| |
| |
| |
Sprotje.
II.
Den volgenden Maandag-middag, opgewonden, kwam Ant met nieuws thuis uit 't fabriek.
Ze waren met 'r drieën op 't kleine, bruine klinker-plaatsje, dat aan het weiland grensde; Ant stond in de open keukendeur, de moeder, in den schaduwhoek bij 't pleetje, was aan 't tobben boenen, en warmpjes in de zon, leunde Marietje met de handen op 'r rug tegen het achterhekje, een grijsgeverfd staketseltje, dat even wiebelend meeboog onder haar zwaarte.
‘Die meid van de Nijs.... die is nou al wéér gesnapt’ - vertelde Ant, ‘van mòrgen vroeg;.... die zalle we óók niet werom zien.... de patroon, die is op stelen.... nou!.... en zoo astrant.... weer in 'r vuile schort gepakt.... een heele kluit wol... d'r broertje stond aan de poort te wachten...’
‘Tjee, hoe dùrft ze!’ deed Marietje overdreven méé met het verhaal, om het voort te dringen en voorbij de oppering van een mogelijkheid.... maar ze moest slikken onder 't zeggen; haar grijze oogjes sperden bang in 't smalle gezichtje.
Toen - daar wás 't - voelde het kind zich koud worden en heet tegelijk; het bloed schoot weg uit haar hoofdje, dat raar en ijl stond op 'r zinderend lijf.... Onder het verder-vertellen van Ant had zij haar moeder zich half zien oprichten van de druipende tobbe, even hoofd-wenken háár kant uit, en dan, vragend met 'r oogen, kijken naar Ant....
| |
| |
O! O! kermde het kind inwendig, alsof zij kromp van 'n plots in-vlijmende pijn.
Maar Ant, goddank, knikte van nee.
‘Nee,’ zei ze, ‘'t is een meid van zestien, en groot voor d'r jaren.... Merietje ken d'r wel drie keer uit!.... en werken dat die meid kon!’
Ant praatte nog door, de moeder gaf antwoord en vroeg, maar het kind had zich afgewend, stond stijf-aangedrukt tegen het hekje, 'r handen geklemd om de schilfer-splinterige punten, tuurde duizelig uit in het bezinken van den angst-schok.... wat 'r hart klopte!.... 't bloed voelde ze bonzend jagen langs het hout.... parelige sliertjes versprongen en tril-dreven over de helle lucht....
Dan, langzamerhand, kwam ze tot een leege, gedachtelooze rust, waarin 'n vage naarheid zachtjes verdreinde, bleef ze staan kijken, zonder wil, naar al de bekende dingen van hun achteruit....
In de ‘Hanekamp’ hoorde ze de ringen van den schommel knarsen; ze boog wat over; rechts, boven de hooge haag, wist ze het zware paalwerk opstaan tusschen de loover-dakjes der prieelen. De touwen zwingden hevig toe en weg, en een hoed tuimelde telkens boven het groen uit.
De timmerwerf naast de uitspanning blaakte in de middagzon, laag met zijn platte, open schuren vol stapeling van blanke planken; er liep niemand....
Doch van-achter die werf, onder de bolle kruinen van een rij kastanjes-in-bloei, kwam de lijnbaan een eindweegs het weiland ingehoekt; daar, onder het lage, lichte gebladerte, door-strepeld van roomgele kaarsjes, zag het kind den touwslager, handfrutselend boven zijn wijde schort vol gevezelte, langzaam stappend de baan afkomen, keeren bij 't zwarthouten huisje aan 't eind, en terug-gaan weêr onder het boomen-groen langs de deinende touw-lijnen.
In de verte waren er woninkjes achter zwart-geteerde schuttingen, en een zwart terrein met kolen-loodsen van 't spoor.
Maar recht voor haar uit tot aan den verren trein-dijk, en links-af zoo ver het oog maar reikte, wemelde, groen en vlijend zilver in zon en zachte wind, de vlakke wijdheid der weiden, waar alleen diep-weg wat flauwe vlekken waren van blank vee.
| |
| |
Het gras stond malsch en hoog, met kleine pluimen in den top. Over een paar weken zouden ze wel maaien gaan, dacht het kind. Dan kregen ze misschien weêr zoo'n hooge hooiberg vlak voor hun hekje, als 't laatste jaar. Dat rook nog lekkerder dan een schoone wasch.... ze zouen nou wel gauw maaien gaan....
En met dat plezierige gedachtetje op streek weêr, liep ze 't huis in.
De moeder en Ant hadden het stille kind nagekeken, moesten even lachen om dat sluike wegloopen.
‘Ze zal nog wel 's loskomme,’ zei Ant, ‘ze is bijdehand genoeg,.... laat ze eerst maar 's op 't fabriek weze....’
Een evene besluiteloosheid kwam over 't gezicht van de vrouw:
‘'k Had anders net zoo gedocht, van morrege....’ zei ze, ‘áls Marietje nou 'r heele hart op diene heit gezet.... wat zou jij nou zegge....?’
‘Malligheid,’ zei Ant, beslist, ‘je mot er geen bangschieter van maken..... wat hei je nou voor leve as je dien.... altijd alleen.... ze telle je de aardappels in je mond.... En je mot ommers zoo'n kind niet toegeven, om 'r bestwil.’
‘Nee,’ zei de moeder, ‘dat mòt je ook niet.’
Hoog en breed stonden de twee vrouwen in de schaduw-enzon van het plaatsje. Beiden hadden hetzelfde soort grof-pluizig, zwart krulhaar boven een hoog voorhoofd, dezelfde beenigbreede, kleurige gezichten, de moeder wat geliger alleen, en dezelfde mager-forsche vormen van lijf.
Met leege staar-oogen bleven ze vaag over de verre weilanden kijken, zoo, zonder dat zij 't zelf wisten, doende uitrusten even hun lichamen van den langen morgen hard werk.
Dan, bijna tegelijk, met een diepen, zuchtenden ademhaal en een stijf-rukkende lende-rekking, zetten zij zich weer in postuur, als paarden, die aan-trekken in 't gareel. Even verstreek door de oogen der vrouw een vleug van vreemde verdrietelijkheid. En dan, achter elkander aan, gingen zij het keukentje binnen.
Het kind naaide dien dag haar schort af, omdat er geen ander werk voor haar was.
Den volgenden morgen mocht ze wiegelakentjes letteren
| |
| |
voor de vrouw uit de Hanekamp, die op bevallen stond, en verdiende een kwartje.
's Middags deed ze een boodschap voor de buurmenschen en kreeg drie centen. De drie centen waren voor haar, maar 't kwartje moest ze afgeven.
Den dag daarop bracht haar moeder uit een werkhuis een pak kapotte kousen mee. In één avond stopte ze alle gaten en gaatjes dicht, ging 's and'rendaags ze terugbrengen, kreeg dertig centen; ze mocht er niets van houden.
Ze had daar wel hartzeer van, maar 't was ook billijk vond ze, en ze zei geen woord van beklag.
Toen kwam er weer een dag, dat er géén werk voor haar was, dat ze maar stilletjes in veilige hoekjes, op 't plaatsje, op 't vlierinkje, aan 'r schorten zat te pikken, telkens haar rol goed op andere schuilplaatsen bergend. Ze sleepte er mee, zei Ant, als een kat met 'r jong.
Maar ook Vrijdags was er weer geen uitkijk op een verdienstetje...
