| |
| |
| |
Parlementaire kroniek.
23 Februari.
De nieuwe Eerste Kamer heeft haar vuurproef moeten doorstaan; zij heeft de beraadslagingen gehouden over de eerste begrooting die zij had vast te stellen, en daarmee over de algemeene politiek. Eere wien eere toekomt. Het moge niet te loochenen zijn dat de nieuwe leden individueel in bekwaamheid de mannen niet kunnen evenaren, die als offers van hun overtuiging gevallen zijn op het ontbindingsveld, het is evenmin te ontkennen, dat de begrootingsdiscussiën van dit jaar, vergeleken met die van het vorige, een verschil geven als van dag en nacht. Zoo laag als het peil der beraadslagingen stond in 1904, zoo hoog stond het thans. En niet het minst komt de eer, dat peil te hebben opgedreven, toe aan enkele der nieuwe senatoren, die aan de beraadslagingen deelnamen.
De algemeene politiek scheen de linkerzijde ook thans weer - evenals bij het Adresdebat - ter behandeling te hebben overgelaten aan den heer Van Houten, een verschijnsel, dat niet onverdeeld gelukkig is te noemen. In fel anti-clericalisme, speciaal in anti-katholicisme, zal de Friesche afgevaardigde moeilijk zijn wederga vinden. Maar of de algemeene politiek der linkerzijde daarmee op den duur gediend is, kan slechts hij gelooven, die tot de trouwe volgelingen van den heer Van Houten behoort. Het schijnt het noodlot te zijn van de linkerzijde, dat zij voortdurend met den Minister Kuyper strijdt op het terrein, waarop hij als debater het sterkst is. Het is voor en na de ‘antithese,’ de ‘tweeërlei wereldbeschouwing,’ die in het debat is. Op dit theologisch-philosophisch
| |
| |
terrein is de Minister van Binnenlandsche Zaken thuis als de smokkelaar in zijn bergen. Hij kent er alle hoeken en gaten, hij weet, wanneer hij zóo vervolgd is, dat de tegenstander zich reeds zeker waant van de overgave, toch weer te ontsnappen door een doortocht zóo nauw, dat men dien op zijn best had opgemerkt. In plaats van hem te lokken in het open veld, vecht men met Dr. Kuyper maar alteveel in zijn bosschen en velden; in plaats van dezen Minister krachtig te wijzen op zijn wetgevend onvermogen, waarvan de Drankwet het blijvend gedenkteeken is, geeft men hem steeds gelegenheid om te debatteeren over theologische philosophie, waarin hij een meester is. En in dat is hij meester op alle wapenen; hij werkt met kerkhistorie en beschavingsgeschiedenis, met bijbelteksten en moderne wijsbegeerte; het gaat hem alles even gemakkelijk af.
En zoo toonde thans ook de Premier zich op dat gebied weer een meester, toen hij met den heer Van Houten den degen kruiste. Van de banken der linkerzijde was deze Regeering hard gevallen om het vermengen van godsdienst en politiek, het op de spits drijven van de tegenstelling tusschen ‘geloovigen’ en ‘paganisten.’ Dr. Kuyper trachtte uit Van Houten's vroegere geschriften zelve aan te toonen, hoe deze volksvertegenwoordiger zelf die scheiding had toegegeven, hoe hij zelf de twee wereldbeschouwingen, de geloovige en de moderne, als voor elkander onverzoenlijk, had geschetst. Hij meende in Mr. van Houten een bondgenoot te mogen begroeten, wanneer hij beweerde, dat de beschouwing omtrent de eeuwige dingen wel degelijk haar invloed deed gevoelen in het staatkundige; immers ook de heer Van Houten had dit vroeger erkend.
