De Gids. Jaargang 69
(1905)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 459]
| |
De vrijmaking van het onderwijs.Avond aan avond worden in de dorpen van ons platteland zoowel als in de steden vergaderingen gehouden tot het bespreken van de onderwijsvoorstellen, die de regeering heeft ingediend. Tot in de kleinste plaatsen luistert een talrijke schare met aandacht naar de uiteenzetting, die populaire sprekers geven, en de gedachtenwisseling welke daarvan het gevolg is. Dag aan dag treden nieuwe afdeelingen van de lang dood gewaande vereeniging Volksonderwijs in het leven met een groot aantal leden, die, zooals de bekende leuze luidt, front maken voor de openbare school. Is hier sprake van eene kunstmatige opwekking in het gezicht van de stembus? Alleen een gevolg van de actie der onderwijzers van openbare lagere scholen, die zich in hunne belangen bedreigd zouden zien? Een poging om stemming te maken tegen het ministerie, ten einde betere kansen te hebben in den aanstaanden verkiezingsstrijd? Men zou deze drijfveeren een ongekende kracht toeschrijven, wilde men het feit verklaren, dat honderden, wier belangstelling in politieke vraagstukken uiterst gering is, thans in beweging geraken. Het is in werkelijkheid het diep doordringend gevoel, dat ons volksonderwijs gevaar loopt, dat wij een tijdperk in de geschiedenis van onze volksontwikkeling te gemoet gaan met groote, onmiskenbaar ernstige gevolgen voor het geestelijk leven des volks, waardoor thans velen wakker worden en nagaan wat op het spel staat. Een heugelijk teeken, hoezeer de opvoeding der kinderen ons volk ter harte gaat. Zoolang de regeeringsvoorstellen nog alleen het hooger en | |
[pagina 460]
| |
middelbaar onderwijs betroffen, maakte men zich over 't geheel niet warm. De groote beginselen, die bij het eerste ter sprake werden gebracht, lagen buiten den gedachtenkring van de meesten. Nu evenwel is het anders. Het lager onderwijs, dat alle kinderen des volks moeten genieten, wordt het onderwerp van eene ingrijpende regeling, die in uitgestrekte deelen des lands het volksonderwijs andere kleur, richting, rechten en plichten zal geven. Forsch heeft de regeering ingegrepen op allerlei gebied van het onderwijs, om door geld en rechten te verleenen het van instellingen, stichtingen en vereenigingen uitgaande onderwijs tot bloei te brengen. Onderwijzers van de bijzondere scholen zullen recht hebben op pensioen voor zich, voor hunne weduwen en weezen, bijzondere lagere scholen krijgen hoogere subsidiën en de bijzondere kweekscholen, hoogere burgerscholen en gymnasia zien hunne aanspraken op subsidie nader geregeld. Rechten worden verleend zoowel aan bijzondere universiteiten als -kweekscholen en de opneming van bijzondere hoogleeraren aan de openbare universiteiten wordt bij de wet geregeld. Vèrstrekkende gevolgen zal dit systeem van maatregelen met zich brengen; ze vorderen ernstige overweging. Het oogenblik is daarvoor niet bijzonder gunstig nu de politieke hartstochten met elken dag meer in beweging komen, mede ten gevolge van de onderwijsvoorstellen, maar voornamelijk door de onzalige tegenstelling, die op politiek gebied godsdienstige verschillen maakt tot onoverkomelijke kloven. Van den invloed der politieke hartstocht hoop ik mij vrij te hebben gehouden. Het valt mij te gemakkelijker, waar reeds jaren lang waarneming en ervaring op het gebied van het onderwijs mij hebben geleid tot het resultaat, dat noodig is bevordering en volmaking van het openbaar onderwijs, maar daarnaast niet mag worden gemist onbekrompen geldelijke steun voor het bijzonder onderwijs, van welke kleur ook, mits het de noodige waarborgen aanbiedt voor deugdelijkheid. Dit laatste niet in den toch ijdelen waan om daardoor pacificatie te krijgen. Niet als een gift om lastige landgenooten tevreden te stellen. Evenmin omdat het onder de gegeven omstandigheden van de overmacht moet worden geduld. Neen, als onmisbare voorwaarde om een volk als het onze, met zijne | |
[pagina 461]
| |
sterk doorgezette splitsing in godsdienstige en zedelijke overtuigingen, zijn ontwikkeld gevoel van zelfstandigheid in beoordeeling van zedelijke en daardoor ook van opvoedkundige beginselen, te brengen tot de meest krachtige ontwikkeling van zijn onderwijs en daardoor van zichzelf. Toetst men aan deze beginselen het werk der regeering, dan kan het oordeel niet gunstig zijn. Van bevordering en verdere volmaking van het openbaar onderwijs geen spoor, wèl door de gevolgen van verschillende maatregelen het tegendeel; onbekrompen financieele steun voor het bijzonder onderwijs zeer zeker wèl, maar niet de waarborgen, welke voor deugdelijkheid moeten worden gesteld. Eenzijdige reactie tegen eene ook in mijne oogen verkeerde wetgeving ten aanzien van de verhouding tusschen den staat en het bijzonder onderwijs in vroegeren tijd, doet thans de evenredigheid verbreken, die behoort te bestaan tusschen de twee groote waarborgen welke onze grondwet bedoelt te geven en welke, naar mijne meening, steeds in de grondwet zullen moeten blijven bestaan, de waarborgen n.l. voor voldoende volksontwikkeling en voor gewetensvrijheid. | |
I.Een enkel woord over de geschiedenis van den schoolstrijd, voor zoover betreft de beginselen van onderwijs die daarbij betrokken zijn; de geweldige staatkundige bewegingen, in welke die strijd zich openbaarde, bespreek ik niet. Hoezeer het onderwerp tot breede beschouwing uitlokt, moet ik hier volstaan met verwijzing naar enkele bekende feiten, tot verklaring van hetgeen thans bestaat, tot vaststelling van de richting der beweging, tot waarschuwing ook voor denkwijzen, die men tegenwoordig weer ziet opkomen en die vroeger tot gansch verkeerde gevolgtrekkingen hebben geleid. Het zal noodig zijn, om den tegenwoordigen toestand duidelijk in te zien, ruim een eeuw terug te gaan. De verwaarloozing van het volksonderwijs in het midden en het laatst der 18de eeuw, zoowel van de zijde der overheid als van die der kerk, is van algemeene bekendheid. De heerschende onwetendheid vooral in de lagere volksklassen, een ergernis in de oogen der vrienden van volksverlichting, | |
[pagina 462]
| |
-beschaving en -ontwikkeling, dreef in het laatste vierde deel der 18de eeuw tot inspanning van aller kracht, toch nog altijd zoo gering tegenover het reusachtig kwaad dat tientallen jaren eischte voor aanvankelijk herstel. Het initiatief van particulieren en vereenigingen kwam krachtig op, het Nut verwierf zich onvergankelijken roem ten aanzien van de verheffing des volks door onderwijs. Reeds zeer spoedig bleek de hulp van den staat noodzakelijk. Zonder regeling door het centraal bestuur van hetgeen tot dusver met weinig gezag in provinciale en stedelijke reglementen was voorzien, kon voldoende zorg voor dit groote volksbelang niet worden verkregen. De jammerlijke toestand van het onderwijs vooral in de dorpsscholen, toonde aan dat van een wettelijk ongeregeld of niet algemeen geregeld schoolwezen niet dan wrange vruchten zijn te verwachten. Indien iets absoluut verwerpelijk was gebleken, dan was het wel volkomen vrijheid van plaatselijke besturen of van de ouders der kinderen; niet minder ook het ontbreken van behoorlijk toezicht op de uitvoering van somwijlen goede reglementen, en zeker het allermeest de bestendiging der slechte opleiding, der ongunstige maatschappelijke positie en der afhankelijkheid van de onderwijzers. Toch ziet men reeds in dien tijd welk een vernieuwende en verkwikkende invloed kan uitgaan van het particulier initiatief door het voorbeeld, dat het Nut gaf in de stichting van eigen scholen en kweekscholen. Lang is de weg van de publieke opinie naar den wetgever, van dezen naar de school. Sneller werkt het voorbeeld, wanneer mannen van heiligen ijver, hun denkbeelden realiseerend, aan anderen de daad voor oogen stellen, die krachtiger is dan eenig woord. Onder den invloed vooral ook van het Nut, treedt in de staatsregeling van 1798 de staatszorg voor onderwijs op den voorgrondGa naar voetnoot1) en komen als gevolg daarvan de schoolwetten van 1801, 1803 en 1806 tot stand. De wetgeving van 1806 beheerscht gedurende een halve eeuw ons lager schoolwezen en is van blijvenden invloed op zijn verdere geschiedenis. | |