‘Je mot vragen, wanneer dàt wurm eris zal verdienen als de anderen’, praatte ineens, ongewoon bits, de vrouw hardop, terwijl zij in 't keukentje de vaten van den vorigen dag stond te wasschen, en 't kind, muis-stil achter-in den stoel aan het voorkamer-raam, haar vragen voor de catechesatie leerde.
‘Zoù je niet eens opkomme... zoú je je moeder niet eris helpen’, begon de vrouw weer, ongeduldig, met een boozen blik schuin het kamertje in... Er was die week acht stuiver op de huur tekort, omdat ze een werkhuis had gemist; ze tobde daarover; en nou zat dat kind maar thuis, en had nog wat te commandeeren van dit niet willen en dàt motten; dat zat maar te zaniken over een dienstje en over een lichte jurk.... kè-je begrijpe, as-t-er niet eens genoeg is voor de huur!
‘Zeg! hóór je me niet?’ snauwde ze nu ruw.
't Kind kwam onwillig overeind; 'n mokkend-koppige uitdrukking was er op haar bleeke gezichtje. Zij gleed het vragenboekje in 'r jurkzak en, met een vinnige genepenheid in 'r flets-grijze oogjes, ging ze naar achter.
Verdienen... verdienen... had ze niet, op die drie centen na, alles afgegeven wat ze die week verdiend had, heel de elf stuivers?.. had ze niet gewerkt wat ze kon?.. en zij was
| |
| |
er zelf toch ook nog... aan háár dacht niemand... moest die japon van háár niet gemaakt worden?
Een vijandige geslotenheid trok haar heele gezichtje strak; zonder één woord tegen elkaar, redderden de vrouw en het kind den keukenrommel aan kant.
Toen het klaar was, ging ze weer vóór haar vragen leeren.
Zachtjes-raffelend fluister-las ze aldoor hetzelfde, aldoor hetzelfde; maar eerst drongen tusschen en dwars-over die toonlooze woord-reeksjes nog telkens haar verbitterde gedachten aan daareven, herhaalde ze zonder den klánk te vatten zelfs; langzaam dan begon 't geen aan dat klein, blank-bladig boekje verbonden was, het dénkbeeld van: de catechisatie, het witte boogramen-zaaltje naast de kerk, de damping en de vale reuk van domeni's pijp, de goedige stem van domeni, het te winnen, - en ze leerde nu ijverig, keek even omhoog met half-dichte oogjes, dreunde op uit het hoofd: ‘Gij zult niet stelen; wat is dat; wij moeten God vreezen en liefhebben, dat wij onzen naaste zijn geld niet...’ tot ze steken bleef, even neer-oogde: ‘o-ja, dat wij onzen naaste zijn geld of goed... niet nemen, noch het door valsche waar...’, turend onder het door-ruddelen, zonder zien, naar den bovenpost van de deur.
En als eindelijk, met 't dun, grijs boekje dicht op tafel, zoo stoorloos-vlot lijk een vlietend watertje, de rijtjes catechismus-woorden door haar geheugen liepen, zij zonder één hapering kon afprevelen: ‘Het zevende gebod, gij zult niet stelen, wat is dat, wij moeten God vreezen en liefhebben, dat wij onzen naasten zijn geld of goed niet nemen, noch het door valsche waar of handelingen aan ons brengen, maar hem zijn goed en nering helpen verbeteren en bewaren; het achtste gebod, gij zult geen valsche getuigenis spreken tegen uwen naaste, wat is dat, wij moeten God vreezen en liefhebben, dat wij onzen naaste niet valschelijk beliegen verraden van hem achterklappen of hem een kwaden naam maken, maar verontschuldigen goed van hem spreken en alle dingen ten beste keeren,’ - als zij ten slotte het ‘of goed’ niet meer vergat en elken keer dacht om het ‘verraden,’ dan was alle spanning weggetrokken van haar hersens.
Montertjes ging zij in den namiddag naar haar catechisatie;
| |
| |
nog monterder kwam ze er weer uit. Ze ging graag naar catechisatie, luisterde graag naar de vertellingen van domeni, veel mooier als-'t-ie 't in de kerk dee, en als ze dan haar beurten goed wist en domeni, onder een haal van zijn pijp, knikte goedkeurend...
Nu óók had ze haar vraag pront gekend, en 'r gezichtje stond stil-open-opgeruimd, toen, in den vooravond door de leege kleine-stads-straten naar huis gaand, zij àl maar de woordrijtjes nog in haar hoofdje voelde na-vlotten, ‘het zevende gebod, gij zult niet stelen, wat is dat’... maar zij had nu geen zin in haar geboden, en als van zelf, in de guldene klaarheid om haar heen, gingen 'r gedachtetjes zich rijen in het rhythme van 'r versje van deze week:
Daar is uit 's werelds duistre wolken
Een Licht der lichten opgegaan.
Komt tót zijn schijnsel àlle volken!
En gij, mijn ziele, bid het aan!
Het komt de schaduwen beschijnen
De zwàrte schaduw ván den dood,
De nacht der zónde zal verdwijnen
Genàde spreidt haar mòrgenrood.
Ze vond 't een erg mooi versje, vroeger had ze 't in de kerk ook wel eens gezongen, en 'r moeder had 't ook écht mooi gevonden, toen ze 't Zondagavond zat te leeren. 'r Versje, dat leerde ze altijd dadelijk, - 't was veel gemakkelijker te onthouden, en ze vond 't ook te prettig, om er tot 't lest van de week mee te wachten. Ze kon er nu al zoo veel, ook van vroeger van zondagsschool! Dat van verleden week
Hoog omhoog, het hart naar boven,
dat was ook erg mooi; hartverheffend was 't, had domeni gezegd; en dat van onderlaatst
Zoo blíj de landmand móe van 't ploegen,
maar dat begreep ze eigenlijk niet goed.
Zoo, door de lange, verlaten buiten-straat, waarin alleen haar zachte pasjes even verklonken, - in de avond-kalme atmosfeer vol voorjaars-zoelte en verschen groen-geur uit de tuintjes vóór en tusschen de lage huizen, liep het kind genoege- | |
| |
lijk haar versjes op te zeggen, stil in-zich-zelf, geluideloos, met nauw-bewegende lippen, òm 't andere regeltje, mee met haar ademing, inhalend met hijg-geluid.
Zoetjes-aan kuierde ze voort; 't was lekker buiten; ze had geen haast om naar huis te keeren...
Toen, voor 'r schrik-verbaasde oogen, liepen plotseling, een huis of tien voor haar uit in de stille straat, twee meiden in lichte japonnen, uit een zij-steeg gekomen... Oooo! kreunde 't kind... 't waren naàischoolmeiden; ze hadden 'r uitzet-kleeren aan; die gingen naar de naai-juffrouw; die gingen om een dienstje... Ze kende ze goed; 't was de meid van de Weert en de meid van Karseboom ... 't waren de robbedoezigste en slonzigste meiden van heel de naaischool geweest ... en kijk ze nou groot lijken in die lange jurken...
‘Hèèè, kijk nou toch...’ zei het kind zacht-hardop. Ze had zoo'n verdriet! ‘Kíjk ze nou loopen’, dacht ze dan weer.
Midden op de straat, even van elkaar af, om elkanders gloednieuwe jurken niet te kreuken, gingen de meiden met gauwe, stramme passen, recht-op, en keken recht voor zich uit, de hoofden stijf en schuin geheven. Met de volle hand, maar nauw het goed aanrakend toch, hielden ze beide gelijkelijk, als samen vooraf geleerd, de jurken een ietsje van den grond. Ze hadden tullen mutsjes op, en 'r haarvlechtjes zaten nu in keurige, vaste knoetjes tusschen het japonkraagje en het mutsrandje gedraaid; 't leken gróóte meiden.... volwássen meiden....
