De Gids. Jaargang 69
(1905)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 500]
| |
Liberale concentratie.De politiek staat van ouds in kwaden reuk. Zij wekt de hartstochten, verbittert het gemoed en bederft het karakter. Zoo oordeelen talloos velen, ook in onze dagen. Wie kalmte van geest, reinheid van gemoed en een ongerept karakter wil bewaren, schuwe het tooneel van den politieken strijd en wijde zijne krachten aan wetenschappelijk onderzoek, beoefening der schoone kunsten, philanthropischen of religieusen arbeid, desnoods alleen aan het gezellig verkeer. Zelfs het laatste verdient de voorkeur boven politieke bemoeiingen. Deze wijd verbreide meening is licht te verklaren en gedeeltelijk te verontschuldigen. Inderdaad heeft de politiek veel op haar geweten, dat in lijnrechten strijd is met onze denkbeelden van waarheid en schoonheid, van rechtvaardigheid en barmhartigheid. Geen wonder, dat in landen of tijden, waarin de politiek op den voorgrond treedt, velen der besten onzer medemenschen vol afkeer haar den rug toewenden om elders bezigheid meer naar hunne gading te zoeken. Dan wordt de politiek overgelaten aan lieden van den tweeden en derden rang en daalt zij van haar oorspronkelijk standpunt, als het terrein der edelste eerzucht, af tot een worstelperk der laagste hartstochten. Wee het land, waar dit proces niet bij tijds wordt gestuit of door tegenwerkende krachten onschadelijk gemaakt! Wee ook den egoïst, die in laatdunkend zelfbehagen oogen en ooren sluit voor de nooden van zijn volk en de behartiging der openbare belangen lijdelijk aan anderen overlaat: geenszins aan hen, die hij als zijne meerderen erkent en ontziet, maar veeleer aan hen, die hij als zijne minderen beschouwt en minacht. Aan een wijsgeer | |
[pagina 501]
| |
als Kant, een dichter als Théophile Gautier,Ga naar voetnoot1) een philanthroop als William Booth, moge deze onaandoenlijkheid worden vergeven; wie zijn persoon en verdiensten niet met de hunne durft vergelijken, beschouwe het als zijn plicht, naar de mate zijner krachten en omstandigheden mede te werken aan de oplossing der brandende vraagstukken, welke het wel en wee van zijn vaderland raken en de toekomst verzekeren of verspelen. Hij kan dit doen sine ira et studio, zonder toorn of toeleg. Immers ervaring en zelfbeheersching leeren, dat de overdreven warmte, waarmede de politieke strijd veelal wordt gevoerd, doorgaans voortkomt uit zeer algemeene en welbekende eigenaardigheden der menschelijke natuur: de neiging om de verschijnselen van eigen tijd en omgeving te overschatten; en die om algemeene belangen aan bijzondere personen te verbinden en met persoonlijke sympathieën en antipathieën te vermengen. De beperkte gezichteinder van ons waarnemingsvermogen benevelt onzen blik op de juiste verhoudingen der dingen en geeft ons een onzuiveren maatstaf van beoordeeling in de hand. De geringere inspanning, vereischt voor eene oppervlakkige beoordeeling van bijzondere personen dan voor het doordringen in algemeene belangen, en de warmere belangstelling, door de groote meerderheid voor personen dan voor zaken gevoeld, verklaren grootendeels het laatste. Wie er in slaagt deze fouten te vermijden en door de lessen der historie bewaard blijft voor overschatting van eigen tijdsomstandigheden en opvattingen; - wie, niet belemmerd door persoonlijke sympathieën of antipathieën, de beginselen beschouwt en ontleedt, kan wellicht juister waarnemen en heeft eenige kans althans zonder voor- of tegen-ingenomenheid te worden aangehoord.
De staatkundige omstandigheden, waarin Nederland verkeert, zijn hoogst ernstig. Het vaderland, dat zich sedert ruim een halve eeuw in het bezit eener verantwoordelijke | |
[pagina 502]
| |
regeering verheugt, is daaraan grooten dank schuldig. Onder de leiding van staatslieden van den eersten rang heeft het in de tweede helft der 19de eeuw groote vorderingen gemaakt op den weg van staatkundige ontwikkeling. Van de grondwettige vrijheden in 1848 verzekerd, is ruim gebruik gemaakt. Eene voortreffelijke inrichting van provinciaal en gemeentebestuur heeft een krachtig gemeenteleven ontwikkeld en in talrijke plaatselijke behoeften voorzien. Het koloniaal bestuur is op stevige grondslagen gevestigd en in nieuwe banen geleid. Een trapsgewijze ingevoerd vrijhandelstelsel heeft handel en scheepvaart bevrijd van knellende banden, aan menigen tak van nijverheid goedkoope grondstoffen verschaft en de algemeene welvaart, niet het minst der mingegoeden, bevorderd. Het onderwijs in al zijne vertakkingen is hervormd en aan de volksontwikkeling zijn schatten besteed in geld, talent en toewijding. Voor het meerendeel is dit alles geschied onder de leiding der liberale partij, die met enkele tusschenpoozen het bewind voerde. Van waar dan de latere verdringing der liberalen uit de regeering, de blijkbare vermindering van hun aanzien en invloed? De oorzaken zijn vele en voor verschillende