[pagina 463]
| |
In welken geest was deze wetgeving ontworpen? Adriaan van den Ende, haar auteur, noemt als onderscheidend kenmerk ten opzichte van de voorafgaande regeling inzonderheid ‘hare uitgedrukte Christelijk-zedelijke en godsdienstige strekking’Ga naar voetnoot1) blijkende uit: 10. het doel (art. 22 van het Reglement A), opleiding tot alle maatschappelijke en Christelijke deugden; 20. de eischen aan de onderwijzers te stellen, wier zedelijke en godsdienstige zienswijze en beginselen door een gemeenzaam gesprek vóór het eigenlijke onderwijzers-examen moesten worden ontdekt en aan wie vragen moesten worden gedaan over de geschiktste middelen om de schoolkinderen tot Christelijke deugdsbetrachting op te leiden; 30. het voorschrift van een wekelijksch of dagelijksch Christelijk gebed bij het openen of sluiten der scholen, waarbij ook iets toepasselijks mocht gezongen worden; maar vooral uit 40, den inhoud van de boekenlijst ten dienste der lagere scholen. Hierop komen voor tal van werkjes, die de bedoelde strekking der school kenmerken. In de kweekschool te Haarlem werd, met het oog op dit karakter van het onderwijs, afzonderlijk onderwijs gegeven in de Bijbelsche geschiedenissen en Bijbelsche zedekunde. In de ‘ophelderende aanmerkingen betreffende de algemeene boekenlijst’ schrijft Van den Ende in 1810 het volgende:Ga naar voetnoot2) ‘Niet ernstig genoeg kan men intusschen den schoolonderwijzer, op het hart te drukken, dat het volkomenst onderwijs in de verschillende gewone vakken van het lager onderwijs niet alles en zelfs geenszins het voornaamste is, hetwelk van hen gevorderd wordt. De bevordering en aankweeking van zedelijkheid en godsdienstigheid, beide gegrond op de Goddelijke openbaring, zoo in de Natuur als in den Bijbel, moet in geheel hunne behandeling en onderwijzing hunner leerlingen de hoofdzaak zijn en blijve hun steeds ten sterkste aanbevolen. Zonder deze zal de beste onderwijzing haar voorname steun, doel en vruchten missen.’ Geen wonder dat Van den Ende uit den inhoud van den Bijbel leerstof voor de lagere school wilde nemen; hij zou | |
[pagina 464]
| |
een zoogenaamden schoolbijbel indien die, evenals in de hoogduitsche taal ook ten dienste der scholen van dit land ware aanwezig geweest, voor het gewone schoolgebruik een plaats hebben gegeven op de boekenlijst. De Bijbel kwam trouwens op de lijst voor ten gebruike van den onderwijzer in de school om daaruit voor te lezen en te vertellen. Het onderwijs in het leerstellige der verschillende kerkgenootschappen was (art. 23 Regl.) den schoolmeesters verboden, evenwel onder bijvoeging dat maatregelen zouden worden getroffen ten einde de kinderen van dat onderwijs geenszins verstoken te laten. Die maatregel bestond in eene circulaire, aan de verschillende kerkgenootschappen gezonden, ten einde deze op te wekken dat onderwijs ter hand te nemen, aan welke opwekking een gunstiger beantwoording in woorden dan in daden ten deel viel. In deze circulaire heet het nog weer dat het Gouvernement zich vleit dat ‘allengskens op de scholen een behoorlijk en wel ingericht onderwijs in den Christelijken Godsdienst, voor zooverre deszelfs geschied- en zedekundig gedeelte betreft, zal kunnen worden ingevoerd.’ Genoeg om het karakter te schetsen van het onderwijs zooals de wetgeving van 1806 dat bedoelde. Dat in een land als het onze daarbij moeilijkheden niet zouden uitblijven toen niet alleen geestelijke stroomingen als de ‘Afscheiding’ van 1834 en volgende jaren en het Réveil diepe beroering teweegbrachten, maar ook het katholieke volksgedeelte zich bewust werd van de rechtsgelijkheid, die de revolutie ten aanzien van de verschillende godsdienstige richtingen had doen geboren worden, is waarlijk niet te verwonderen. De katholieken vooral gaven aanleiding tot moeilijkheden waar het onderwijs een meerendeels positief protestantsch karakter droeg, het lezen uit den bijbel en het gebruik van menig protestantsch boek of gezang ergernis gaf, de schoolopzieners, met veel invloed op de aanstelling van het onderwijzend personeel, bijna uitsluitend protestant, voor een goed deel zelfs predikant waren en de onderwijzers, dikwijls zelfs in katholieke streken eveneens protestant, het onderwijs met hun geest doortrokken. De Israëlieten vonden minder aanleiding tot grieven; waar zij met het onderwijs der gemengde school niet tevreden waren, konden zij gebruik maken van | |
[pagina 465]
| |
de sedert lange tijden bestaande speciale israëlietische scholen, wel hoofdzakelijk als godsdienstscholen bedoeld maar waar ook het maatschappelijk onderwijs eenigszins tot zijn recht kwam en welke subsidie van rijkswege genoten. Geleidelijk wordt onder den invloed der katholieken aan het onderwijs zijn positief protestantsch karakter ontnomen. Het koninklijk besluit van 27 Mei 1830, na de mislukking van een wetsvoordracht van 1829, waarbij grootere vrijheid tot oprichting van bijzondere scholen zou zijn gegeven, ook met het oog op Belgische toestanden genomen, schreef uitdrukkelijk voor dat Gedeputeerde Staten en plaatselijke besturen hebben te waken dat geen boek wordt gebruikt, 'twelk aan de eene of andere der gezindheden waartoe de kinderen behooren aanstoot zoude kunnen geven. De verklarende ministerieele resolutie van 5 Juli 1830 breidde dat zelfs uit tot alles wat in de schooltijden geschiedde of geleerd werd. Toch bleven klachten van katholieke zijde over protestantsch proselytisme bestaan. Een staatscommissie, in 1840 benoemd om deze klachten te onderzoeken, bracht een rapport uit, 't welk aanleiding gaf tot het koninklijk besluit van 2 Januari 1842, dat in de samenstelling van het corps schoolopzieners en onderwijzers verandering bracht ten gunste van de te zeer verdrukte minderhedenGa naar voetnoot1) maar waarin bovendien uitdrukkelijk aan de geestelijkheid bevoegdheid werd gegeven om zich te vergewissen van den inhoud der boeken, gezangen en schriften, waarvan de onderwijzer gebruik maakt in de scholen, daartegen beklag te doen bij het schooltoezicht en schorsing of verbod uit te lokken. Van deze bevoegdheid werd gebruik gemaakt en zoo verdwijnt onder den invloed van de katholieken met onderscheidene boeken, vooral ook het lezen in den Bijbel van de openbare scholen, met uitzondering slechts van enkele streken met bijna uitsluitend streng protestantsche bevolkingGa naar voetnoot2). | |
[pagina 466]
| |