‘Och-och, hoe mooi,’ zei het kind nog eens. Het schreien kropte haar heet in de keel. Zij zag zichzelf loopen in haar korte, gelapte merinos-jurk, onder haar flaphoedje met verkleurd lint, en haar staartje op den rug. Ze vond zich 't armoedigste meisje van de heele stad....
Een van de twee meiden zag even om, keek dan weer met 'r trotschig, stijf-schuin geheven hoofd recht-uit.
Haar gang inhoudend kwam het kind met een groot, mokkend verdriet achter de twee aan.
Niets was er voor haar in de straat dan die twee benijde lichtheden.
En toen de meiden al de zijsteeg naar het Turfgrachtje waren ingeslagen, bleef het kind, langzamer loopend, zonder
| |
| |
weten, met hopeloos-begeerige oogen staren, of nog altijd dat klare water-blauw en 't glanzende wit voor haar uit deinde.
Maar de zij-steeg langs komend, keek zij er niet meer binnen....
Thuis zaten ze al om de tafel; ze zei niemand goeden dag, ging met een strak-bleek gezichtje aanzitten, om haar avondbrood te eten. De zusters letten er niet op; vrouw Plas zei: ‘Kè je niet genavond zeggen? mot je niet bidden? leer je dat op cathechesatie?’ maar ze lei 'r toch, een oogenblik later, nog een boterham op 'r bord, omdat 't wicht zoo pips zag.
's Avonds, in den flauwen lantaren-schijn op de vliering, lag 't kind op de knieën bij haar lap goed, die ze uitlei en vouwde en mat... maar ze zag wel, dat het niet gaan zou, en toen begon er een ander plan te broeien in haar hoofd.
Daar liep ze dan vele dagen mee rond, vele dagen van moeizaam overleg in haar moeë, pijn-zware hersentjes.
Ze zou naar de naai-juflrouw gaan, zóó als ze was, ze zou zeggen, dat 'r schorten al klaar waren, en dat 'r japon ook wel gauw gemaakt zou worden... of de juffrouw nou niet een dienstje open had... als moeder maar wist dat ze een dienstje kòn krijgen, ziet u, dat dàn de kleeren wel gemaakt zouen magge worden... als ze had kunnen knippen, nou dat wist de juffrouw wel, dan zou de japon al wel een week af wezen, de schorten had ze ook zelf gemaakt, de juffrouw moest maar 's zien of 't netjes was.... Dat zou ze zeggen; ze zou de schorten in een rolletje meenemen... ze zou goed haar woord doen...
Maar als ze dan, een oogenblik, volkomen zich wegdacht midden in de gebeurtenis: hoe ze zou aanbellen, binnen gaan, in de kamer komen bij de juffrouw, hoe die met het strenge gezicht, dat ze zoo goed kende, zou vragen: zoo Marie Plas, en wat kom jij doen? - dan voelde ze weer, dat ze toch nooit zou durven...
Tot, op een middag, feller dan ooit, de gedachte in haar neersloeg, dat straks, of morgen, of overmorgen, Sien of Ant moèst thuis komen met de boodschap, dat er een plaats was op 'r fabriek, dat er een plaats was op de fabriek van 'n vrindin... dat ze dan mee zou moèten, dat ze dan onherroepelijk naar 't fabriek gìng...
| |
| |
En dien middag liet de angst haar niet meer los.
'r Moeder was uit werken en ze was alleen thuis.
Toen, voor het keuken-aanrechtje, ging ze, te zenuwachtig om voort te komen, haar toebereidselen maken voor den grooten tocht.
Ze begon met zich te wasschen, haar jurklijfje uit; ze poetste haar gezichtje en haar hals, poetste en wreef, eerst met groene zeep, dan nà met de rauw-natte handdoekpunt, boende moeilijk zich droog met den dunnen lap, tot het vel heet-roodig beet over de koonen, en er onder haar gloeiende oortjes, waarin van binnen de kneukeltjes jeukten, fijne pijn-striemen brandden in haar schriele nekje.
Dan ving het haar-opmaken aan, de toch al erge levensverandering van 't ‘opgestoken’ haar, waarmee ze voor 't eerst zou worden gezien, gek-anders en oud, voor 't eerst op straat zou loopen, raar-trotsch en akelig-naakt tegelijk; nu, door de àl-beslissende rol, die 't zou hebben te vervullen, een angst-droom, waarin ze met krampachtige inspanning iets moèst bereiken. En 't was zoo moèilijk! 'r Bevende vingers togen wriemelend aan 't werk. Ze had 't al zoo vaak, heimelijk, geprobeerd, sinds ze dien avond de twee naaischoolmeiden voor zich uit zag loopen. Maar meestal gìng 't niet!
De drie stugge achterhoofd-strengetjes van haar vlecht, die kon ze maar niet gelijkelijk, met de ka-halen mee, omhoog krijgen; en àls zij al 't achterhaar gladjes in haar linkerhand tot aan de kruin had op-gegrepen, dan zakten de voor-haren aan de slapen weer als twee piekerige sliertjes uit 't vastgehouden bosseltje los; had ze dan eindelijk al 't haar stijf beet, dat rond haar voorhoofd en nek 't alles in roodige pukkeltjes weggetrokken zat, dan wisten 'r ongewende vingers nog maar amper om het dunne haar-bundeltje het bandje te strikken.
Telkens en telkens moest ze het overdoen.
Ten leste hing 't; 't zweet, met een zwoel-opslaande wàlm van warmte, brak haar uit, prikkelde hittig op 't strakke vel; schokkerig schikten en wonden de handen dan het knoetje rond, lagen het uit op 't achterhoofd, staken het vast met de paar haarspelden, die er in Siens naai-doosje over waren.
Bij het raam, want 't begon al te schemeren, keek ze in 't krom-golvig spiegeltje van den deksel; nog altijd maar
| |
| |
sprongen er zij-haartjes los; en òm er maar netjes uit te zien, plakte zij met haast-dringerige streekjes van water ze tusschen de andere vast; donkere vegen liepen over 't peeblond omhoog.
Dan krabde en veegde ze alle vlekjes en spatjes uit haar jurk, borstelde en blies haar hoedje af, stofte haar schoenen schoon, waschte nog eens haar handen, vijlde het vuil, dat er door 't smerige bombazijn-naaien van dien morgen ingezwart was, met puimsteen weg.
Zij was wel een uur bezig; en willens hield ze al haar denken zoo sterk ze kon bij dat werk, om te vergeten, waarom het gebeurde.
Toen ging ze op weg.
Zij liep in éénen ijlen duizel van opgewondenheid. Zij liep maar, jachtig, wetend wel, dat ze niet tot kalmte moest komen, want dat ze dan niet durven zou.
Haar smalle gezichtje, met de vlekkerig-trekkende waschplekken onder de heete oogjes, was nog smaller dan anders, nu elk piekertje haar, natgekleefd, naar het dunne knoetje hoog op het achterhoofd weggespannen was. In haar hevige ontdaanheid voelde ze de velschroeiing maar even: ‘'t is niks,’ dacht ze, ‘dan zie 'k er gezonder uit’.
Soms merkte ze, aan de avond-koelte, die er fijntjes in-streek, 'r nu kale, even uitgeholde nekje; en ook hinderde haar wel even 't onwennig en onvast voorover staan, door 't hooge haardotje, van 'r hoed, waarvan de rand scherp op 't voorhoofd drukte.