constructie vatbaar. Vergis ik mij, indien ik een der hoofdoorzaken toeschrijf aan de opkomst van twee tegenstanders van tegenovergestelde zijden, die de liberale meerderheid reeds lang bedreigden en langzamerhand in het nauw hebben gebacht? De kerkelijke partijen, waarvan de Roomsch-Katholieken, door den plicht der dankbaarheid aan haar verbonden, eenmaal hare bondgenooten waren, en waarvan de Antirevolutionairen, hare principieele tegenstanders, geruimen tijd meer door gehalte dan door aantal de aandacht trokken, naderden langzamerhand tot elkander door hunne gemeenschappelijke grieven tegen de openbare school. Versterkt door vele overblijfselen der verslagen en schijnbaar verdwenen conservatieve partij, ontwikkelden zij onder de bekwame leiding van enkele groote talenten eene bewonderenswaardige werkzaamheid en slaagden zij er eindelijk in, om na de belangrijke uitbreiding van het kiesrecht in 1887 de meerderheid te verwerven en een tijd lang de regeering te bemachtigen. Aan de overzijde begon het socialisme ook in ons vaderland te ontkiemen. Nadat de revolutionaire tak fiasco had gemaakt, gelukte | |
[pagina 503]
| |
het aan de parlementaire groep meer en meer invloed te verkrijgen en maakte de sociaal-democratische staatspartij bij elke nieuwe verkiezing nieuwe aanwinsten. Deze aanwinst bestond niet slechts in steeds talrijker volgelingen, maar ook in steeds ijveriger apostelen, die hunne zetels in de Staten-Generaal vooral op prijs stelden als geschikte voertuigen voor de propaganda hunner beginselen. Aldus van twee zijden bestookt, vorderde reeds de plicht van zelfbehoud van de liberale partij meer dan gewone inspanning en zelfbeheersching. Heeft zij dezen plicht betracht? Ik durf het, helaas, niet bevestigen. Herhaaldelijk door tweedracht verscheurd, ondermijnde de liberale partij den bodem waarin zij geworteld was. Door hare onmacht om het, kiesrecht, de landsverdediging en het belastingstelsel in overeenstemming te brengen met de eischen des tijds, door haren onwil om de ware kern in de grieven harer tegenstanders, met name op het gebied van het volksonderwijs, te onderkennen en te eerbiedigen, heeft zij groote schuld aan haren val. Wel is waar heeft zij ijverig medegewerkt aan de Grondwetsherziening en daardoor de deur geopend voor gewichtige hervormingen; wel is waar heeft zij, weder aan het bewind gekomen in 1891, van hare macht gebruik gemaakt, om het kiesrecht te regelen, het belastingstelsel te hervormen en de plaatsvervanging af te schaffen, doch hare welgemeende pogingen om aan de nieuwe eischen op sociaal gebied te voldoen waren onvoldoende om haren linkervleugel te bevredigen en stelden haar anderzijds bloot aan de gevaarlijke verdenking van meer dan redelijk toe te geven aan de stoute eischen der socialisten. Van dit laatste werd natuurlijk gretig gebruik gemaakt door de clericale partijen, die met behulp van sommige ontevreden geestverwanten welhaast de meening wisten te doen ingang vinden, dat de liberalen niet slechts waren de vijanden van het Christendom, maar bovendien de verkapte of argelooze aanhangers der omwentelingsgezinden. Zoo verscheen de oude leuze van Ongeloof en Revolutie in een nieuw licht en bleek zij een voortreffelijk wapen van practische politiek, om de liberalen in een valsch daglicht te plaatsen en het volk met breed gebaar tegen hen te waarschuwen. Waartoe dit overzicht in vogelvlucht van algemeen bekende | |
[pagina 504]
| |
zaken? Om duidelijk het standpunt te bepalen, waarop de liberalen zich op dit oogenblik moeten plaatsen. Vooreerst mogen zij geen gelegenheid verzuimen om krachtig te protesteeren tegen de lasterlijke beschuldiging van vijandschap tegen godsdienst en Christendom. Kortzichtigheid alleen kan blind waken voor het heilloos gevolg van de aanmatiging van den christennaam door hare politieke tegenstanders. In een land, waar met enkele uitzonderingen allen het een voorrecht achten het Christendom te belijden, waar het Christendom de nationale geschiedenis meer dan elders beheerscht en bezielt, waar het Christendom zijn onmiskenbaren stempel op de gansche maatschappij in al hare vertakkingen en schuilhoeken heeft gedrukt, waagt een staatkundige partij het, zich het monopolie van den christennaam toe te eigenen - niet om in ootmoedigen dank het hoofd te buigen voor den Hemelschen Vader, maar om hare tegenstanders te brandmerken in de oogen eener onkundige en onnadenkende volksmenigte. Om dit schijnheilig werk de kroon op te zetten wordt een nieuwe naam uitgedacht, onverstaanbaar voor de massa, maar wegsleepend door zijn geheimzinnigen klank en bij uitstek geschikt om de voorstelling te wekken van eene verwijzing naar de buitenste duisternis. Niet minder ondubbelzinnig keere de liberale partij zich tegen de socialisten. Ook dezen zijn niet afkeerig van groote woorden en pakkende leuzen; doch zij strijden met open vizier voor eene nieuwe maatschappelijke inrichting, welke