Als waarborg tegen hetgeen onder de wet van 1806 zoo vaak was voorgekomen en als bevestiging van hetgeen de besluiten van 1830 en 1842 hadden bedoeld, schreef de grondwet van 1848 de eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen in de wettelijke regeling van het openbaar onderwijs voor. Naarmate het onderwijs in verschillende streken veel van zijn oorspronkelijk karakter verloor, werd het ook door een belangrijke groep protestanten minder geschikt geoordeeld. Van deze zijde werd met klem aangedrongen op het uiteen gaan van de openbare school in hoofdrichtingen naar gelang van de godsdienstige gezindheid, die in verschillende streken overheerschte, in katholieke, protestantsche en israëlietische scholen. In steden konden de verschillende scholen naast elkaar bestaan, in kleine plaatsen en dorpen en waar sommige groepen niet sterk genoeg waren, zou men de gemengde school moeten behouden. Als nuance kwam voor de aandrang tot uiteen gaan van christelijke en israëlietische scholen. Daarnaast drong men aan op meerdere vrijheid van schoolstichting. Èn vóór èn na 1848 heeft vooral Groen van Prinsterer deze scheiding van de openbare school in hoofdrichtingen voorgestaan. Gelukkig te vergeefs. Niet alleen op den practischen grond dat steeds verdere splitsing noodig zou blijken. Al mocht het overdreven zijn te spreken van 17 verschillende scholen, die in sommige plaatsen noodig zouden worden, de felheid tusschen verwante groepen op godsdienstig gebied is al te bekend om niet steeds verder gaande splitsing te doen verwachten. Maar vooral om de taak welke aan de overheid op deze wijze ter vervulling zou worden opgedragen. Onbevoegd als overheid godsdienstige zienswijzen te beoordeelen zou zij telkens daartoe worden geroepen.Ga naar voetnoot1) Ook thans zijn er nog die het liefst het karakter der openbare school, zij het dan meer oogluikend dan wettelijk, zich zien richten naar de kleur der omgeving. Dergelijke cameleontische schoolinrichting, door mimicry, nabootsing | |
[pagina 467]
| |
van de kleur der omgeving, ontkomend aan de opmerkzaamheid van den vijand, schijnt mij uit te loopen op onderdrukking van minderheden en strijdig met een juist begrip van de scheiding van kerk en staat. Minder groot bezwaar kan de geloovige hebben in het onderwijs dat ontdaan is van het positief christelijk element zooals hij dat wenscht, dan in het onderwijs gevestigd op den grondslag van een ander geloof dan het zijne. Zoolang elke godsdienstige groep niet hare eigen school heeft, zendt ze hare kinderen gewoonlijk niet naar die van eene andere confessioneele school maar naar de openbare welke niet op godsdienstig gebied treedt. Daar zijn minderheden veilig maar ook alleen dan wanneer het onderwijs inderdaad een confessioneel godsdienstige kleur mist. Het godsdienstonderwijs buiten de gewone schooluren van wege de kerkgenootschappen te geven, vermag dan door aanvulling veel te doen van hetgeen deze personen het liefst door den onderwijzer zelven voorbereid of ondersteund zagen. Sedert de totstandkoming van de onderwijswet van 1857 verneemt men van den wensch naar de scheiding der openbare scholen in hoofdrichtingen weinig meer en treedt op den voorgrond de vraag naar bevordering van het bijzonder onderwijs. Een harden strijd heeft het bijzonder onderwijs moeten voeren vóór het in ons schoolwezen behoorlijk is erkend. De simpele vrijheid om door alleszins bekwame personen eene school te doen oprichten is eerst in 1848 met veel moeite verkregen. Vaak nam de tegenwerking van pogingen om eene bijzondere school te stichten een kleingeestig, kinderachtig karakter aan. Evenwel men verlieze den volkomen redelijken grond van de beperkingen, die de wet van 1806 der vrijheid aanlegde, niet uit het oog. Het gold hier allerminst het aandoen van gewetensdwang wanneer in art. 2 der wet van 1806 aan de departementale besturen niet alleen de zorg was opgedragen voor voldoende onderwijsgelegenheid maar tevens dat niet door eene onbepaalde toelating van scholen of onderwijzers vooral ten platten lande het aantal te zeer zou vermeerderen. Het was de zorg voor het peil van het lager onderwijs die leidde tot de bepaling in art. 12 der wet, dat geene lagere school ergens mocht worden opgericht zonder uitdruk- | |
[pagina 468]
| |
kelijke vergunning van het respectief departementaal-, landschaps- of gemeentebestuur na vooraf gevraagde inlichting en bedenkingen van den schoolopziener van het district of de plaatselijke schoolcommissie. De bedoeling was geen andere dan waarborgen te scheppen voor eene behoorlijke geldelijke voorziening in het onderwijs en het salaris van den onderwijzer. In de ellendige salarieering lag toch een der hoofdoorzaken van het schromelijk verval van het onderwijs. Voor een groot deel, vaak geheel, kwam de betaling van den onderwijzer uit de schoolgelden. Voor de arme kinderen betaalde de diaconie waar zij geen eigen scholen had. In de meeste steden werd vóór de wet van 1857 het onderwijs voor de burgerij bijna uitsluitend verstrekt door onderwijzers, die als ondernemers in onderwijs waren te beschouwen, al moesten zij speciale toelating hebben voor hun bedrijf. Treurige toestanden kwamen voor den dag als gevolgen reeds van deze gematigde concurrentie op een gebied waar de waarde der diensten zoo moeilijk is te schatten en reclame zoo licht intreedt. Onzekerheid van bestaan, afhankelijk als dat was van het aantal leerlingen, leidde vaak tot neerdrukking van het peil van het onderwijs. Op het platteland was vroeger menig gevestigde onderwijzer door oprichting van bijschooltjes in gehuchten zijn brood kwijt geraakt. Een epidemische ziekte in Groningen maakte in 1826 tal van onderwijzers broodeloos omdat de scholen ontvolkt raakten en de burgerij, eveneens geteisterd, niet meer behoorlijk schoolgeld kon betalenGa naar voetnoot1). Waarlijk zoo lang niet den onderwijzer een behoorlijk bestaan was gewaarborgd bleef tegen onbeteugelde concurrentie uit het oogpunt van onderwijsbelang groot bezwaar bestaan. Wel had reeds art. 30 van het reglement A van 1806 aangedrongen op behoorlijke salarisregeling, niet minder het koninklijk besluit van 27 Mei 1830, maar eerst de wet van 1857 zette een stap op den weg om den onderwijzer althans een minimum als vaste jaarwedde te waarborgen. Had men evenwel meer waardeering gehad voor den ernst | |
[pagina 469]
| |