En terwijl de beenen zwoegend voort repten, was in haar wonderlijk-klaar hoofd een vlucht van woorden en stukjes gesprek, heele ineenschakelingen van verhaal, dat ze houden zou, straks, als ze voor de juffrouw stond.
Toen ze dicht bij het Turfgrachtje kwam, begon ze schichtig te kijken naar de menschen, die haar langs gingen, maar te haastiger liep ze door, het hoofd neer, even de oogen onder den hoed-rand uit.
Hier was 't; zonder bedenken stapte ze 't stoepje op, trok de bel over.
Hoog boven haar geelde de daklijst nog aan den wit-groenen hemel, maar de stoep met de grijs-arduinen paaltjes stond al in schemer-vaalte.
| |
| |
Een meisje deed open, het dienstmeisje van de menschen, bij wie de juffrouw in huis was. Die liet haar in de gang komen, een hooge, witte gang, òveral weifelig licht-doorreikt van het kaarsje, dat, in een hoogen glazen ballon aan koperen kettingen, helder brandde.
Voor de tweede keer vroeg het meisje, wie ze zeggen moest, dat er was.
Het kind fluisterde, kortaf, haar naam, en de meid ging heen, onhoorbaar tredend over den zachten looper.
Toen, van het oogenblik af, dat zij daar stond, alleen, in de hooge, bevend-blanke gang, kwam er een bedwelmende bewondering over haar, waarin al haar denken en bewegen als verwaasde, en waarin zij maar vaag meer wist van den angst, die haar gedreven had tot den tocht.
Ze zag een oude juffrouw de gang inkomen, als recht op haar toe, haar aankijken, even knikken, wenden, en de trap opgaan; zij, was bewegeloos gebleven, zonder goedendagzeggen, met een verbijsterde staring in de starre oogbollen.
Zonder gedachten stond ze, de voeten vast aaneengesloten, op de deurmat.
De meid, die in 't verschiet van 't smaller en donkerder gang-einde een kamer was binnengegaan, kwam weer naar buiten, de deur achter zich latende aanstaan, liep als de juffrouw van daareven op haar toe, en zei, wendend al naar de trap, met een wijsknik van het hoofd achterom: ‘daar mot je wezen.’ Toen ging ze de trap op.
Het kind, weer alleen in het licht-wemerende voorhuis, dorst zich niet te verroeren; met dezelfde schril-verdwaasde oogjes bleef zij staan turen.
De gang-blankte sloot als een betoovering om haar toe. Dan klonk achter uit de op een kier gelaten deur een ongeduldige roep, de roep van haar naam, door een stem, die ze kende.
En dat bekende verbrak plotseling de benauwing. Vanzelf zetten zich nu haar voeten in beweging, kwam zij de doodstille, kerkachtige blankte door, en het vertrouwelijker halflicht van de achtergang, tot aan het schijnsel voor de schelle kier. En opeens was de deurknop in haar hand, en stond ze op den drempel der kamer.
Het kind zag een groot vertrek, waarin laag sterk licht
| |
| |
was, veel rood in dat licht, en boven schemer. Aan den wand vóór haar zag ze een zwart scherm met gouden vogels; tusschen het laatste schotje en den muur vaagde iets wits van een bed.
Toen, van achter de deur, kwam nog eenmaal de bekende stern-klank: Nou, Marie Plas...’
Het kind sloot werktuigelijk de deur, en stond in 't volle licht voor de tafel. Ze dorst niet opzien.
‘Zoo’... zei de stem weer, maar snijdend-bits nu, zooals ze 't vaak tegen de ondeugende meiden gehoord had: ‘Kom je nou zóó bij mij... dat had ik anders verwacht...’
't Kind stond als in een ijlte, zonder den grond te voelen onder haar voeten, en de stem kwam van ver, in een droom. Als vervluchtigende vlokken vielen de bestraffende klanken in haar wonderlijk leeg hoofd.
Zij bracht geen woord uit, bleef strak voor zich kijken.
‘Wat kwam je nu eigenlijk doen?’ vroeg de stem opnieuw, wat aanmoedigender te hulp komend.
Het kind waagde een blik.
Op een schuin in den hoek gezetten canapé, achter tafel, zat de juffrouw. Zij leunde met de beide voorarmen, de ellebogen uiteen, de handen bij elkaar, op het donker-mahonihouten blad, en ze droeg dezelfde bruin-en-zwarte japon, die ze vaak in de naailes aanhad. De licht-en-schaduwscheiding van den lampekap-rand viel midden over haar gezicht. Als ze wat onderuit keek, om, onder de lamp door, het kind op te nemen, kwam het licht-lijstje tot schuin over haar oogen. Zij knipperde even, en, terug met 't hoofd, zat ze weer als te voren.
Met schrille, genepen oogjes moest het kind naar die verschuivende licht-en-schaduw-lijn kijken. Toen voelde zij, dat ze zelf in den baren lampeschijn stond, als naakt in haar sjofele kleeren.
En in die plotselinge schaamte kwam zij tot haar volle bewustzijn.
‘De schorten zijn wel klaar,’ zei ze met een haperende stem, ‘maar de jurk is nog niet gemaakt....’
‘Zoo ....’ zei de juffrouw ‘en waarom niet?’
Nu, gesteld voor die vlakke vraag in 't schelle licht, was 't kind weer heelemaal in de war. Al haar duidelijke en
| |
| |
begrijpelijke verklaringen was ze vergeten. Ze was duizelig.
‘Nou, waarom kon die japon niet gemaakt worden?’
‘'k Had geen tijd, juffrouw.’
Zonder begrip te hebben van wat ze zei, viel dàt uit haar mond.
‘Had je geen tijd om dat goed naar 'n naaister te brengen? En heb je wel tijd, om hier in je ouwe kleeren te komen?’
‘Nee, juffrouw,’ zei het kind.
‘Hè?’ vroeg de juffrouw.
‘Nee juffrouw, me moeder wou 't niet,’ bracht het kind uit.
De juffrouw begreep 't niet wel. 't Verwonderde haar. Ze had altijd gemeend, dat ze 't van Plas nog al goed hadden, wist van d'r vaders ongeluk, van de flinke moeder....zij had voor een paar stille knappe dienstjes vaak aan dit kind gedacht, dat altijd zoo netjes op school was geweest, zoo oppassend en gewillig....
‘Zoo,’ zei de juffrouw, ‘kon je moeder dat geld niet missen....?’
't Kind kleurde fel.
‘Nou, vertel nou maar eens,’ drong de juffrouw aan, wat korzelig.
Zij had ook altijd wel iets tègen dat kind gehad,... dat kind had iets stiekems, iets wonderlijks; wat stond ze nu weer raar onder dien hoed uit te kijken. Je wist nooit recht te tasten wat je aan er had....
Toen, met een rilling door 'r schouwertjes, een schok-scheut in 'r beenen, zei 't kind:
‘Me moeder wil, dat ik naar 't fabriek ga; me zusters zijn er ook op; me moeder wil niet, dat 'k ga dienen.’
't Gezicht van de juffrouw trok bedenkelijk: Jaaa.... als 't zóó zat.... Haar wat bol-uitstaande, bruine oogen tuurden, half-neer, naar den uitersten tafelhoek.
't Kind, midden door haar verwarring heen, voelde toch, dat ze iets verkeerds had gezegd.