zij niet ophouden te verkondigen. Zij trachten hunne droombeelden in steeds wijder kring te verbreiden en langs wettigen weg eenmaal te verwezenlijken. Tegenover hen past een besliste maar eerlijke strijd. Geen schijn van toegeven uit vrees of zwakheid, doch evenmin eenige aarzeling om hunne grieven onpartijdig te overwegen en hunne rechtmatige aanspraken ten volle te bevredigen. Eene opzettelijke onthouding van wapenen, waarvan anderen zich bedienen, moet op zeer stevige gronden rusten, om het verwijt van willekeur en onrecht te ontgaan. Uit het voorafgaande blijkt, dat de liberate partij niet zonder eigen schuld in den toestand is gekomen, waarin zij thans verkeert; dat om het vertrouwen des volks te herwinnen meer dan gewoon beleid noodig is; kortom dat zij | |
[pagina 505]
| |
eendrachtig met vastberadenheid en openhartigheid moet optreden tegen hare vijanden en den weg inslaan, welken hare beginselen haar aanwijzen. Welke zijn deze beginselen? De vraag klinkt half onnoozel, half arglistig. Onnoozel schijnt het eene staatkundige partij met een rijk en eervol verleden naar hare beginselen te vragen. Arglistig klinkt zij in den mond van hen, die de liberalen geen goed hart toedragen en gaarne vat zouden hebben om haar afbreuk te doen. Noch het een noch het ander ontslaat echter van den plicht tot antwoorden. Mr. W. van der VlugtGa naar voetnoot1) noemt op het voetspoor van Thorbecke als kenmerkende beginselen: onpartijdigheid en vrijheid. Onpartijdigheid is intusschen een deugd, die elke partij even vrijmoedig aan zich zelve toeschrijft als zij haar aan anderen ontzegt. Juister is het daarom alleen de vrijheid te noemen. Dit is geen zedelijke eigenschap, maar een staatkundig beginsel, door de liberalen aller landen ten troon verheven en op hunne krijgsbanier geschreven. Onder dit teeken behaalden zij hunne talrijke zegepralen op een absoluut vorstengezag en zullen zij in de toekomst pal staan tegen het dreigend despotisme eener numerieke meerderheid. Te kwader ure met de gelijkheid samengekoppeld heeft de vrijheid eerst langzamerhand ondervonden, dat hare vermeende tweelingzuster hare onverzoenlijke vijandin is; m.a.w. dat vrijheid en gelijkheid, wel verre van hand in hand te gaan, veeleer elkander uitsluiten en dat de leuze der omwenteling: vrijheid, gelijkheid, broederschap, meer heeft van een raadsel in dialectisch-Hegeliaanschen trant, dan van een leiddraad voor staatkundige actie. Daarom is de democratie, welke op het beginsel van gelijkheid berust, principieel onvereenigbaar met het vrijheidsbeginsel der liberalen en kan slechts een verbasterd spraakgebruik den naam van vrijzinnig-democraten rechtvaardigen. De vrijheid is vaak verheerlijkt als de steen der wijzen. Op haar zijn lofzangen zonder tal gedicht, op hare altaren de kostbaarste offers geplengd. Inderdaad behelst zij als de doos van Pandora kostbare schatten. Verdraagzaamheid is hare edele dochter, verantwoordelijkheid haar energieke zoon, | |
[pagina 506]
| |
vooruitgang haar standvastig devies. Zij huldigt de waarde der menschelijke persoonlijkheid en schenkt haar de ruimste gelegenheid tot ontplooiing van aanleg en neiging. Maar zij is slechts middel, geen doel. Wie dit vergeet, overschat hare waarde en ziet voorbij, dat, zooals elke schat, ook de vrijheid kan worden misbruikt. Zulk misbruik ligt in de menschelijke natuur en heeft vaak schromelijke gevolgen. Hiervoor waxen de liberalen langen tijd blind en heeft eerst de sociale ontwikkeling der 19de eeuw hunne oogen geopend. De coëxistentie, door Kant geleerd, eischt meer beperkingen dan de meester noodig achtte; bovendien stelt een juister en rijker opvatting van den staat en zijne taak strenger eischen aan het gebruik der vrijheid. Dientengevolge is het negatief beginsel van vrijheid aangevuld met het positief beginsel van ondersteuning der maatschappelijk, hetzij economisch of geestelijk, hulpbehoevenden. Doch hoezeer ook beperkt en getemperd, vrijheid blijft het uitgangspunt der liberale partij, het kenteeken van den adel harer geboorte, haar maatstaf en gids in den doolhof der staatkundige vraagstukken. Beschouwt men uit dit oogpunt den tegenwoordigen politieken toestand, dan is de indruk allerminst geruststellend. Onder de misleidende leuze van vrijmaking van het hooger onderwijs heeft de regeering de hand geslagen aan onze universiteiten en eene kerkelijke leerschool met staatsattributen begiftigd om haar straks wellicht met staatsgelden te bekostigen. Niet tevreden met de gelijkstelling van het openbaar en bijzonder lager onderwijs, beraamt zij plane en om het laatste boven het eerste te verheffen en de openbare school, reeds lang in discrediet gebracht, ook feitelijk te ondermijnen. Ingediend is een wetsontwerp om op den weg van den vrijen handel om te keeren en dien van bescherming en van begunstiging in te slaan. De neiging tot beperking der vrijheid vertoont zich nu hier dan ginds en openbaart zich in pogingen om de vrijheid van bedrijf, van verkeer, van gedachtenwisseling te besnoeien. Voorts schroomt de regeering niet, haar doel door de meest krasse middelen te bereiken. Eene Eerste Kamer, die op grond eener welgevestigde en breed gemotiveerde overtuiging hare goedkeuring onthoudt aan een wetsontwerp van erkend partijbelang, wordt, met volslagen miskenning van den geest der Grondwet, die in haar | |