Het was op dit punt, dat de Friesche afgevaardigde in zijn verweer niet sterk was. Beter was zijn wederwoord aan den heer Vermeulen, toen deze gewezen had op de meer en meer toenemende ‘differentieering’, gepaard aan een stijgende verdraagzaamheid, die men vroeger vergeefs ten onzent zocht. Waaraan anders is dit toe te schrijven - aldus riep de heer Van Houten zegevierend uit - dan aan den triumf van onze denkbeelden? Wie anders dan de vrijzinnigen hebben de verdraagzaamheid bevorderd en de voortdurende ‘differentieering’ toegelaten zonder eenig verzet? Het zijn de vruchten van de revolutie, die gij thans plukt.
| |
| |
Jammer dat de spreker niet beter volhield. Toen de heer Vermeulen in zijn repliek herinnerd had aan de schanddaden, die de Fransche revolutie mede op haar geweten heeft, trachtte ook de heer Van Houten haar te verloochenen door te zeggen, dat hij niet de Fransche revolutie had bedoeld, maar de omwenteling ten onzent, die de oude Republiek der Vereenigde Nederlanden deed vervangen door de Bataafsche Republiek. Maar daàrop werd terecht hem tegemoet gevoerd, dat de omwenteling hier te lande niets was dan de zwakke terugslag van de hevige beroering ginds en dat men dus zich niet op den invloed van de Bataafsche revolutie kon beroepen zonder tevens haar causa movens, de Fransche omwenteling, te aanvaarden.
Dit laatste is volkomen juist, maar er is voor den vrijzinnige ook geen enkele reden om de Fransche revolutie te verloochenen, al wraakt hij tegelijkertijd ten stelligste haar uitspattingen. Niet de dagen van de ‘Terreur’ zelve moeten ten voorbeeld worden gesteld, maar de ideeën, die door en uit de revolutie zijn voortgekomen en in de werkelijkheid zijn getreden. De gelijkgerechtigdheid van alle menschen zonder onderscheid van godsdienst, rang of stand, is een uit de revolutie voortgekomen kostbaar goed, dat gered is uit de verwoesting, die in Frankrijk in de dagen van 1793 heeft plaats gehad. En nu moge Dr. Kuyper met zijn massale kennis van kerkhistorie aan de Nederlandsche Eerste Kamer komen vertellen, dat in de 17e eeuw een Engelsch Calvinist vrijheid van geloof heeft geëischt, zoowel voor Katholieken als voor Joden, Turken en heidenen, dit zal ons met bewondering vervullen voor dezen vroegrijpen eenling, de Premier bewijst daarmede niet in 't minst, dat wij zonder de Fransche revolutie die vrijheid van geloof thans zouden hebben genoten. Zeer ter snede was de opmerking van den heer Van Houten, dat toch nog maar altijd in de Calvinistische geloofsbelijdenis het artikel 36 voorkomt, dat de jacht op de ketters gebiedt.
Het debat over de ‘antithese’ was waardig en hoffelijk, - de redevoeringen van de heeren Vermeulen, Waterschoot van der Gracht en Woltjer gaven een literair genot, maar het vraagstuk zelf, zooals zich dit thans in onze politiek vertoont, werd daardoor geen stap verder tot oplossing gebracht. De sprekers der rechterzijde hebben niet kunnen ontkomen aan de waarheid, dat er
| |
| |
geloovige Christenen zijn, die in het staatkundige de vrijzinnige politiek omhelzen; zij hebben evenmin kunnen loochenen, dat de ‘antithese’, zooals zich die door toedoen van het ministerie-Kuyper in ons vaderland heet te vertoonen, in andere landen niet voorkomt. Den Katholieken spreker werd door den heer Van Houten nog de Syllabus voor de voeten geworpen, de Syllabus, die, volgens den Frieschen afgevaardigde, de vrije wetenschap doodt door het op den index plaatsen van der Kerk niet welgevallige boeken; die de vervolging van andersdenkenden gebiedt en slechts den vooruitgang eischt ad majorem Dei gloriam, ter bevordering van den bloei der heilige moederkerk. Er bleek uit de antwoorden van de aldus geprikkelde Katholieke afgevaardigden, wier aantal nog versterkt werd door den heer Van der Does de Willebois, dat ook met den Syllabus ‘il y a des accommodements’; niet voor alle omstandigheden en niet voor alle landen geldt de gedragslijn, die den Katholieken daarin wordt voorgeschreven; een reeds meermalen gehoorde verdediging, maar een, die den tegenstander aanspoort ten allen tijde op zijn hoede te zijn.