De juffrouw rimpelde haar voorhoofd op....
Even gingen aan de rusten-blijvende polsen, de beide vleezige handen omhoog, vielen dan, met een plofje, op de toppen weer neer.... ja.... als 't zóó zat.... als de ouders, als de moeder niet meewerkte.... dáár kon zij niet tegeningaan.... zij kon die kinderen niet tegen hun ouders op
| |
| |
gaan zetten.... zij kon niet zeggen: kind, ga niet naar de fabriek.... de menschen schenen daar niets meer in te vinden.... vroeger, een fatsoenlijk meisje, nou!.... maar tegenwoordig.... dit kind scheen nou liever te gaan dienen.... maar zij kon er de dames toch niet in laten loopen.... ze kwamen bij haar om wat knaps te krijgen.... die bij haar om zoo'n kind kwamen, deden 't ook al niet uit overdaad.... zoo'n kind moet toch allereerst fatsoenlijk voor den dag komen.... kostte eerst meer dan ze verdiende.... bonte japonnen, mutsjes..., pantoffels.... tegen 't winter een regenmantel.... ja, als de moeder niet wou meewerken.... 't was jammer.... 't was toch geen kwaad kind.... 't was jammer....
En nog eens, met een schouderbeweging mee van ‘niets aan te doen’, gingen de beide breede handen aan de rustende polsen op, vielen met een nadrukkelijk, afdoend plofje der vingertoppen op tafel weer neer.... 't was geen sterk kind.... wat bloed-arm.... in een stil dienstje zou ze.... maar als de moeder 'r naar 't fabriek wou....
De bolle bruine oogen keken dan recht het kind aan, dat zich niet te bergen wist onder dien blik, zoo vernederd voelde zij zich, dat de juffrouw nu hun armoede wist....
‘Moeder zoù 't geld voor de japon wel kunnen geven....’ stootte ze nog uit.
‘Ja, juist....’ zei, practisch, de juffrouw.
Even keken de bruine oogen en de kleine grijze in elkaar.
‘Wil je moeder nog eens bij me komen?’ vroeg de juffrouw.
Heftig knikte het kind van nee.
Toen schoof er voor de starre pupilletjes plotseling een fel-glinsterend waas, en zonder een woord meer of een knik draaide het kind zich om en liep, de kamerdeur openlatend, de gang in.
‘Je mag zelf nog wel eens terugkomen over een tijdje,’ riep de juffrouw, die opgestaan was, in de open kamerdeur haar na.
't Kind morrelde even, met trillende handen, aan het voordeur-slot, kreeg het open. En toen liep ze weer op straat.
Ze liep, ze liep, gauw naar huis, als om bescherming en troost te zoeken dáár, vanwaar ze de angst-vervolging ontvlucht was; ze kon niet meer denken, hoe alles eigenlijk was, en 'r heele hoofd was vol heet geschrei.
| |
| |
Diep-neer met 'r gezichtje liep ze, dat de menschen niet zien zouden hoe ze huilde.
Toen ze thuis kwam, wat bedaard, maar met brandende oogen en een zoute keelpijn van 't schreien, vond ze haar bordje met boterhammen op een hoekje der alweer opgeredderde kleptafel, en de vrouwen, bij elkaar, er achter, saam aan een groot werk bezig.
De moeder en Sien hielpen Ant met het afhechten der draadjes aan de gebreide kleêren, waarvan zij een gestampte mudzak vol, als overwerk, mee naar huis had gekregen.
Over hun wijde schooten met goed zaten ze gebogen, terwijl de vingers friemelden, om de korte eindjes wol, onhandelbaar aan de groote stukken, in de stopnaalden te krijgen.
Op tafel lag al een stapel afgewerkte borstrokken en lijfjes. En boven den zak, opstaande tegen den wal van hun knieën, bewogen groot in het kleine bestek de zes bedrijvige handen.
‘Eet maar gauw, Merietje,’ zei Ant, ‘dan mag je meedoen; d'r zal nog wel een paar centen op overschieten voor je.’
De vrouw was aan 't vertellen geweest, vertelde door:
‘Nou, en toen zeit je oom, nee, zeit-i, dat doen ik niet, en je vader kwaad; die was te fesoendelijk; die had nou graag...’
‘Heeremejeetje!’ schetterde opeens Sien 'r schelle stem door 't verhaal heen, ‘kijk die Sprot er uitzien!’
't Kind, aan de andere zijde der tafel, met haar roode oogen en bleek-getrokken, vlekkerig gezichtje, bukte nog dieper boven haar bord, voelde het bloed opjagen onder de blikken der drie vrouwen.
‘Háár, waar mot je met dat kind naar toe!’ gilde Sien weer, en werktuigelijk tastten Sprotje's handen naar het kleine knoetje, waarvan de plukjes sprietsel rondom uitpiekten... en plotseling voelde ze nu ook aan haar slapen en midden op 't voorhoofd de prikkende trekking der te strak gespannen haartjes, en de weeë pijn, die daarvan klopte hoog in 'r hoofd.
‘Kind, wat mòt dat?’ had de moeder gevraagd, met haar blik van goedigen spot.
‘Ze lijkent wel een stekelverreken’, relde Sien.
‘Ik wed....’ plaagde Ant, die in haar sas was over
| |
| |
het buitenkansje van de fabriek, ‘ik wèd... dat jij op een dienstje ben uitgeweest!’
‘Toe,’ zei Sien, ‘ga door! zoo'n klein merakel, wie zou daaran willen?’
En Ant er weer tegen in: ‘de kleintjes motte d'r ook weze, wat zeg jij, Merietje? En de een krijgt veel haar van onze lieve Heer, en de ander weinig... kom, allé meid, laat Sien praten, help maar gauw mee...’
Doch Ants wijdloopige troosterigheid maakte de maat vol; de dikke tranen sprongen 't kind in de oogen; de laatste, uitgebeten boterham viel terug naast haar bordje; in een losbarstend gesnik vluchtte zij het plaatsje op... En terwijl in een bevenden grijns haar lippen wijd om de klapperende tandjes trokken, vloog links de eene haarspeld tegen de steenen, tikkelde rechts de andere neer. In de zwakke licht-geling door 't keuken-gordijn hing als een dun, asch-bleek, sluiksliertig vachtje het haar 'r tot even over de schoudertjes. Schok-snikkend vlocht ze het weer in een staartje, en dan, gedrukt tegen het staketsel aan, huilde ze nog lang, stiller en milder, tot ze zag, hoe in haar tranen de lantarens op den singel achter de Hanekamp goudene sterren geleken, die wijd-uit trillende stralen schoten, en ze daarnaar ging kijken...
Zoo stond ze in het donker te suffen. Ze had hoofdpijn, pijn overal.
Een uurtje later, toen het werk voor de fabriek af was, kwam Ant eens kijken. Die lachte nu maar eens met haar, troonde haar mee naar binnen. Sien was uit, hoor!
‘Zeg,’ zei ze tegen het kind, ‘heb jij gezien, dat Sien een gouwe kettinkie had?... Hein was er... 'n opstand dat die maakte.... hei je niks gehoord?.... hij zei maar, dat Sien nou tòch 'n gouwe kettinkie had,.... op de azijnmakerij had ze 't angehad,... 'n jongen had 't 'm verteld... en hij wou weten van wie ze 't had...’
‘Fff’ trok het kind haar adem op tusschen de tanden. Dan volgde ze willig, huiverig van 't huilen en 't lange staan in den frisschen meinacht, waardoor nog een vinnig windje sneed.