[pagina 507]
| |
een zelfstandig tegenhanger, zoo men wil een tweede instantie, tegenover de Tweede Kamer instelde, eenvoudig ontbonden om door de pas omgeslagen meerderheid der Provinciale Staten in een volgzaam werktuig der regeering te worden veranderd. Provinciale Staten, die gebruik maken van hunne wettelijke bevoegdheid tot verdaging krachtens art. 67 P.W., worden voorgesteld als ongehoorzame dienaren der rijks-regeering. Een Commissaris der Koningin, die machtiging vraagt om de Staten bijeen te roepen tot vervulling hunner grondwettige taak, wordt onbeantwoord gelaten; terwijl de aanvraag aan het oordeel van Hare Majesteit wordt onderworpen na het verstrijken van den grondwettigen termijn waarbinnen zij alleen gevolg kan hebben. Deze regeering, tuk op hare meerderheid in de Tweede Kamer en niet weêrhouden door constitutioneele gemoedsbezwaren, ringeloort de overige organen van het staatsgezag of negeert hen in hunne machteloosheid. Aldus bewijst zij overtuigend, waartoe de almacht eener Tweede Kamer moet leiden, die geen tegenwicht vindt bij de Kroon noch bij eenig ander orgaan. Het is hoog tijd, dat de liberalen de gevaren van den staatkundigen toestand helder inzien en niet onderschatten. Bij bestendiging van dit regeeringsbeleid zullen deze gevaren zich eerlang openbaren in den vorm van: kostbare, doch ontvolkte rijksuniversiteiten; vervallen kweekscholen en normaallessen; verkwijning en uitputting van het openbaar onderwijs eene door de nieuwe tarieven kunstmatig begunstigde naast een andere even kunstmatig benadeelde industrie, gevolgd door eene prijsverhooging van talrijke verbruiksartikelen; eene bedenkelijke inmenging in de vrijheid van handel en bedrijf, waar deze geacht wordt in botsing te komen met kerkelijke opvattingen van moraal en fatsoen; maar bovenal een toenemende verwijdering tusschen de burgers van één staat op grond van hun godsdienstig geloof, dogmatische scheiding in vijandige groepen en ondermijning van de duur verworven eenheid onder het huis van Oranje. Zulke beginselen mag Been liberaal nalaten met volle overtuiging te bestrijden; ook indien hij warme hulde brengt aan de groote bekwaamheden en deugden van sommige ministers en eerbied koestert voor hunne onovertroffen werkzaamheid. Hoe zal hij zich van dezen plicht kwijten en welke mid- | |
[pagina 508]
| |
delen staan hem daartoe ten dienste? Zal hij zich in de armen werpen der sociaal-democraten als het eenige redmiddel om aan de heerschappij der kerkelijke partijen te ontkomen? In geenen deele. Van hen scheiden hem niet minder principieele beginselen. Al het talent van den eersten minister is niet bij machte het denkend deel der natie wijs te maken, dat mannen als Röell en Troelstra op denzelfden staatkundigen bodem staan. Inderdaad scheidt een diepe kloof liberalen en socialisten. Reeds wees ik op den onverzoenlijken strijd der beginselen van vrijheid en gelijkheid, welke beider ideaal vertolken. Reeds werd herinnerd aan den opbouw onzer tegenwoordige staatsinstellingen door de liberalen en de begeerte der socialisten om ze onderstboven te keeren en eene nieuwe maatschappelijke orde op hare puinhoopen te vestigen. Reeds werd gewaagd van der liberalen credo van persoonlijke verantwoordelijkheid, terwijl de socialisten slechts een collectieve verantwoordelijkheid kennen en onophoudelijk den klassenstrijd prediken, waarin de individueele vrijheid en verantwoordelijkheid worden opgelost. Geen ethische beginselen, maar het historisch materialisme vormt den grondslag hunner staatkunde; geen zedelijk ideaal maar een stoffelijk doel staat hun voor oogen. De verbitterde vijanden der constitutioneele monarchie kunnen nooit gemeene zaak waken met hen, die daarin nog altijd den besten regeeringsvorm zien, vatbaar om ook aan veranderde behoeften volledig recht te doen wedervaren. Juist het principieel verschil met de socialisten bewijst de eenheid, welke alle liberalen verbindt: het beginsel van vrijheid, dat krachtens zijn aard groote ruimte laat voor verschil van opvatting en toepassing. Dit verschil mag somtijds op den voorgrond treden, te midden van den strijd om het bestaan verliest het in gewicht en daalt het af tot onbeduidende verhoudingen. Alsdan moet een gemeenschappelijke gedragslijn gezocht en gevonden worden. Wie daartoe het initiatief nam, verdient waardeering; wie medewerkt, vervult eenvoudig zijn plicht; wie zich daartegen verzet, stelt zich bloot aan het verwijt van kortzichtigheid of van kleingeestigheid.