van de motieven dergenen, die, ontevreden geworden over het karakter van het onderwijs in de openbare scholen, dat tegelijk voor katholieken en protestanten opleiding moest geven tot Christelijke deugden, ander onderwijs voor hunne kinderen verlangden, de tegenwerking bij het tot stand brengen van bijzondere scholen zou wellicht niet zoo groot zijn geweest als thans vaak het geval was. Evenwel moeilijk scheen men zich te kunnen indenken in de gedachten van hen die niet met de gemengde school genoegen namen. Zij heetten van sectegeest bevangen, kweekers van onverdraagzaamheid. Aan de geschiktheid van het onderwijs in de gemengde school voor iedereen, mocht niet worden getwijfeld, de school gaf immers opleiding tot maatschappelijke en Christelijke deugden en het leerstellige was aan te vullen door de godsdienstleeraren. Het koninklijk besluit van 1842 stond zelfs voor dat onderwijs elken dag een schooluur af. Zoo rechtmatig in de toen heerschende regeling van het schoolwezen de beperkte toelating tot het stichten van scholen was, uit een oogpunt van behoorlijke voorziening in materieelen zin, zoo weinig deugdelijk kan het argument genoemd worden, dat vrijheid van onderwijs niet mocht worden toegestaan omdat het onderwijs voor allen goed was en onderwijs op anderen grondslag onverdraagzaamheid kweekte. Zelfs indien aanvankelijk het onderwijs voor allen overeenkwam met hunne inzichten, wat moeilijk kon verwacht worden, hoezeer was dan toch geleidelijk het karakter van de openbare school in onderscheidene deelen des lands gewijzigd. Kon men aannemen dat die verandering steeds gelijken tred had gehouden met de veranderingen in de algemeene zienswijze op paedagogisch gebied en van die der verschillende volksgroepen? Vooral toen een veel meer opgewekt geestelijk leven tegen het midden der eeuw zich openbaarde? Zonder twijfel was verdraagzaamheid bij degenen, die van de gemengde school afweken, vér te zoeken. Bij hunne geestverwanten van thans vindt men ze evenmin. Maar werd ze wel bevorderd door het weren der vrijheid van onderwijs? Wie de kinderen des volks op de lagere scholen bijeenbrengt legt een grondslag voor verdraagzaamheid, maar alleen dan wanneer de geest in het gezin ze niet weder verstoort. En is er nu iets dat feller haat kweekt dan dwang? Dwang | |
[pagina 470]
| |
om den kinderen datgene in het opvoedend onderwijs te onthouden dat daaraan naar gemoedelijke overtuiging de hoogste, misschien de eenige waarde geeft in het oog van velen, het confessioneel christelijk karakter? Gelukkig hebben de vrijzinnigen van dien tijd en inzonderheid Thorbecke mede geholpen een eind aan deze kwellingen te maken en een vasten grondslag te scheppen voor de vrijheid van onderwijs.Ga naar voetnoot1) Bij de totstandkoming van de grondwet in 1848 hebben deze verschillende overwegingen invloed uitgeoefend. Met hardnekkigheid is daarbij zoowel van de zijde der onderwijzers als van het Nut de toekenning der volkomen vrijheid van onderwijs, behoudens het toezicht op bekwaamheid en zedelijkheid (althans voor lager en middelbaar onderwijs), afhankelijk gesteld van de voorwaarde dat overal van overheidswege voldoend lager onderwijs zou worden gegeven, te regelen bij de wet met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen. Zoowel degenen, die de gemengde school van 1806 wilden handhaven tegen het stelsel van splitsing naar hoofdrichtingen, als die in de eerste plaats eene behoorlijke materieele voorziening van het onderwijs wilden zien gewaarborgd om het peil der volksontwikkeling duurzaam hoog te houden en te doen stijgen, vereenigden zich in dezen eisch.Ga naar voetnoot2) Zoo komen naast elkander in de grondwet twee belangrijke elementen, die in den schoolstrijd middelpunten worden van actie. | |
[pagina 471]
| |
Het eerste is het algemeen staatsbelang, betrokken niet alleen bij ontwikkeling en kennis als onmisbare voorwaarden voor materieele welvaart, maar niet minder bij verbetering van het volkskarakter en de goede zeden. Een staatsbelang ook en vooral bij eene verbreiding van onderwijs in alle lagen zoodanig dat in de verschillende kringen tusschen het geestelijk vermogen niet die breede klove kan gapen, welke tusschen het materieel vermogen maar al te vaak blijft bestaan. Aan dat staatsbelang hebben vrijzinnigen steeds de hoogste waarde gehecht. Zij achten het een der meest heilzame vruchten van de omwenteling dat dit belang als van primaire beteekenis voor behoud, voortbestaan en bloei van den staat zelven is erkend. Hun aandrang bij opeenvolgende wettelijke maatregelen in 1857, 1863, 1876, 1878 en 1900 gold verdere algemeene verhooging van dit peil van ontwikkeling en kennis. Aan deze krachtige werkzaamheid heeft het gehalte van ons volksonderwijs veel te danken. Wettelijke regeling is daarvoor noodig, dwang, die tot opofferingen noopt, vaak onmisbaar. Aanmoediging en steun, hoe wenschelijk ook om particuliere krachten te lokken, zijn nergens voldoende gebleken om verbetering der volksontwikkeling op den duur afdoende te verzekeren. Naast dit belang blijft even eerbiedwaardig dat der individuen om niet in hunne godsdienstige gevoelens te worden gekrenkt, in 't bijzonder ook bij de opvoeding van hunne kinderen door onderwijs. Dit kan èn negatief, door uitsnijding van hetgeen in opvoedend onderwijs onvereenigbaar is met de eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen, èn positief door vrijheid te laten scholen te stichten waar het onderwijs geheel in den geest is der ouders van de schoolgaande kinderen. Er waren er in 1848, er zijn nog heden velen, die het negatieve middel eigenlijk voldoende achten. Niet alleen voor zichzelf maar voor allen. Wilt gij, zoo zeggen zij, godsdienstonderwijs of onderwijs op positief godsdienstigen grondslag, de kerkgenootschappen zijn immers daar om er zorg voor te dragen, maar buiten de schooluren. Deze zijn en blijven gewijd aan onderwijs, ‘dat het kind geeft wat des kinds is’. | |
[pagina 472]
| |
Alleen wordt uit het oog verloren dat hier juist de groote vraag ligt, wat des kinds is. Een vraag voor de overheid even onoplosbaar als die wat des menschen is op het gebied van zedelijk en godsdienstig leven. Ik weet zeer goed dat van eene eigenlijke Christelijke paedogogie in vele Christelijke scholen weinig terecht komt. Wie zal evenwel durven beweren dat er niet een groot onderscheid bestaat tusschen een onderwijs in den zin van Van den Ende en hetgeen thans de openbare lagere school met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen vermag te geven. En dat zoowel in uitgangspunt, gedragslijn als resultaat. Men kan - en mijns inziens terecht - ander onderwijs verlangen dan in de eerste jaren der 19e eeuw werd beoogd te geven, men heeft hier niet te doen met een overwonnen standpunt, een periode die voorbijgegaan is, maar met eene opvatting ten aanzien van 's menschen bestemming, die niet ten grondslag kan liggen aan eenig onderwijs dat ieders godsdienstige begrippen heeft te eerbiedigen. En dit laatste juist omdat dit inzicht in de bestemming des menschen, welke ook op de opvoeding der kinderen terugwerkt, ten nauwste met godsdienstig geloof samenhangt. Zoolang het onderwijs nog weinig ontwikkeld is en er van het opvoedend element weinig terecht komt, springt dit verschil minder in het oog; naarmate het opvoedend karakter van het onderwijs meer op den voorgrond komt, treedt het verschil in paedagogisch inzicht op grond van godsdienstig geloof of wijsgeerige overtuiging meer in het licht en beheerscht in meerdere mate het oordeel over het onderwijs. Ofschoon aanvankelijk niet alleen Israëlieten maar ook katholieken meenden dat door een onderwijs, dat ieders godsdienstige begrippen bevredigt, gepaard aan godsdienstonderwijs, vanwege de kerkgenootschappen te geven, in redelijke behoeften kan worden voorzien - later is dat door katholieken anders ingezienGa naar voetnoot1) - was reeds door de ervaring onder de wet van 1806 gebleken, dat een groep van protestanten met aldus ingericht opvoedend onderwijs, dat opleiding tot maatschappelijke en Christelijke deugden zou geven, tegelijkertijd aan den Israeliet, den katholiek, den doopsgezinde, den gereformeerde, niet genoegen kon nemen. | |
[pagina 473]
| |
Het positieve middel, stichting van bijzondere confessioneele scholen, is dan ook in toenemende mate ter hand genomen.