Maar den Zondag daarop was heel de ruzie tusschen Sien en Hein weer bijgelegd. Hein kwam om vier uur een kommetje koffie drinken, en de moeder gaf - ze had een
| |
| |
goede week gehad - er 'n snee zoete koek bij, en Sien was welgemutst, en Hein zei, dat hij voor 'n kettinkie spaarde, en hij liet twee nieuwe guldens zien, die hij in een papiertje in zijn vestjeszak droeg. Driemaal liet hij dien middag de guldens rinken, en ieder was in zijn schik.
Alleen de oogen van het kind hadden een zonderlinge gluring...
En ook nà dien Zondag bleef een ongewone gedachtenbroeiing bij haar omgaan.
Als een licht-schuw rotje kon ze tijden in den duisteren hoek bij het bedsteedje zitten, zóó stil, dat de moeder, die haar uit dacht, schrok, als ze een beweging maakte.
En de zachte avonden, dat ze allen hun stoelen buiten haalden, schoof zij haar lage tabouretje zoo ver mogelijk van de anderen af, en haar stijfgenepen lipjes waren van 't zelfde flets-bleek als haar wangetjes, waar nog geen sproeten die kleurden. Twee gleufjes diepten er dan tusschen de wenkbrauwen, van 't tobbend denken; en den ganschen dag door stonden haar oogjes zoo bloo-verschrikt, hadden plots zoo'n schichtigheid van betrapt-worden, dat Ant, onwillekeurig, op een morgen ‘kleine Judas’ tegen haar zei.
Dat was wat geweest! 't Kind had zóó onbedaarlijk gehuild, dat de moeder, die eerst van de fratsen niets weten wilde, met kopjes water haar zenuwen weer onder bedwang moest krijgen.
Een dag lang had zij toen haar best gedaan, om opgeruimd te wezen en gewoon met de anderen mee. Maar den volgenden morgen, toen ze op boodschappen uit was, had ze weer een naaischoolkind in 'r nieuwe kleeren gezien.
‘Heb jij nog geen dienst?’ had die gevraagd, ‘ikke wel... bij twee dames... twaalf stuivers in de week, en de halve kost...’
‘Hei je 'n mooi keukentje?’ vroeg 't kind belust.
‘Nou! - en wat 'n groote!’ gichelde de ander, ‘je ken der je net in keeren... maar 't is een lief keukentje hoor!... netjes... kopere knoppe aan 't fornuis, en twee kopere krane... en een kopere poffertjespan aan de muur .. en een spiegeltje op de schoorsteen...
‘Hei je 'n mooi kamertje?’ vroeg het kind weer, in nog grooter spanning.
| |
| |
‘Nee ommers... 'k ben er niet voor dag en nacht... maar later wel... als 'k goed beval... 'k krijg een kamertje op zolder... met blommen op 't behang...’
Toen was het bleeke snoetje van het kind saamgetrokken in een strakke spichtigheid van onverzettelijk besluit.
En heel den weg over naar huis had haar gezichtje dien trek als ingegroefd gehouden.
Dien avond - 't was een druilig-koude avond met telkens buien van motregen - wachtte het kind bij den ingang van een doodloopend paadje naast de Hanekamp Sien 'r vrijer op.
Tusschen de twee hooge hagen stond ze, opzij in 't gras, waar de kringende wiebel-schijn van de singel-lantaren niet meer viel. Er kwam daar nooit iemand dan overdag kinderen. Achterin was een altijd op-slot-zittend hekje, dat in den tuin van de Hanekamp uitkwam, en er lag kolengruis en vuilnis.
'r Voeten koud in 't drassig gras, 'r goed klam van den stofregen, 'r hoofdje heet, wachtte ze...
‘Hein!’ riep ze, ‘Hein!’ toen de jongen eindelijk langs kwam om het Dijkje op te gaan, ‘Hein!’
De jongen, die zachtjes te fluiten liep langs den eenzamen singel-weg, keek, opgeschrikt, om zich heen, ontwaarde dan, achter den lantarenschijn, het kind, sluik in 'r natte kleeren, tusschen de hagen.
Haar oogen, als twee flakkerende kooltjes, koortsten hem tegemoet.
‘... Nou?... wat wou je...? vroeg hij, onwillig, met een paar ingehouden stappen het pad opkomend.
‘Sien!.. ik weet wat van Sien...’ stootte schor 't kind uit, en haar oogen waren strak-gespannen naar 't gezicht van den naderende.
De jongen, ontstellend, keek gespannen terug haar aan, vroeg fél met zijn oogen...
‘Sien vrijt met een ander,’ stootte 't kind nog eens uit.
‘Godver...’ de jongen beet zijn vloek af; dan streek hij verbijsterd met zijn hand over zijn oogen. Het kind was achteruit geweken, trapte door 't gruis tusschen de schemerige hagen.
Met een bruusken hoofd-gooi kwam de jongen weer tot bezinning: kóm, en Zondag dan!....
| |
| |
‘Je liegt,’ snauwde hij van zich af, en hij maakte 'n beweging, of hij terug wou gaan.
Maar het wonderlijk-helle kijken van het kind trok hem nog verder het wegje in.
‘Wat?... wat dan...?’ hakkelde hij, weer van streek geraakt.
‘Sien... het een andere jongen... al een week... ik weet 't .. verleden Zaterdag... 'k heb 'n briefie gevonden,’ stamelde 't kind, en haar genepen hand bibberde tegen haar jurk, waar papier kraakte achter het merinos.
De jongen schoot naar voren:
‘Geef hier! geef op...’
Maar het kind, met de uiterste spanning van haar opgedreven wil, weerstond de uitbarsting.
‘'k Mot geld hebben,’ joeg het uit haar verwrongen mondje.
‘Wat? geld?’
‘De twee guldens,’ fluisterde ze, heet-heesch.
‘O!’ smaalde de jongen, opeens weer bedaard, ‘o!... is 't dáárom te doen?... Ozóó....!’
Even weifelde hij nog; zijn rood voorhoofd trok moeilijk van gedachten, die hij ontwarren moest.
‘Je liegt,’ zei hij dan nog eens.
Het kind zag hem omdraaien en met groote zomp-stappen het hagen-pad uitgaan.
Even was dat een wijde verademing.
Doch een paar passen verder, aan de weg-helling onder den lantaren-schijn, ging zijn hand in het vestzakje, als tastend naar de gespaarde guldens, die hij daar borg...
Door 't overspannen-verhelde besef van het kind sloeg dreunend het valsche, ontzettende woord: ‘'t gèld-'t géld, 't gèld-'t géld!’ - ze hoorde 't stampen mee met de stampende, zwoegende zuigers van die ééne verschrikkelijkste fabriek, die helle-fabriek, die ééne somber-zwarte fabriek vol razend gebons en gepomp der zuigers: 't gèld-'t gèld, 't gèld-'t gèld! Het was een vervaarlijke koorts van begeeren en angst en zonde-gevoel, die galmde door haar hersens.
Hein was weg... ze moest hem na... ze moest hem achterna... ze moest... ze moest het geld... Maar toen ze, met 'n wanhopige krachts-inspanning, haar bevende beenen
| |
| |
in draf zette, kwam, 't zelfde oogenblik, de jongen het pad weer op... Ze schrok achteruit.
‘Wàt weet je van Sien?... toe... Marietje...,’ smeekte hij.
‘'k Heb 'n briefie,’ zei het kind weer met stuggen drang.
‘Wàt toch voor briefje?’