Men kent den huidigen toestand. Liberale Unie en Vrijzinnig-democratische Bond kwamen tot overeenstemming over een program van actie, waarop zij den verkiezingstrijd van | |
[pagina 509]
| |
dit jaar zullen voeren. Dit program bevat in vijf punten eenige hoofdbeginselen van liberale politiek. Op het gebied der landsverdediging: uitbreiding der volksweerbaarheid met bezuiniging op militaire uitgaven. Ten aanzien der staatszorg voor stoffelijke belangen: sociale hervormingen, waaronder a. verplichte invaliditeits- en ouderdoms-verzekering met geldelijke bijdragen van den staat; b. herziening der armenwet waarbij de openbare armenzorg niet meer uitsluitend als politie-maatregel wordt opgevat. Ten opzichte der staatszorg voor geestelijke belangen: handhaving der openbare school met verheffing van het peil van het volksonderwijs in al zijn vertakkingen. Op financieel terrein eindelijk: verbetering in de verhouding van rijks- en gemeente-financiën, handhaving van den vrijen handel, doch herziening der directe belastingen en van het successierecht. Wie geen vreemdeling is in Jerusalem herkent hier menig vraagstuk van actueel belang en zal toegeven, dat hier een oplossing wordt gezocht in waarlijk liberale richting ondanks groote behoedzaamheid voor te scherpe omlijning der aan te wenden middelen. Het zou mij verwonderen, indien eenig liberaal program, zelfs op den uitersten rechtervleugel, aanmerkelijk afweek van de hier getrokken lijnen. Voorzeker kan men preciseeren en aanvullen, doch het is zeer de vraag, of dit verstandig zou geweest zijn. Ieder onpartijdig en welgezind geestverwant moet erkennen, dat hier in sobere bewoordingen een rijk en doordacht program is gesteld. Ongelukkig kan dit niet gezegd worden van het vijfde punt, het vermaarde blanco-artikel, waardoor men art. 80 der Grondwet wil vervangen om de regeling van het kiesrecht voortaan aan den wetgever over te laten. De aandacht aan dit voorstel geschonken heeft schier alle aandacht aan de vier andere punten onttrokken. Bekend is, dat de vrijzinnig-democraten aanvankelijk eene herziening der Grondwet verlangden om daarin het algemeen stemrecht voor te schrijven. Omdat dit denkbeeld niet de minste kans op verwezenlijking had, deden zij afstand van dezen eisch, en stelden zich te vreden met een artikel, dat den gewonen wetgever volkomen vrijheid laat. De Liberale Unie, waarbinnen de denkbeelden over kiesrecht aanmerkelijk uiteenliepen, heeft zich hierbij nedergelegd en bereid verklaard om met dit doel eene grondwetsherziening te helpen bevor- | |
[pagina 510]
| |
deren. Welke houding past hier tegenover aan de overige of rechts-liberalen? Ongetwijfeld kunnen zij hunne medewerking weigeren en menigeen raadt dit onvoorwaardelijk aan. Aanleiding tot dit advies ligt vooreerst in den bekenden afkeer om in een tijd, waarin vele en belangrijke ontwerpen op afdoening wachten, de vraag eener grondwetsherziening aan de orde te stellen en door dezen omslachtigen arbeid stoornis te brengen in den regelmatigen gang van zaken. Hiertegen zou men kunnen aanvoeren, dat de meeste aanhangige zaken weinig goeds voorspellen aan de liberale partij en een stoornis in dien wetgevenden arbeid bezwaarlijk in hun oog een onoverkomelijke ramp kan heeten. Dieper en ernstiger grond tot weigering ligt in den afkeer eener uitbreiding van het kiesrecht nog geen 10 jaren nadat onder een liberaal kabinet de tegenwoordige kieswet met veel moeite is tot stand gebracht. Inderdaad valt hiervoor een en ander te zeggen. Plaatst men zich op het juiste standpunt, dat alleen eene geleidelijke uitbreiding van het kiesrecht gerechtvaardigd is, dan kan men beweren, dat de uitbreiding van 1887, gevolgd door de verdubbeling in 1896, nog te kort geleden is om reeds thans stappen te doen, welke tot eene nieuwe uitbreiding moeten leiden. Men vergete intusschen niet: vooreerst dat wij thans 1905 schrijven, dus juist evenlang na 1896 als dit jaar van 1887 verwijderd is; ten tweede dat de verlangde herziening der Grondwet ook onder gunstige omstandigheden niet mogelijk is vóor 1908 of 1909 en dat mitsdien eene uitvoering van dit artikel door den rijkswetgever waarschijnlijk wederom eene parlementaire periode van vier jaren vordert; m.a.w. dat de bedoelde uitbreiding eerst vele jaren later in werking kan treden; ten derde dat een blanco-artikel, wat ook de vrijzinnig-democraten daarmede bedoelen, niets zegt omtrent den inhoud der nieuwe wet en den wetgever volkomen vrij laat daarin op te nemen wat hem goed dunkt; m.a.w. dat de rijkswetgever, wel verre van een bindend mandaat te ontvangen, voortaan onbelemmerd door vermeende grondwettige bezwaren, vrij zal hebben te beslissen wat de tijdsomstandigheden van hem vorderen; bijv. in hoever het kiesrecht ook aan vrouwen zal worden toegekend en op de gemeenten zal worden toege- | |
[pagina 511]
| |