Jammer was het, dat zich in het debat éen wanklank deed hooren: de redevoering - indien men althans het onsamenhangend gebabbel zoo kan noemen - die de heer Van den Biesen meende te moeten ten beste geven. Dit enfant terrible van zijn partij, dat van gecoördineerd denken en spreken weinig of geen begrip schijnt te hebben, wilde de snoodheid van de liberale philosophie in het licht stellen en sprong nu van den hak op den tak, aanhalende nu eens iets uit de geschriften van Mr. Van Houten dan weer uit die van den heer Treub, dat alles houdende voor ‘de’ liberale philosophie. Of deze spreker zelf meent, dat men hem au sérieux neemt, moet betwijfeld worden; het feit dat men zijn beweringen in den regel laat liggen voor wat ze zijn, kan hem toch langzamerhand daaromtrent zekerheid hebben verschaft.
De regeering had zich behalve omtrent de haar aangewreven verscherping van den partijstrijd, te verdedigen omtrent de Kamerontbinding, de ‘Overijselsche kwestie’ en last not least omtrent de schraalte van den parlementairen oogst. Op al die punten betoonde Dr. Kuyper zich de strijdvaardige en gevatte debater waarvoor hij bekend staat, maar hij toonde ook hier als zoo menig geoefend kampvechter in het debat, dat het de kunst is om een
| |
| |
zaak heen te praten. Terwijl de regeering, bij het schriftelijk begrootingsdebat in de Tweede Kamer, zelf had toegegeven, dat er misschien veel te veld stond van hetgeen zij had gezaaid, maar dat er nog weinig rijp was om geoogst te worden, waagde Dr. Kuyper zich hier aan een vergelijking van hetgeen onder zijn regeering en onder het ministerie Pierson-Borgesius op het gebied van sociale wetgeving was tot stand gekomen. Een vergelijking, die - met de onwraakbare feiten als uitgangspunt - noodzakelijk in zijn nadeel moest uitvallen. Want hoe het Kabinet zich ook keere of wende, het zou tot nog toe niets anders op zijn credit kunnen schrijven dan de Drankwet, en of er vele politieke accountants worden gevonden, die in dezen post heel veel anders zullen zien dan een non-valeur, is minst genomen twijfelachtig. In elk geval kan hij niet opwegen tegen de posten van de vorige regeering, die haar politieke balans zag sluiten met de leerplichtwet, de ongevallenwet, de woningwet, de militiewet en de kinderwetgeving. Het is eensdeels te danken aan Dr. Kuyper's weergalooze bekwaamheid in de politieke dialectiek, anderdeels aan de onhandigheid, waarmee de aanval wegens te weinig legislatieven arbeid door den heer Willinge was opgezet, dat de premier dezen strijd kon volhouden en oogenschijnlijk zelfs goed ten einde kon brengen.
Minder te verwonderen is het, dat de woordvoerder van het Kabinet zich kon verdedigen tegen de verwijten, die hij te hooren kreeg omtrent de ontbinding der Eerste Kamer. Het heette, ten minste de heer Stork uitte dat oordeel, dat van een conflict, waardoor samenwerking onmogelijk werd tusschen de regeering en de vorige Eerste Kamer, niet was gebleken. Het heette verder, en deze zienswijze werd door den heer Van Houten ontwikkeld, dat de uitslag van de verkiezingen voor de Provinciale Staten geen reden mocht zijn om tot ontbinding der Eerste Kamer over te gaan. Dr. Kuyper stond hier sterk. Hij wees op hetgeen hij noemde het ‘georganiseerd verzet’ der liberale Eerste Kamer-meerderheid tegen het Hooger Onderwijs-ontwerp (was het verzet niet georganiseerd en derhalve een ‘organisch’ verzet, dan was het nog veel bedenkelijker, zoo voegde de Premier er vernuftig aan toe); hij herinnerde aan de redevoering van den heer Rengers, die aan het Kabinet den eisch had gesteld, dat het zich zou blijven bewegen op het gebied van de neutrale zone; hij vindiceerde voor de
| |
| |