En toen, heet in één adem, kwam 't verhaal; ze had een briefje gevonden, Zaterdag-avond... op Sien 'r bed... zeker uit 'r zak gevallen... Sien ging met 'n andere jongen vrijen... Barend heete-d-ie... meer wist ze er niet van... als zij de twee gulden kreeg, dan kreeg hij het briefje...
‘Als 't waar is, zàl je ze hebben,’ zei de jongen woest.
‘Zal je geen herrie maken, Hein, zal je mij niet noeme... zal je me niet verraje?’ smeekte op haar beurt het kind.
‘Geef dan op! hier!’ bulderde nu de jongen, en in zijn rooie kop staken als van 'n stier de lichte, naakte oogen. Hij deed een boosaardigen greep naar den arm van het kind.
Opschreiend ineens van angst, week die terug. 'k Heb niks... 'k heb niks...’ griende ze, doods-bang, den brief met het knuistje in haar zak verfrommelend.
‘Verdomme!’ donderde nog eens de jongen; met een driftigen vinger-graai haalde hij 't pakje uit zijn vestzak, ketste het op 't kolen-pad. 't Papiertje scheurde in den nijdigen worp; even tolden, al kantelend, de geldstukken over den grond; dan, twee blinkende witte schijfjes, lagen ze, onder 't veeg lantaren-licht, stil in 't doorgruisde gras terzijde.
't Kind, door die twee witte vlekjes van heftige begeerdheid als bezeten, had de oogen er niet af. Werktuigelijk ging haar hand vooruit, het brief-flardje er nog in. Hij greep haar bij den pols in een stalen omklemming. Ze liet het vallen. Maar voor hij 't op kon rapen, had zij al de twee geldstukken van den grond gegrist, en rende, ze klemmend in haar vuist, den weg op naar huis.
Nauwlijks de Hanekamp voorbij, hoorde zij de zware gramme stappen van Hein al klatsen achter zich aan.
Aan de deur had hij haar ingehaald.
‘Niet zegge.... niet zegge, Hein,’ smeekte het kind.
‘Flauwerik,’ grauwde de jongen terug, en rukte al, dol van woede, het kamerdeurtje open.
| |
| |
Toen, klappertandend, sloop het kind de krakende treedjes van het vlieringtrapje op....
In het hoekje, achter de kist waar haar rol jurkegoed verstopt lag, bleef ze gehurkt zitten. Ze wist vaag dat er iets vreeselijks gebeuren ging.
Van beneden klonk, na een eerste los-tiering, 'n dof gerucht op; 't schenen enkel de zware stemmen van moeder en Hein.
't Kind rilde in die stilte, die haar nog onheilspellender leek dan 't aanvankelijk geweld.
Ze luisterde met ingehouden adem; ze kon niets onderscheiden.
Haar rechter, stijfgenepen hand, hield ze tegen haar borst gedrukt; in de linker zaten de twee guldens geklemd.
Dan klapte weer het voordeurtje open.... het stemmengeluid in de keuken sloeg even neer, brak dadelijk er na opnieuw uit in een opgier van geraas.... God! nou was Sien thuis... Sien schreeuwde... toen was er een bolderend gestommel... een woest geschrei... schreeuwen van moeder, schreeuwen van Ant.... God! hij had 'r geslagen....
Weer een stilte, die het kind in ijskoude gudsing langs den rug schoot.
En plotseling, uit die stilte op, hoorde ze Ant, die zei: ‘Waar zit die Judas?’
‘O God! o Onze-Lieve-Heer! o God! ik ben zoo slecht geweest,’ bad het kind, radeloos. ‘O God help me toch... vergeving God, o lieve heere Jezus, o God....’
En eenmaal de uitzinnige bidwoorden van haar lippen gehijgd, bleef ze, tegen het weer oploeiend krakeel van beneden in, vol angst en zelf-afschuw de aanroepen uit-stamelen, zonder ophouden.
Een enkele maal deed een uitsnerpende stem, een verstaanbaar-opklinkend woord, even den kreunenden woord-deun tot staan komen. Dan, met een nog krampiger in haar borst gedrukt vuistje, bad weer haar angst-verschroeide stem in vertwijfeling....
Als een gloeiend schijfje sneed de kartelrand der guldens een pijncirkel in 'r nijpende hand:
‘O God, die twee guldens, o God, o God! o God, ik zal 't niet weer doen, o lieve Jezus, lieve lieve Heere Jezus, ze hebben me Judas genoemd! o God ik heb Sien verkocht
| |
| |
voor zilverlingen, o Jezus, o lieve Jezus, o God, genade, genade....’
‘Sprot....’ hoorde ze plotseling, met een nijdigen krijsch, boven het geruzie uit.
Tweemaal na elkaar werd ook haar naam gezegd: ‘Merie...’
Telkens, met starre ontzetting, meende ze het vlieringtrapje te hooren kraken, iemand naar boven te hooren komen.... dan wrong ze zich nog dieper in haar hoekje weg.
Eens werd er aan de knop van 't kamerdeurtje gescharreld.... ‘Oooo!’ kermde ze.
Toen ze de tweede maal, duidelijker, dit gerucht hoorde, kwam een wilde schrik in haar opgestoven... ijlings greep ze haar pak goed van-achter de kist... en het pak onder den arm, de twee guldens nog in de hand geklemd, sloop ze sidderend het vlieringtrapje af.... vloog het Dijkje op.
In éénen hol, zonder om te zien, liep ze door tot voor de Hanekamp.
Toen zij, steenend, daar even stilstond, sloeg het negen uur op de groote stads-toren.
De regen had opgehouden; de enkele lantarens brandden stil-klaar en klein in 't donker van den verlaten singel.
Als een krankzinnige snelde het kind weer verder, den weg maar in, die voor haar lag. En met schokkenden adem bad ze nog al: ‘God! o Vader, o lieve heere Jezus, o God...’
Ze zou nooit weer thuis durven komen. Ze moest weg, voort, waarheen wist ze niet.
Ze liep den donkeren singel af; ze liep hard, hard, of ze nagezeten werd.
Toen het station met zijn electrische booglampen dichtbij kwam, sloeg zij de Vaartlaan in.
Waarom had ze 't gedaan?... Waarom...?
Zachtjes begon weer de motregen neer te stuivelen.
Een àl grooter dofheid ging 'r hersens bevangen.
Soms bad ze nog maar werktuigelijk:
‘Och, onze-lieve-Heer, help me.... vergeef me o God, o God vergeef me....’
Zoo hard ze kon, niet meer op een draf, maar met strak-wijde, snelle stappen, liep ze nog altijd maar door... Ze kon niet meer vóórt... platen van stramme verlamming pijnden in 'r schenen, waar haar doornatte rokje met elken stap zwaar tegenaan klapte.
| |
| |
Toen het half tien sloeg, liep ze aan den anderen kant van 't stadje, bij 't Plantsoen.
Zij voelde een stekende sinteling van uit de vingers, die de geldstukken omknelden, tot hoog in 'r arm.
‘Ze zullen 't nóóit vergeven,’ dacht ze.
Als in 't Plantsoen de wind over de weien weer killer den stofregen aanblies, ging zij een steeg binnen.
Dan, als uit een valen droom opgeschrikt, liep ze in een winkelstraat. Menschen met parapluien op gingen langs 't trottoir, heen-wadend door de licht-banen, die uit de stralende winkelkasten stonden. 't Eerste stille zijstraatje schoof het kind weer binnen.