past, of de indeeling in enkelvoudige kiesdistricten moet worden behouden dan wel een stelsel van vrije groepeering der kiezers zal worden aangenomen, het zoogenaamd proportioneel kiesrecht; of wellicht nieuwe methoden van stemming en steviger waarborgen voor de zelfstandigheid van den kiezer zullen worden ingevoerd, enz - altemaal vragen, welke thans niet rijp zijn voor beslissing maar in het vooruitzicht eener naderende oplossing over eenige jaren ongetwijfeld een veelzijdig onderzoek zullen hebben uitgelokt; ten vierde dat eene uitbreiding van het kiesrecht met versneld tempo gerechtvaardigd schijnt, deels door onze langdurige achterlijkheid op dit gebied, deels door den ontegenzeggelijken vooruitgang der thans uitgeslotenen blijkens hunne vakvereenigingen, hun gemeenschappelijk optreden op het staatkundig tooneel en vooral door hun sterk gebleken solidariteitsbesef. Het is intusschen te vreezen, dat vele liberalen zich door bovengenoemde overwegingen niet zullen laten overreden; het zij omdat zij van geen enkele verandering in het kiesrecht noch van eene geleidelijke uitbreiding iets willen weten, hetzij omdat zij de oprechtheid der voorstellers wantrouwen en in het blanco-artikel eene onfeilbare voorbode van hetalgemeen stemrecht ontwaren. Ik kan dit wantrouwen niet billijken, noch de onfeilbaarheid van het voorteeken beamen. Even rondborstig als de vrijzinnig-democraten verklaren, dat hunne bereidvaardigheid om tot een blanco-artikel mede te werken geenszins opheft hun voornemen om van dit blanco-artikel later in hunnen geest gebruik te maken, even ronduit kan ieder ander verklaren dat hij en de zijnen daarvan een tegenovergesteld gebruik denken te maken. Zulke verklaringen worden somtijds door de politieke eerlijkheid gevorderd, maar hebben overigens geen practisch nut en doen veelal meer kwaad dan goed. Wat baat het, indien bondgenooten, die gezamenlijk ten strijd trekken, elkander voortdurend herinneren aan het verschil van belangen en bedoelingen, die zij met hun bondgenootschap beoogen? De tijd zal weldra komen, waarop men elkander lang en breed zijn eigen denkbeelden kan ontvouwen. Wie dit reeds thans vordert bedenke, dat het optreden eener liberale regeering de politieke verhoudingen dermate kan wijzigen, dat aan beide fractiën bondgenooten kunnen te beurt vallen, waaraan thans nauwelijks iemand | |
[pagina 512]
| |
denkt. Voor het oogenblik is het een eisch van de meest eenvoudige goede trouw, dat men van weêrskanten elkanders denkbeelden ontziet en elkanders verklaringen aanvaardt. Tegenover de verzekering der linkerzijde, dat het blanco-artikel voor hen den weg ontsluit naar het algemeen stemrecht, staat even onbewimpeld de verklaring der rechterzijde, dat men zich volkomen vrijheid voorbehoudt ten aanzien van dit netelig vraagstuk. Staat daarom het wederzijdsch offer volkomen gelijk? Naar mijne meening is dit niet het geval. Immers het bestaande artikel 80 is gebleken een grond of een voorwendsel te zijn om den wetgever te beletten het kiesrecht naar eigen oordeel te regelen. Het kabinet Tak-Tienhoven had een andere opvatting van artikel 80 en zag daarin volstrekt geen beletsel tegen zijne vèrrijkende ontwerpen. Mr. J.T. Buys sloot zich met al het gezag van zijn naam herhaaldelijk en ondubbelzinnig bij dit gevoelen aan.Ga naar voetnoot1) Desniettemin heeft men de interpretatie van dezen grootmeester in het Nederlandsch staatsrecht eene vergissing genoemd, den minister bestookt, die zich op het eenparig oordeel der Nederlandsche hoogleeraren in het staatsrecht beriep, en thans een beroep op Buys wederom gewraakt met eene herinnering aan zijn gevoelen over het algemeen stemrecht. Alsof de strijd hierover liep en niet uitsluitend over de vraag, of de Grondwet de vrijheid des wetgevers aan banden moest leggen. Hierop nu antwoordde Mr. Buys beslist ontkennend. Wel is waar heeft de ontbinding van 1894 het toenmalig kabinet tot aftreden genoopt en aan de tegenstanders van een ruim kiesrecht eene meerderheid geschonken. Wel is het aan deze laatste gelukt de tegenwoordige kieswet overeenkomstig hare opvatting van art. 80 samen te stellen en behoeft men zich dus niet te verwonderen, dat de waarde van het artikel in de oogen van de auteurs en de aanhangers der kieswet van 1896 is gestegen; maar men vergete niet, dat straks eene meerderheid, welke een zoogenaamd algemeen stemrecht verlangt, zich geen oogenblik door art. 80 zal laten weêrhouden en de interpretatie van Mr. Buys opnieuw en met vrucht | |
[pagina 513]
| |
zal bepleiten. Daarom is het behoud van art. 80 met zijne dubbelzinnige uitdrukking geen politieken strijd waard, veel minder een burgerkrijg tusschen principieele geestverwanten. In 1887 was dit anders, omdat de conservatieve leider der grondwetsherziening, Mr. Heemskerk, beslist weigerde een artikel in de Grondwet op te nemen, dat niet naar zijne meening het gevreesde algemeen stemrecht uitsloot. Hij stelde zich daarom met de aangenomen redactie tevreden, zonder zich ernstig te bekommeren over de vraag, of allen die hierin berustten ook dezelfde lezing als die van den minister waren toegedaan. Toen gaf art. 80 derhalve eene oplossing aan een brandend vraagstuk, waarop de gansche grondwetsherziening dreigde schipbreuk te leiden. Thans zijn wij daarentegen bijna 20 jaren verder. Willen de liberalen der rechterzijde zich thans op het standpunt plaatsen van hunne conservatieve tegenstanders van 1883-1887? Men zal mij vergunnen eene betere meening van hen te koesteren en te vertrouwen, dat zij zich niet met een beroep op een der zwakste artikelen der Grondwet zullen onttrekken aan eene open en eerlijke behandeling eener kiesrechtregeling, welke aan de eischen des tijds en aan de behoeften der maatschappij beantwoordt. De vraag, wat al dan niet in een Grondwet thuis behoort, leent zich uitnemend voor een academisch debat, maar heeft practisch geringe waarde. Zeker is het intusschen, dat in de practijk niets aan den eerbied voor eene Grondwet meer afbreuk doet dan het streven om daarvan te maken eene verzameling kapstokken, waaraan men zijne politieke denkbeelden ophangt, of een tuighuis van versleten wapenrustingen, waarmede men zijn nieuwerwetsche tegenstanders bestrijdt. Op deze gronden acht ik den prijs niet te hoog, die voor samenwerking met de linkerzijde van de rechts-liberalen wordt gevorderd. Naar mijn overtuiging is de zegepraal der liberale beginselen op eene clericale regeering groote offers waard. Het eerlijk brengen dezer offers is een wellicht zware, maar niet te min dure plicht. Zal deze plicht worden betracht? Het antwoord is om meer dan één reden twijfelachtig. Vooreerst om de wijze, waarop de toenadering is voorbereid. Eene onderhandeling tusschen Unie en Bond zonder medewerking der rechts-liberalen zet bij de laatsten kwaad | |