regeering het recht om voltehouden, dat in de Hooger Onderwijswet een aan haar dierbaar beginsel was belichaamd. Welnu, dat laatste is niet te ontkennen, en al kan men met recht zich afvragen, wat Dr. Kuyper heeft bewogen juist dit vraagstuk zooveel eerder aan de orde te stellen, dan zoo menig ander dat oplossing eischte, de wijze, waarop de linkerzijde zich tegen de Hooger Onderwijswet schrap zette, vergemakkelijkte de uitvoering van het plan om bij verwerping door de Eerste Kamer aan de Kroon een voordracht te doen tot ontbinding. Dat de regeering de Kroon weinig tijd had gelaten tot beraad, is juist; dat de Kroon andere staatslieden om raad moest vragen alvorens eene beslissing te nemen, hing van haar zelve af. Het is waar, dat dit bij vorige ontbindingen gebeurde, althans het is een publiek geheim. Toen echter de heer Stork dit beweerde, werd hij door den Minister-President in de rede gevallen met het verzoek te bewijzen, dat en wanneer dit geschied was. Een bewijs, dat de heer Stork en trouwens een ieder, tenzij hij toegang heeft tot nog niet gepubliceerde staatsstukken, schuldig moest blijven. Toch heeft de minister zich met deze interruptie geen nieuwe lauweren om de slapen gelegd. Er is zooveel, dat iedereen weet, maar niemand bewijzen kan. Zoo was het ook hier.
Het valt niet te loochenen, dat Dr. Kuyper als debater in de groote politiek iets breeds heeft; dat hij forsch de lijnen aangeeft, waarlangs de verschillende beschouwingen loopen en dat hij een discussie tot in den grond der dingen, zoodra het de theorie betreft, eerder zoekt dan vreest. Maar daarnaast versmaadt hij, helaas, ook de meest kleine middelen niet. Of zijn bewering in een gegeven geval meer is dan een verlegenheidsargument, of zij strijdt met een vroeger voor hem gehuldigde opvatting, het laat hem koud. Nooit komt hij voor zich zelf in moeilijkheid, want de grootste spitsvondigheid vertelt hij met een nadruk, of het de waarheid zelve was. Zoo was het ook nu weer bij het debat over de weigering aan den Commissaris der Koningin in Overijsel, om de Staten tegen 25 Augustus bijeen te roepen. Toen in September door den heer Van Houten er op was aangedrongen, pertinent te verklaren, of die weigering goedgekeurd was door de Kroon, luidde het bitse antwoord: het besluit is genomen door den ministerraad met machtiging van de Kroon. Thans, nu inmiddels gebleken was, dat pas in September beschikt was op het verzoek van den Com- | |
| |
missaris tot bijeenroeping van de Staten op 25 Augustus, thans heette het, dat de Commissaris slechts een advies gaf; dat de minister daaromtrent zelfstandig had te beslissen en zelfs noch de ministerraad noch de Kroon daarin behoefden te worden gekend. Daargelaten de tegenstrijdigheid met de vroegere voorstelling, was dit verweer niets dan een verlegenheidsargument, maar dat deze minister wist voor te dragen met een waardigheid en kracht, alsof hij een levensbeginsel ontvouwde.
Bij de behandeling van de verschillende hoofdstukken der Begrooting viel niets bijzonders voor. Alleen bleek het, dat de Eerste Kamer bij haar jongste vernieuwing een bekwaam en slagvaardig redenaar had gewonnen in den heer Regout. De Limburgsche afgevaardigde hield een keurige maiden-speech omtrent de sociale wetgeving en haar toepassing, omtrent de ongevallenwet in de praktijk en het verband tusschen de ongevallen-verzekering en de ziekteverzekering. Terecht werd hem om vorm en inhoud van zijn betoog van alle zijden hulde gebracht.
Zal de Eerste Kamer de volgende begrooting weder door dezen minister hooren verdedigen? Of was dit een laatste treffen? Wie zal het zeggen? Tusschen het heden en de volgende begrootingswet liggen de verkiezingen. En van de stembus geldt nog altijd wat men vroeger wel eens van de vrouw beweerd heeft, dat wie op haar vertrouwt een dwaas is.
|
|