Tot welke ontwikkeling van bijzonder onderwijs het beginsel van vrijheid zou leiden, in de grondwet opgenomen niet, zooals in 1878 wel is beweerd, uit een oogpunt der vrijheid van beroepsuitoefening in 't algemeen, maar wel terdege historisch te verklaren uit de behoefte om scholen op anderen grondslag dan dien van de gemengde school opterichten, hing voor een goed deel af van de uitwerking, die het andere beginsel, overheidszorg voor openbaar onderwijs, zou verkrijgen. Die vrijheid zonder meer, zonder geldelijken steun van overheidswege, beteekent voor den arme en mingegoede niets. Voor hem ligt de drempel der school, ingericht naar zijn godsdienstige overtuiging, te hoog. De rijke ondervindt, zoodra die vrijheid is gewaarborgd, geen bezwaar. Hij zoekt de school uit, die met zijne inzichten op paedagogisch gebied overeenkomt, en ontbreekt ze, dan is hij gemakkelijk in staat met hulp van gelijkgezinden dat verlangde onderwijs te doen geven. Bij den minvermogende, en de grens kan hier vrij ruim worden getrokken, is dat niet het geval. Vooral niet wanneer de wet hoogere eischen gaat stellen aan de bekwaamheid der onderwijzers, voor het openbaar onderwijs een goeden toestand in het leven roept met kleinere klassen, goede lokalen, behoorlijke bezoldiging, waardoor het moeilijk valt anders dan met evenredige, zij het niet gelijke, opofferingen de leerkrachten te verkrijgen. Wie het volslagen onvrijzinnig denkbeeld koestert, dat deze minder gegoeden eigenlijk geestelijk onzelfstandig zijn, een eigen paedagogisch inzicht niet bezitten, zal zich weinig daarom bekommeren. Evenmin degene, die ontevredenheid met een onderwijs, zooals dat met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen moet gegeven worden, alleen aan geestdrijverij toeschrijft. Moeilijk evenwel schijnt mij een dergelijke denkwijze houdbaar bij hen, die ook op staatkundig gebied het volk in al zijn lagen in staat achten, zonder speciale kennis juist van de bijzonderheden, de algemeene richting van het staatsbeleid te beoordeelen en die het dus zeker niet minder in staat moeten achten den algemeenen geest van het onderwijs, dat | |
[pagina 474]
| |
de opvoeding in het gezin in menig opzicht aanvult, te beoordeelen; al zal zoowel in het eene als in het andere geval, dikwijls de wilsbepaling van velen onder den sterken invloed staan van geestelijke leiders die niet altijd leidende geestelijken behoeven te zijn. Wat evenwel betreft de geschiktheid van het openbaar onderwijs voor allen, evenmin als deze onder de wet van 1806 van de gemengde school kon worden verwacht, is dat het geval met de openbare school, zooals deze in de verschillende onderwijswetten is geregeld. Terecht werd dit openbaar onderwijs voor ieder toegankelijk gesteld en de inrichting van het onderwijs zoodanig geregeld dat het de godsdienstige begrippen van niemand krenkte. De Israëlieten hieven hunne scholen op; bij den verderen uitbouw van het systeem van openbare, meer uitgebreid lagere en middelbare scholen verdwenen eveneens tal van bijzondere inrichtingen die uitsluitend van de schoolgelden moesten bestaan, en waarvan sommige een bepaald confessioneel karakter hadden. Het openbaar onderwijs, dat daarvoor in de plaats kwam, stond in menig opzicht veel hooger, maar toch de geest daarvan kon niet meer dezelfde zijn als van vele scholen vóór 1857. Nooit bleek dit duidelijker dan toen de hoogleeraar Prof. Hofstede de Groot, die als schoolopziener jarenlang een onderwijs had bevorderd in den oorspronkelijken geest van Van den Ende en daarin zeer wel was geslaagd in eene omgeving, die ook op godsdienstig gebied zeer onder zijn invloed stond, onder de wet van 1857 in 1860, het onderwijs aanprees dat vroeger zoo jaren lang was gegeven. Hij wilde eigenlijk een zuiver protestantsch onderwijs en wees er op dat, indien de Israëlieten daardoor werden gehinderd, dezen als kleine minderheid van ons land zich daarbij maar moesten neerleggen. Het gerechtvaardigd protest van die zijde had al spoedig de terechtwijzing van den overigens zoo verdienstelijken schoolopziener en later, toen hij zijne meening volhield en nader verdedigde, zijn gedwongen ontslagaanvrage tengevolge. Dat mannen als Hofstede de Groot, tot dien tijd heftige voorstanders van de gemengde school, later tegen de openbare school bezwaar hadden en hunne geestverwanten met behulp | |
[pagina 475]
| |
van het bijzonder onderwijs het karakter aan het onderwijs trachtten te geven, dat zij wenschten, is te begrijpen. Het komt mij daarom voor dat juist met het oog op de breede schare, van welke groote opofferingen voor het opvoedend onderwijs niet kunnen worden gevergd, zonder de kans te loopen dat het niet voldoende tot zijn recht komt, steun voor het bijzonder onderwijs gerechtvaardigd was geweest, toen in 1857, 1863, 1876 en 1878 het lager, middelbaar en hooger onderwijs bij de wet werd geregeld. Van overheidswege werd in elke gemeente een voldoend lager en uitgebreid lager onderwijs beschikbaar gesteld, rijksscholen van middelbaar onderwijs in zeker aantal gevestigd en gemeenten òf gesteund bij de oprichting òf daartoe verplicht. Wat gymnasia betreft, de verplichting tot oprichting werd opgelegd aan gemeenten van zekere grootte en steun in het vooruitzicht gesteld. De moeilijkheid om bijzondere scholen op te richten werd bij een flinken uitbouw van het openbaar onderwijs zeer groot, en - waar het lager onderwijs van overheidswege vaak ter bevordering van het schoolbezoek kosteloos of tegen laag schoolgeld werd verstrekt, - dikwijls onoverkomelijk. Eene erkenning van den ernst der motieven, die deze particulieren tot schoolstichting voerden, heeft ook in dien tijd te veel ontbroken. Toch hadden de groote opofferingen, die de voorstanders van bijzonder onderwijs zich getroostten, de oogen moeten openen, al lieten zonder twijfel tal van bijzondere scholen veel te wenschen over door geringschatting van het maatschappelijk onderwijs. Men heeft mijns inziens te veel uit het oog verloren dat, zoodra het element van opvoeding in het onderwijs meer tot ontwikkeling komt, ook wat hoogere burgerschool- en gymnasiaal onderwijs betreft, verschillend paedagogisch inzicht tot verschillende schoolinrichting kan en - indien het verschil te groot wordt - moet leiden. De opvoedkundige beginselen, die aan het onderwijs in de openbare school ten grondslag liggen, al vinden ze soms ook daar door verschillende omstandigheden van technischen of persoonlijken aard niet voldoende toepassing, acht ik veel meer naderend tot de waarheid dan die eener specifiek Christelijke paedagogiek, voor zoover deze hier en daar nader is toegelicht. Ik acht meeningen, als die o.a. door Prof. Woltjer | |
[pagina 476]
| |