[pagina 514]
| |
bloed. Zij wekt wrevel en wantrouwen en maakt ongezind tot toetreden. Ik verwijt niet aan hen, die de overeenstemming hebben tot stand gebracht, dat zij geen anderen weg hebben ingeslagen, maar betreur de noodzakelijkheid, waarin zij hebben verkeerd. Thans ontstaat de indruk, dat de liberalen der rechterzijde voor een fait accompli werden geplaatst, hebben te kiezen tusschen se soumettre of se demettre en worden medegesleept door eene fractie, welke zich moedwillig afscheidde van het centrum en thans een onevenredigen invloed wil uitoefenen. Deze indruk kan slechts worden versterkt, wanneer vrijzinnig-democraten openlijk optreden om tegen liberalen van anderen huize, die zij als bondgenooten trachten te winnen, de kiezers te waarschuwen. Men leere van de clericale regeering, hoe bondgenooten in het vuur van den strijd wat hen vereenigt op den voorgrond plaatsen, wat hen scheidt laten rusten. Men kan dezen plicht uit verschillend oogpunt beschouwen en mitsdien noemen een eisch van goede trouw, van goeden smaak, ja van gezond verstand. Hier betreden wij het ruim en netelig terrein van persoonlijke veeten en gevoeligheden, welke, zooals ik reeds in den aanvang herinnerde, op het kleine tooneel en binnen den engen kring van het staatkundig leven hier te lande zulk een noodlottigen invloed oefenen. Ten tweede zijn er onder de liberalen inderdaad velen, die zich niet meer helder rekenschap geven van de beginselen hunner partij en onwillekeurig, ja onbewust zijn verdwaald in het conservatieve kamp. Berusting in den bestaanden politieken toestand, afkeer van verandering, vrees voor het roode spook - kleuren als rood en geel verblinden - hebben hen met zekeren schroom bezield voor elke ingrijpende hervorming. Bij het klimmen der jaren vergeet men zoo licht, dat beweging en vooruitgang de eeuwige wet is van natuur en maatschappij en dat het opkomend geslacht nieuwe behoeften heeft, welke niet vervuld worden door hetgeen ouderen bevredigt. Allerminst geneigd tot uitersten, kan men niet te min volmondig erkennen, dat de werklieden of vierde stand een veel grootere plaats in onze maatschappij innemen dan een halve eeuw geleden en dat hunne belangen daarom meer aandacht vergen dan toen het er alleen op aankwam, den derden stand te organiseeren en zijne billijke aanspraken te bevredigen. Zou het onver- | |
[pagina 515]
| |
standig wezen uit de geschiedenis der omwenteling te leeren, welke middelen haar kunnen voorkomen? Deze middelen tijdig aan te wenden en aldus door geleidelijke reformatie de geduchte revolutie af te wenden? Of wil men zich liever achter papieren wallen tegen haar te weer stellen? Eindelijk zijn er liberalen van den echten stempel, die niet te min afkeerig zijn van de samenwerking, welke hier wordt bepleit. Zij staan hoog genoeg om zich niet te laten ontstemmen door persoonlijke grieven of overwegingen. Zij zien scherp genoeg om met onbenevelden blik den loop der dingen en de eischen der toekomst gade te slaan. Maar zij worden door gewetensbezwaren weêrhouden om hunne medewerking te verleenen, omdat hunne overtuiging hen verbiedt de invoering van het algemeen stemrecht te bevorderen en zij door hunne stem aan een blanco-artikel te geven den schijn op zich laden daartoe niet volstrekt ongenegen te zijn. Ik eerbiedig hunne overtuiging, inzonderheid de beweegredenen, waaruit zij ontsproot, maar durf toch te vragen of in het voorafgaande niets gevonden wordt wat hun gevoelen kan wijzigen. Nog eenmaal: verklaart men ronduit een blanco-artikel te aanvaarden, doch zich volkomen vrijheid voor te behouden ten aanzien van het daarvan bij de wetgeving te maken gebruik, dan staat men op even zuiveren bodem als de linkerzijde, welke reeds thans verklaarde, welk gebruik haar alleen aannemelijk schijnt. Waarheid en openhartigheid zijn ook m.i. niet slechts de edelste maar doorgaans ook de sterkste wapenen in den politieken strijd. Wantrouwen is geen minder gevaarlijke gids dan vrees. Geloof in elkanders goede trouw is onmisbaar bij elke overeenkomst en zorgvuldig moet alles worden vermeden wat dit geloof kan schokken. Ziedaar een doodeenvoudige maar niet te min dure plicht. Wie hem betracht, verdient niet het bedekt verwijt, dat hij uit politieke kansberekening zijn geweten het zwijgen oplegt. Men kan verschillen in de keuze van wegen en middelen, zonder zijnerzijds zich op den eisch van het geweten te beroepen en daardoor de meening van anderen in verdenking te brengen. Het geweten is eene kostbare, maar teedere zaak. Het ontsnapt aan de waarneming van anderen en staat daarom ook buiten het bereik van hunne beoordeeling. Ten slotte een tweetal opmerkingen. De tegenpartij heeft | |
[pagina 516]
| |