Een oogenblik kwam 't tot haar bewustzijn, dat ze het japongoed nu naar de naaister zou kunnen brengen.... nu kon het.... ze had het geld..... maar, als een vaste waarheid, wist ze tegelijkertijd, dat het nièt kon.
Toen het tien uur sloeg, dwaalde ze bij den grooten molen op den Wal.
De arbeiders-huisjes, in de hoogte klein om het nachtzwarte getorente, stonden al donker, met uitgebluschte venstertjes, en er was niemand meer buiten.
Ze was nu zoo moe, dat ze schreide zonder het te weten.
Eens gleed het pak uit haar gevoelloozen arm op den morsigen weg.... waarom raapte ze het nog op?
Verwezen liep ze, al maar verder.... ze was nu buiten de stad.
Toen een man haar daar langs ging, op den duisteren weg, werd zij plotseling bang, en ze liep weer terug naar de stad.
't Sloeg half elf, toen zij was op de Markt.
't Liefst zou ze zoo maar op een stoep neerzakken om te slapen.
Ze dacht opeens klaar aan thuis.... ze waren anders al naar bed op dit uur.... zouen ze nu wachten op haar?... wat zouen ze denken?
Toen kwam het duidelijk tot haar bezinning, dat ze naar huis terug moest.... Ze kon niet anders dan weer naar huis gaan....
Flitsen van gedachte-helderheid kwamen haar door de hersens geschoten: zij was gemeen geweest.... ze had 'r zuster verladen..... maar 'r zuster was gemeen tegen 'r jongen ge- | |
| |
weest.... Daar moest ze nu maar aan vasthouden.
Toen het elf uur sloeg, was ze dicht bij de Hanekamp.
‘'k Mot 't geld teruggeven,’ dacht ze.
‘'k Mot vergiffenis vragen,’ dacht ze nog eens.
Maar ze dorst het Dijkje niet op, uit angst dat ze naar haar op den uitkijk zouden staan.
Haar voeten brandden van de pijn. Bij iederen stap leek een mes-punt in 'r zolen te dringen; haar rug deed pijn, haar beenen, haar armen deden pijn. 't Was telkens, of ze heel klein inkromp en dan weer uitzwol van de hevige pijn overal.
Als ze maar ergens liggen kon... slapen...
Zoo kwam ze ten leste toch 't Dijkje op... 't kamerraam was licht nog, maar 't deurtje was donker.
Aarzelend sloop zij het grashellinkje af, aarzelend stak zij de hand aan den knop...
‘Bè je daar, Merie?’ riep gespannen-angstig de stem van 'r moeder.
Zij kwam binnen.
‘God nog en toe,’ zei de vrouw.
't Kind, zonder een woord, lei de twee guldens op tafel, lei haar natgeregend, bemodderd pak goed ernaast. Op 'r knieën viel ze er bij neer, 't hoofd op 'r armen, met een enkele verdwaalde snik...
‘God nog en toe,’ zei de vrouw nog eens... ‘wat zie je d'r uit...’
Zij haalde de pruttelende koffiekan van het keukenfornuis, schonk 'r een groote kom vol.
‘Hier,’ zei ze, ‘toe, sta nou op.’
't Kind zat verwezen voor de bedstee-deurtjes. Tusschen een willooze snik-trekking door, dronk ze, gulzig, de koffie.
Dan, werktuigelijk, ging ze zich uitkleeden.
‘Maak maar dat je erin ligt als je zusters komen,’ zei de vrouw, ‘ze zijn je aan 't zoeken... 't is wat moois...’
Bijna dadelijk viel 't kind in 'n angst-zware uitputtingsslaap.
Den Zondag daarop was het erdoor; Sien vree niet meer met Hein, Sien vree met den jongen van Bertels.
‘Zoo'n klein wurm,’ had ze achter Marietjes rug gezegd,
| |
| |
‘die moest nou de knoop nog doorhakken... 't was eigenlijk maar goed...’
In 'r gezicht had Sien, den eersten morgen, haar een paar maal voor ‘gluiperd’ en ‘genieperd’ gescholden, - dat, en nog 'n enkel vermaan-woord van 'r moeder was 't eenige geweest, dat ze over dien vreeselijken avond te hooren kreeg.
Ant bracht de twee guldens terug aan Hein. Ant alleen bleef, dagen lang nog, met boos-verwijtende oogen 'r aanzien.
Maar zij was te suf en te ziek-moe om er veel van te merken, merkte ook niet de stille zorg, waarmee de moeder, bekommerd over 'r slechte uitzien, 'r nog eens wat buiten 't gewone voedsel toestopte.
Langzaam kwam ze weer wat bij.
Toen, 's Woensdagsmiddags, was er een jongetje gekomen, van de menschen bij wie de naai-juffrouw inwoonde; die had gevraagd, of 't meissie eens komen wou...
Marietje was net in de Hanekamp, helpen borden wasschen van een bruiloft van den vorigen dag -
Toen ze om half vijf thuis kwam, zei de moeder 't, en 's avonds, klokkeslag zeven, stond ze bij de juffrouw op stoep.
De juffrouw was heel vrindelijk geweest. Een van de dames patronessen had naar Marie Plas gevraagd, en ze had gezegd, dat die nog geen dienst had, want dat 'r kleeren nog niet gemaakt waren. Nou, en toen had die mevrouw weer gezegd, dat zij het dan wel geven wou, dan moest dat meisje het later maar afbetalen... En hier had ze nou een rijksdaalder, om alles netjes te laten maken... Maar, had de juffrouw gezegd, nu op 't oogenblik wist ze geen dienstje; als er een openkwam, dan zou ze 't jongetje nog wel eens sturen...
't Kind was nog te na-ziekig, om de volle vreugde te voelen van 't onverwachte geluk. Toen haar, dien avond, de maat werd genomen bij de naaister, kon ze bijna niet recht staan van de pijn in 'r lenden.
En vóór nog de japon af was, kwam Ant met de boodschap thuis, dat er een plaats was voor 'r zusje op 't fabriek van Hoogenboom; dat was de tweede tricot-weverij uit het stadje.
| |
| |
't Kind was te verdoft-gedwee voor een klacht tegen. Wel dacht ze: niet die fabriek met die wielen voor de ruiten.
Toen de nieuwe japon thuis kwam, keek ze er bijna niet naar om.
't Was al uitgemaakt, dat ze in die japon naar 't fabriek moest. 't Afleggertje, had moeder gezegd, daar leek ze te min in...
En met de nieuwe week, 's morgens om kwart voor zeven, ging zij, in 't mooie water-blauwe katoen met de klaverblaadjes, naast Ant op weg.
De japon was op de groei gemaakt, viel sluikruim over 'r platte borstje, bulte onder de schouderbladen in een bolle dwars-kreuk op.
Zoo, blootshoofds, 't gladgestreken haar recht-weg naar 't knoetje getrokken, de handen onwennig uit de te lange mouwen, en onwennig loopend in de floddering van 'r voor 't eerst lange kleeren, kwam zij de gracht op, waar, vlak na elkaar, van vier fabrieken de bellen luidden.
Bij de eerste fabriek moest Ant van haar weg.
Nog een lang eind, tot voorbij de brug, moet ze alleen verder.
Een troepje meiden giechelde plotseling op over de rare nieuweling in 'r lichte japon...
Sprot! Sprot! riep een jongen, die haar kende.
Toen, als in een hallucinatie, ging zij de wijde fabriekspoort binnen.
Parijs-Apeldoorn.
M. Scharten-Antink.
|
|