zijn verdedigd, dat in de lagere school het onbegrepene, indien het slechts in lateren tijd goed kan zijn voor het hart, moet worden geleerd, redenen waarom de heer Woltjer daar zelfs den Heidelbergschen Catechismus wil brengen, al gaat deze ook boven de bevatting der kinderen, geheel uit den booze. Ook geloof ik dat de heer Blaupot ten Cate in 1857 zeer terecht er op wees dat de godsdienstige vorming niet moet worden toevertrouwd aan den onderwijzer. Voor mijne kinderen verlang ik geen ander en beter onderwijs dan de openbare school, volgens de wet ingericht, in staat is te geven. Ten aanzien van de opleiding tot Christelijke en maatschappelijke deugden stel ik het in beginsel hooger, dan het confessioneele, dat zoo licht leidt tot zelfverheffing en geringschatting van anderen op zedelijk gebied. Tegenover het berucht geworden gezegde ‘denkend deel’ der natie staat tegenwoordig de veel ergerlijker inbeelding van een eigenlijk ‘zedelijk deel’ des volks. De bewering evenwel dat dit openbaar onderwijs slechts aanvulling behoeft te ondergaan van roomsch-katholiek of gereformeerd godsdienstonderwijs om te worden tot hetgeen eene school op katholieken of gereformeerden grondslag zou geven, althans zou moeten geven, als ze in haar eigen geest behoorlijk is tot ontwikkeling gekomen, schijnt mij onhoudbaar, al zullen er zeer velen zijn die, hoe streng religieus ook, van oordeel blijven dat die aanvulling, waardoor ieder het meest blijft op het terrein, waarvoor hij geschiktheid heeft en elke leeftijd krijgt wat hem past, op den duur de bestere sultaten oplevert. Het goede recht van steun aan dergelijke scholen, die van een confessioneel paedagogisch beginsel uitgaan, kan volmondig worden toegegeven door den vrijzinnige, ja juist door dezen, mits de speciale kleur van het zedelijk en godsdienstig vormend onderwijs niet gebreken in de maatschappelijke opleiding tot kennis en in de verstandsontwikkeling moet bedekken. Slechts behoort geen voorkeur te worden gegeven aan eenige richting. Alleen op die wijze wordt naast een welverzorgd goed ingericht openbaar onderwijs ook het voor den minder bemiddelde gewenscht gevolg der vrijheid van onderwijs van beteekenis. De erkenning evenwel van dit goede recht op financiee- | |
[pagina 477]
| |
len steun der onderscheidene paedagogische richtingen wordt vaak moeilijk gemaakt door de houding, welke de voorstanders der confessioneele scholen tegen het openbaar onderwijs aannemen. In menig geschrift van vroeger en later tijd dat ik in de laatste maanden heb doorgelezen, wordt tegen het openbaar onderwijs en tegen de duizende verdienstelijke mannen en vrouwen die daar werken, een ergerlijke taal uitgeslagen, welke verbittering moet zaaien. Mr. Lohman zegt in ‘de vrije school’ dat verdraagzaamheid de vrucht is van liefde en gezond verstand. Raken beide in Christelijke opvoeding en strijd voor Christelijke beginselen misschien zoek? Een brochuretje van 1868, dat voor mij ligt, weet niet beter dan ten slotte de ‘liberale school’ een beestenspel te noemen. Een ander uit 1900, om een uit de vele te noemen, spreekt van een anti-Christelijke wet, die de kinderen van hun godsdienst berooft, noemt de vermelding van opleiding tot Christelijke en maatschappelijke deugden ‘een schandelijk volksbedrog om de jeugd te ontchristelijken’ en noemt, trouwens in overeenstemming met Dr. Kuyper, die in dezen heel wat op zijn kerfstok heeft, de openbare school een tegenkerk. Zaai dergelijke kiemen jaar en dag in dorp en stad uit en de liefde zoowel als het gezond verstand zijn ver te zoeken. Het is de onverdraagzaamheid van geestdrijvers welke reeds jarenlang in sommige deelen des lands zulke heftige aanvallen doet richten tegen het openbaar onderwijs. Zegt men, het opvoedend karakter der school komt beter tot zijn recht, wanneer ouders en onderwijzers gelijke inzichten hebben aangaande doel en middel der opvoeding, het is gaarne toe te geven. Meent men dat in de lagere school reeds de kinderen moeten worden doordrongen van beginselen op godsdienstig gebied, waarvoor hun leeftijd niet rijp is naar onze meening, men kan het gevoelen van anderen begrijpen al deelt men het niet. Maar wat is voor de opvoeding des volks in haar geheel te wachten wanneer degenen, die de eene opvatting hebben de andere verketteren en van het aankweeken van allerlei maatschappelijke ondeugden en onzedelijkheid beschuldigen? Daartegen evenwel in te gaan door te verhinderen of | |
[pagina 478]
| |
te belemmeren, dat verschillend paedagogisch inzicht zijne uitwerking op de inrichting der scholen hebbe, schijnt mij onverstandig. Slechts door de ontwikkeling van elke paedagogische richting de hand te bieden en daarbij het peil van het maatschappelijk onderwijs te verhoogen en te verzekeren, door verder weg te nemen onnoodige prikkels tot proselytisme, die gelegen kunnen zijn in het financieel voordeel, dat bijzondere scholen van het leegpompen der openbare kunnen hebben, schijnt mij op den duur in ons land ook op dat gebied een betere toestand mogelijk. Verdere ontwikkeling, toelichting, toepassing van eene specifiek katholieke of gereformeerde paedagogiek zal tot veranderingen in de inzichten van die zijde leiden, welke vaak in tijden van gebrekkig bewegen nog niet worden vermoed. In rijken bodem varieeren de planten het snelst. Of daarmede waardeering voor het openbaar onderwijs zal komen, het is te hopen, al ontbreekt ze thans geheel. Reeds nu toch zou van die zijde moeten worden erkend, dat het in ons land met zijne gemengde bevolking noodig is om minderheden tegen krenking van gewetensvrijheid te waarborgen. Een elementaire kennis van ons schoolwezen zou de overtuiging moeten geven dat belangrijke minderheden er van gebruik maken en ook in 't vervolg gebruik van moeten maken wanneer men denkt aan de minimum grens van het aantal kinderen, welke voor eene schoolinrichting, die nog opvoedend kan werken, moet worden gesteld. De school anders in te richten dan thans, is, bij zoo groote verscheidenheid van godsdienstig geloof, blijkens de ervaring niet mogelijk. Reeds wees ik op de katholieken. Zij hebben zich met hand en tand verzet tegen elke kerkelijke kleur in het openbaar onderwijs. Gedachtig aan de ervaringen onder de wet van 1806 hadden zij liefst het woord ‘Christelijke deugden’ vermeden. De ervaring met Prof. Hofstede de Groot geeft eene verdere illustratie. Het ministerie van 1857 stond onder anti-revolutionnaire leiding, het kon niet anders de openbare school inrichten dan het heeft gedaan. Ook deze regeering zou niet anders vermogen. Daarvoor is ons volk te individualistisch en te theologiseerend aangelegd. | |
[pagina 479]
| |
Maar is dat openbaar onderwijs noodzakelijk - en het kan niet worden ontkend - moet het ingericht zijn als nu om gewetensvrijheid te waarborgen, dan is een strijd, niet vóór het bijzonder onderwijs, maar tegen de openbare school zelve, feitelijk niet anders dan een uitvloeisel van onverdraagzaamheid, die in naam der vrijheid tegen de vrijheid zelve optrekt. | |
II.Bij de beoordeeling van de houding, die de overheid tegenover het openbaar en het bijzonder onderwijs heeft in te nemen, rijst dadelijk de vraag, wat schrijft de grondwet voor? Eene vraag, die mijns inziens voor een positief afdoend antwoord moeilijk vatbaar is. Juist wijl de grondwet omvat twee beginselen, die bij uitwerking elkaar beperken. Leidt men, zooals vaak nu nog gebeurt, uit het voorschrift, dat het openbaar onderwijs een voorwerp is van de aanhoudende zorg der regeering, af, dat deze moet zorgen dat zooveel mogelijk van dit onderwijs en niet van ander gebruik gemaakt wordt, dan is uit den aard der zaak niet alleen subsidieering van bijzonder onderwijs van welken aard ook, in strijd met de grondwet maar daarmede ook geheel onvereenigbaar het evenzeer grondwettig voorschrift dat het geven van onderwijs vrij is. Immers zoodra dit laatste het geval is, hangt het slechts af van de inzichten over opvoeding en van de algemeene welvaart, die, als ze groot genoeg is en algemeen verbreid, de opofferingen voor opvoeding en onderwijs licht te dragen zou maken, of er zelfs openbaar onderwijs zal zijn. Voor tal van gegoede personen, die zeer zorgvuldig zijn in het kiezen van de school, vooral in groote steden, bestaat eene schoolkwestie, wat hen zelven betreft, in het geheel niet. Ze zou wèl bestaan indien het grondwettig voorschrift van de vrijheid tot het geven van onderwijs ontbrak. Niets is er trouwens ook in de historie van het grondwetsartikel dat wijst op een plicht van de overheid om te zorgen dat de menschen zooveel mogelijk hunne kinderen naar openbare en niet naar bijzondere scholen zenden. Men heeft bedoeld, wat het lager onderwijs betreft, overal de gelegenheid open te stellen, dat de ouders goed lager onderwijs beschikbaar | |