den draak gestoken met het bewuste program en beweerd, dat eene grondwetsherziening ten behoeve van één enkel artikel een novum was van het zonderlingst allooi. Enkele liberale bladen hebben zich gehaast deze opmerking met instemming over te nemen. Hoe toch zou een enkel artikel den omslag rechtvaardigen van zulk een tijdroovend werk, hoe eene toereikende meerderheid gevonden worden voor een enkel punt? De aanmerking is van twijfelachtige waarde. De wijziging van 1887 leert, dat herziening van een enkel artikel, waarvan de noodzakelijkheid wordt erkend, zeer wel mogelijk is en niet al te veel tijd vordert. Men kan intusschen toegeven, dat zulk eene wijziging geenszins de voorkeur verdient. Daarom zou ik willen vragen: Is inderdaad de grondslag van het compromis gelegen in den eisch van herziening uitsluitend ten opzichte van art. 80? Of is overeenstemming denkbaar omtrent een ruimer program? Is het bijv. onmogelijk, dat - toegegeven de vervanging van art. 80 door een blanco-artikel - nader overleg wordt gepleegd over andere veranderingen, welke gelijktijdig mogelijk en wenschelijk zijn? Dat met name samenstelling en bevoegdheid der Eerste Kamer worden gewijzigd en ook hieromtrent aan den wetgever meerdere vrijheid wordt geschonken? Men antwoordt, dat voor zulk een herziening de gegevens ontbreken en de openbare meening niet rijp is. De gegevens vindt men intusschen in de geschiedenis der grondwetsherziening van 1887. De openbare meening dringt meer en meer aan op eene wijziging welke de Eerste Kamer meer gelijkwaardig maakt aan hare tweelingzuster, door de verkiesbaarheid belangrijk uit te breiden, zooals reeds in 1887 van liberale zijde was voorgesteld, het recht van initiatief en amendement ook aan de Eerste Kamer toe te kennen, ook aan haar een eerste onderzoek van wetsontwerpen toe te staan en, last not least, hare verkiezing op te dragen aan andere kiezers dan die thans, hetzij direct hetzij indirect, de Tweede Kamer samenstellen. Mij dunkt voorstellen in deze richting waren geenszins onontvankelijk en overeenstemming daaromtrent zou een vasteren en breederen grondslag van grondswetherziening leveren en de kans op welslagen aanmerkelijk verhoogen. Eindelijk waarschuwt men meermalen tegen het gevaar, | |
[pagina 517]
| |
dat de liberalen door toenadering naar links de sympathie van velen hunner geestverwanten rechts zullen verliezen en dezen drijven in de armen der clericalen, welke wijd geopend zijn om de afgedwaalde schapen te ontvangen. Inderdaad is deze vrees geenszins ongegrond en kan men menig liberaal min of meer onbewimpeld hooren verklaren, dat hij bij het alternatief tusschen eene clericale en een socialistische regeering de voorkeur geeft aan eerstgenoemde. Het stellen van zulk alternatief getuigt m.i. van zwakheid en moedeloosheid. De clericale regeering is een feit, de socialistische een hersenschim. De liberale partij is geroepen de eerste te vervangen, ook in haren strijd tegen hersenschimmen. Er is echter meer. Wie het belangrijk artikel van Mr. W. van der Vlugt heeft gelezen, zal, zoo al niet met pijnlijke verbazing dan toch met bijzondere belangstelling hebben opgemerkt, dat deze uitnemende woordvoerder der rechtsliberalen in de Tweede Kamer ter loops gewaagt van wenken van den eersten minister aan het adres van den uitersten linkervleugel der liberalen en weinige bladzijden verder ondubbelzinnig te kennen geeft, zelf niet onvoorwaardelijk afkeerig te zijn van eene toenadering tot de rechter-voormannen der clericale groepen. Is een en ander een phantasie van den schrijver of veeleer de eerste ruwe schets eener nieuwe partij-groepeering? In dit laatste geval kan men er op rekenen, dat eerlang de liberalen zullen hebben opgehouden te bestaan en met verloochening hunner beginselen eensdeels in een conservatieve groep zijn versteend, anderdeels huns ondanks worden medegesleept in den afgrond der sociaaldemocratie. Het gevaar voor verrassende wendingen schijnt mij geenszins denkbeeldig. Men denke aan het verleden van den Calvinistischen minister, alsmede aan den diepen wrok welken sommige democraten tegen de liberalen koesteren. Wil de liberale partij, getrouw aan haar beginselen en haar verleden, de hoop voeden, eenmaal wederom het roer van staat met vaste hand te besturen, dan moet zij zich diep doordrongen toonen van haren plicht, om de behoeften van eene voorwaarts schrijdende maatschappij te bevredigen en de lijnen harer toekomstige ontwikkeling te trekken; m.a.w. zich aan de spits plaatsen van nieuwe denkbeelden en van nieuwe behoeften. Doet zij dit, dan mag zij op den duur | |
[pagina 518]
| |
enkele teleurgestelden of wankelmoedigen verliezen, aan den anderen kant zal zij nieuwe elementen aantrekken uit het kamp van den tegenstander, die nu nog onder bedriegelijke leuzen den liberaal als heiden en socialist aan de lichtgeloovige schare ten toon stelt, maar eerlang zal ontwaren, dat slechts de liberale beginselen in staat zijn aan de staatkundige ontwikkeling vastheid en richtsnoer te geven. Wie hiervan met mij overtuigd zijn, laten zich door geen schijngronden of bijoogmerken van het rechte spoor leiden, maar sluiten zich eendrachtig aaneen, onvervaard front makend naar beide zijden en door rede en geweten overtuigd van hun goed recht, de zuiverheid hunner bedoelingen en den dringenden eisch van het noodlijdend vaderland.
Naschrift. Het bovenstaande was voltooid, toen het manifest der rechts-liberalen, door vele bekende personen onderteekend, in de dagbladen verscheen. Het bevestigt mijn vermoeden op bladz. 509 uitgesproken en ademt geen onverzoenlijken geest. Ofschoon ik dezen openlijken stap betreur, wanhoop ik nog niet aan de mogelijkheid eener verstandhouding, als ik in mijn artikel heb bepleit en met vertrouwen aan het oordeel van alle liberalen onderwerp. Eisch des tijds is niet eene radicale doch eene liberale concentratie, welke geene zelfstandigheid uitsluit maar eene gemeenschappelijke politieke actie waarborgt.
J. de Louter.
19 Februari 1905. |
|