinden, verdriet dat stom was, zijn bij mij elkander opgevolgd. Ik heb alle leed doorgemaakt. ‘Maar terwijl ik mij soms kon gewennen aan het denkbeeld van mijn smart, kon ik het niet verdragen dat ze geen doel en geen beteekenis had. Thans vind ik iets in de diepten van mijn aard | |
[pagina 614]
| |
verborgen dat me zegt: niets in de heele wereld is zonder beteekenis, en minst van alles het leed. Dat iets, in me verborgen, als een schat in een akker, is Nederigheid. Het is het laatste ding dat in me is overgebleven, en het beste: de eerste ontdekking, waartoe ik ben gekomen, het begin voor een nieuwe ontwikkeling. Het is het eenige ding, dat in zich de elementen bevat van leven, van nieuw leven. En van alle dingen is het het vreemdste. Men kan het niet krijgen, dan door alles weg te geven wat men heeft. Alleen wanneer men alles verloren heeft, gebeurt het dat men weet dat men het bezit.’ Het waren oogenblikken van extase, waarin hij het verdriet verheerlijkte als den grondslag der schepping, en de zonde in haar erkenning van schuld prees als den weg tot het gevoel voor het leed der schepping. Zoo bouwde hij zich zijn wereld op als een tegenbeeld van het leven dat hij in de samenleving had doorgebracht, en hij vond voor dat leven toch een rechtvaardiging, omdat hij het als een doorgang beschouwde tot zijn nieuwe leven. Jezus werd hem het model van de hoogste levenskunst. Voor hem boog hij zich als voor den Meester, den Artist. Toch voelde hij wel dat het wijde visioen dikwijls inkromp tot een enkel moment van verrukking en zieleblijdschap, maar ook die enkele oogenblikken gaven een dieperen inhoud aan zijn gedachten en zijn verwachting. Hij werd zich bewust dat hij dichter kwam te staan bij de bron van het Leven. Hij kende het leven thans in zijn wezenlijke trekken. Niet alleen zijn hart, maar ook zijn kunst moest er rijker door worden. ‘Aan den overkant van den gevangenismuur,’ schrijft hij, ‘staan een paar arme zwarte roet-besmeerde boomen die bezig zijn knoppen te zetten van een bijna schril groen. Ik weet heel goed wat die poovere creaturen doormaken. Ze zoeken, ze zijn aan het vinden van hun expressie.’ In die loodzwaarte van de steenen gevangenis, onder den druk van het vernederende bewustzijn, zocht zoo de gevallen souverein van het leven naar zijn persoonlijke expressie van het leven, en hij was op 't punt ze te vinden! O de klacht, de verrukking, de illusie!
B*. |
|