[pagina 480]
| |
vinden waar de godsdienstige begrippen van een ieder worden geeerbiedigd. Bij de toepassing dezer stelling zal het natuurlijk voorkomen, ook zonder eenigen financieelen steun van regeeringswege door den welstand der bevolking of de aanwezigheid van andere hulpbronnen voor onderwijs, dat niemand of zoo weinigen van deze school wenschen gebruik te maken dat haar bestaan onmogelijk is. Indien van regeeringswege worden gesteund de ouders, ook in minder gegoede gezinnen, om eene school te zoeken, desnoodig te stichten, waar het onderwijs is in hun geest, zal dat uit den aard der zaak in ruimere mate nog het geval zijn. Hierbij kan een systeem worden gevolgd, dat gericht is op het vernietigen van het openbaar onderwijs in het algemeen, door de voordeelen voor bijzonder onderwijs, daarbij nu volstrekt niet alleen te denken aan confessioneel onderwijs, zoo groot te maken dat de openbare scholen van zelve reeds spoedig overbodig worden en door tegelijkertijd het de gemeentelijke overheden mogelijk te maken, met behulp van de heffing van een hoog schoolgeld voor de openbare scholen, deze laatste leeg te halen. Een dergelijk systeem zou natuurlijk in strijd zijn met den geest der grondwet, al strijdt ze zeer zeker ook met de letter die niet van ophoudende maar van aanhoudende zorg voor het openbaar onderwijs spreekt. Bij de bespreking van het subsidiestelsel in 1889 is door meer dan een erkend kenner van ons staatsrecht beweerd dat subsidiën van staatswege aan bijzondere scholen met de grondwet niet in strijd zijn, maar het beginsel eene toepassing kan krijgen waarbij dat wel degelijk het geval is. Het schijnt mij toe dat bij de tegenwoordige voorstellen ten aanzien van het lager onderwijs die strijd onmiskenbaar is, waar zonder twijfel het gehalte van het openbaar onderwijs vooral ten platten lande zal achteruit gaan en daartegenover geen enkel middel tot herstel wordt geplaatst, zelfs niet wordt gedacht, noch aan den toestand van het openbaar onderwijs onder de nieuwe regeling, noch aan dien der onderwijzers daaraan verbonden. Dat de tegenwoordige regeering en de haar steunende meerderheid een zuiver gevoel zou hebben voor grondwettige | |
[pagina 481]
| |
grenzen bij de beoordeeling van hetgeen thans binnen de perken der grondwet ter vrijmaking van het onderwijs kan geschieden, was à priori niet waarschijnlijk. Daarvoor is de strijd, met groote heftigheid, steeds op een te valschen grondslag gevoerd. Niets is dieper doorgedrongen in dien strijd bij de Christelijke partijen dan het bewustzijn eener geschonden rechtsgelijkheid, die herstel noodig maakt. Elk oogenblik weer kan men het van de besten hunner hooren: wij moeten betalen voor uwe openbare scholen, die voor ons niet passen en nog bovendien van onze eigene, dat is onrecht, stuitend onrecht, dat weggenomen moet worden. Gesteld het ware onrecht, hetgeen mijns inziens niet het geval is, dan is dat toch zeker alleen door wijziging van de grondwet weg te nemen. Als algemeen staatsbelang en niet als het belang van ouders van zekere godsdienstige kleur erkent deze de verstrekking van overheidswege van onderwijs, dat ieders godsdienstige begrippen eerbiedigt. Wie voor dat onderwijs bijdraagt, betaalt niet ten behoeve van een zeker aantal personen die het voor hunne kinderen gebruiken, maar voor het algemeen belang dat betrokken is èn bij de verzekering van een behoorlijk peil van volksontwikkeling èn vooral ook bij de beveiliging tegen anderer proselytisme of onverdraagzaamheid. Ook degenen, die hun eigen wegen en kanalen hebben aangelegd, kunnen zich op deze wijze beklagen tegenover de aanwoners van in het algemeen rijksbelang aangelegde rijkswegen en kanalen, die toevallig van het in 't algemeen belang verrichte meer dan anderen profiteeren. Een grond van billijkheid voor steun aan anderen kan daarin gelegen zijn, niet een van herstel van geleden onrecht. Deze stelling van de rechtsgelijkheid waarop men zich beroept is in strijd met onze grondwet. Rechtsgelijkheid niet tusschen verschillende soorten van bijzonder onderwijs onderling, maar tusschen openbaar en bijzonder onderwijs is eene ondenkbare zaak. Voor het een is de zorg aan de overheid nadrukkelijk opgedragen, het onderwijs gaat van haar uit, het andere is alleen vrijgelaten behoudens toezicht. De leuze der rechtsgelijkheid van de ouders heeft niet meerder inhoud. Nam men de stelling aan dat rechtsgelijkheid bestaat | |
[pagina 482]
| |
tusschen bijzonder en openbaar onderwijs ten opzichte van de geldelijke voorziening door den staat dan zou onmiddellijk ook het omgekeerde gevolg moeten intreden en beide aan dezelfde voorwaarden worden onderworpen. Deze consequentie der rechtsgelijkheid wordt evenwel niet aanvaard en kan uit den aard der zaak niet aanvaard worden voorzoover betreft het karakter van het onderwijs. Dit neemt niet weg dat gronden van billijkheid zeer wel kunnen gelden en bij vele liberalen in 1889 gegolden hebben. De openbare school geeft niet het onderwijs, en mag het niet geven, zooals dat uit een oogpunt van zedelijke opvoeding door vele roomschkatholieken en sommige groepen protestanten voor hunne kinderen wordt begeerd. In aanvulling met afzonderlijk godsdienstonderwijs kunnen zij niet voldoende baat vinden. Men kan het er niet mee eens zijn, ten slotte beslist hier 's menschen zedelijke overtuiging en godsdienstig geloof, die ten opzichte van de paedagogische grondslagen van het onderwijs onverzoenbaar verschil van meening doen ontstaan. Evenzoo kan een grond van billijkheid worden gevonden in het argument dat het bijzonder onderwijs kosten uitspaart. Hier is evenwel wederom de billijkheid door de voorstanders van het bijzonder onderwijs omgezet in rechtseisch van restitutie der gelden die aan de openbare kassen worden uitgespaard. Dit restitutiestelsel, door Prof. Gratama na de indiening van een wetsontwerp de Brauw in 1867, dat subsidieering der lagere scholen door de gemeente beoogde, met enkele trekken aangegeven, later ook van katholieke zijde onder dien naam gepropageerd en verdedigd door Dr. Kuyper in ‘de Standaard’ en Mr. Lohman in zijne brochure ‘de vrije schoor’ bedoelde de bijzondere scholen eene som per leerling te doen uitkeeren overeenkomende met de gemiddelde kosten, die ten laste der openbare kassen zouden vallen, als die kinderen openbaar onderwijs zouden genieten. Het stelsel, op grondwettige en practische gronden bestreden, is in de wetgeving niet doorgedrongen. De afdoende en algemeene grond voor staatssteun schijnt mij evenwel te liggen niet in de billijkheid ten opzichte van een zekere groep van personen, die voor hunne kinderen onderwijs hebben ingericht, maar in de beteekenis van het | |
[pagina 483]
| |
particulier initiatief op het gebied van het onderwijs, dat voor de verscheidenheid, de voortdurende verfrissching en vernieuwing van het onderwijs in zijn geheel genomen niet kan worden gemist. Tevens in het practisch gevolg der subsidieering, dat de algemeene belangstelling en medewerking wordt verkregen tot de voortgaande verbetering van het onderwijs ook uit de algemeene middelen. De aard van den schoolstrijd in ons land brengt mede bij bijzonder onderwijs alleen te denken aan kerkelijk gekleurd onderwijs althans zoolang geen sprake is van die scholen, welke nog als winstgevend bedrijf hier en daar worden gehouden. Dit standpunt evenwel is niet het juiste, vooral niet wanneer men het uitgebreid lager, hoogere burgerschool- en gymnasiaal onderwijs mede in het oog vat. Natuurlijk dat positief Christelijke kringen, wier opvattingen het meest afwijken van die ten grondslag liggen aan de inrichting van het openbaar onderwijs, het eerst tot schoolstichting zijn overgegaan. Indien evenwel ook geringere afwijkingen, opinies van meer of minder gewicht op paedagogisch gebied, men denke aan de beteekenis van handenarbeid als onderwijs- en opvoedingsmiddel, zich doen gelden in een onderwijssysteem dat oprichting van bijzondere scholen gemakkelijk maakt; of wel wanneer onbevredigde maatschappelijke behoeften zich doen gelden op het gebied van het uitgebreid lager, middelbaar of gymnasiaal onderwijs in streken waar de openbare besturen het openbaar onderwijs niet meer dan hoog noodig is uitbreiden, zal men schoolstichting van gansch anderen aard, dan thans regel is, waarnemen. Men mag deze zijde van de zaak niet uit het oog verliezen bij de beoordeeling van de vraag welke waarde aan het van particulieren of vereenigingen uitgaand onderwijs toekomt. Het particulier initiatief nu zal steeds blijken in het onderwijs te zijn een levenwekkend soms wat levenmakend element. Nergens is sleur zóó verderfelijk als in de school, nergens het gevaar voor versteening zoo groot als daar. De overheid kan van tijd tot tijd, vaak met lange tusschenpoozen, een krachtigen stoot in de goede richting geven, | |
[pagina 484]
| |
wanneer intusschen niet het particulier initiatief werkzaam blijft, raakt de kracht uitgewerkt en treedt verslapping in. Is het niet merkwaardig dat er in bijna vijf en twintig jaren ternauwernood eenige verandering is gekomen in het onderwijs der gymnasia; in veertig jaren van geweldige verandering op geestelijk en stoffelijk gebied de hoogere burgerscholen vrij wel dezelfde zijn gebleven? Moet hier gedacht worden aan bijna bovenmenschelijk vooruitzien van de behoeften der maatschappij of aan een onveranderlijke waarheid ten aanzien van de vorming van geest en gemoed! Was niet reeds in 1820 wijziging van de wet van 1806 dringend noodzakelijk en duurde het niet tot 1857 voor verbetering tot stand kwam? Zien wij op dit oogenblik niet overal in het land de behoefte opkomen aan voortgezet lager onder- wijs, dikwijls door particulieren of vereenigingen in het leven geroepen, en wanneer komt eene wettelijke regeling der positie van dat in de lucht zwevend onderwijs? Het particulier initiatief is voor beproeving van nieuwe denkbeelden ook door de kracht van overtuiging, die in gevestigde organisaties zoo moeilijk doorwerkt, van veel belang. Met behulp van eene goede wet doet het veel nut, zelfs - b.v. in het technisch onderwijs - vaak er zonder. Wat heeft het groote werk der schoolverbetering, nu honderd tot honderdvijfentwintig jaren geleden, niet te danken aan particulieren en de maatschappij tot Nut van 't Algemeen? Hoe weinig kon de wet en hoe veel deden die uitnemende schoolopzieners, opwekkend tot steun aan scholen, verbetering van salarissen, aanmoedigend tot studie en vaak aan onderwijzers den beteren weg wijzend. Schoolverbeteraars, niet allereerst wetstoepassers. Toen de tijd kwam dat deze edelmoedige aandrift vernauwde, een tijd die vaak volgt op levendige actie, was de wet ongelukkig niet van dien aard om een duurzaam goeden toestand te waarborgen. Hier ligt dan ook de onvervangbare verdienste van openbaar onderwijs bij de wet geregeld al stak van dienst, dat het heen helpt door die periode van verflauwde belangstelling en gedurende dien tijd een hoogen norm blijft stellen. Indien het dan ontbreekt, zakt het onderwijs ineen als in de 18e eeuw. Vrije concurrentie alleen kan slechts bij groote algemeene belangstelling waarborg geven voor deugdelijkheid. | |
[pagina 485]
| |
Indien deze beginselen, krachtige overheidszorg voor het openbaar onderwijs naast financieelen steun aan het bijzonder, onder waarborgen van deugdelijkheid, sedert de tot stand koming van de grondwet van 1848 waren erkend, het schijnt mij toe dat het er met ons onderwijs beter had uitgezien. Juist het ontbreken van steun aan de bijzondere scholen heeft aan de vijanden van uitbreiding der volksontwikkeling door een goed voortschrijdend lager en middelbaar onderwijs, nieuwe hulptroepen verschaft. Onwillekeurig zullen zij, die, ofschoon niet instemmende met den geest van het openbaar onderwijs, toch krachtig het onderwijs in het algemeen willen bevorderen, minder geneigd zijn stijgende uitgaven tengevolge van hoogere eischen voor scholen en onderwijzers te bewilligen, wanneer zij daardoor tevens, zonder eenige compensatie, worden genoopt tot zwaardere opofferingen voor eigen scholen. Zij beginnen de eischen van het onderwijs af te meten naar hetgeen niet gesteunde particuliere krachten vermogen en waar anders onder hen krachtige aandrijvers tot verbetering van het volksonderwijs zouden gevonden zijn, zijn ze vaak tegenhouders geweest. De politieke strijd evenwel om de vrijheid, later om den steun voor bijzonder onderwijs heeft heel wat krachten afgeleid van de behoorlijke voorziening van het onderwijs zelf. Het onderwijs heeft daaronder geleden. Strijd zou er ook bij subsidieering van het bijzonder onderwijs zijn gebleven, wellicht evenveel als nu. De resultaten zouden dikwijls scherp tegenover elkander zijn geplaatst, maar de ijver om daarbij het onderwijs in het algemeen te bevorderen ware grooter geweest. De resultante van de onderscheidene, in verschillende richting werkende krachten had het onderwijs meer vooruitgeduwd. Niemand zal ontkennen dat aan dezen steun ook schaduwzijden zijn op te merken. Er is ook een gebruik van vrijheid, die aan het onderwijs zelf nadeelig wordt. Zoo is het reeds nu in verschillende deelen des lands, vooral op het platteland, zoo zal het bij verhooging van subsidiën nog meer het geval zijn. Eveneens is het gevaar niet denkbeeldig dat nog lange jaren bij de onzalige tegenstelling die thans, nu de overwinning in den schoolstrijd voor de Christelijke partijen | |
[pagina 486]
| |
aanstaande schijnt, in het belang van de voortzetting der Christelijke coalitie wordt aangescherpt, zoo niet gemaakt, de school in den politieken strijd blijft gemengd en inderdaad kiemen van tweedracht zaait. Ook zullen somwijlen afzonderlijke groepen scholen stichten zonder eenigen paedagogischen of godsdienstigen grond, louter tengevolge van standsvooroordeelen. Deze schaduwzijden zijn niet te miskennen. Zij bestaan zoodra de vrijheid van onderwijs bestaat, zij kunnen wel gedeeltelijk soms voor een goed deel door verstandige regeling, die het beginsel niet aantast, worden verzacht, niet weggenomen. Maar wie die de geschiedenis van ons onderwijs kent, zou ze zwaarder achten dan die het gevolg van dwang, gedurende de eerste vijftig jaren der 19e eeuw zijn geweest? Jaren waarin het onderwijs zelf, na de eerste aanvangen, bitter weinig is bevorderd. En toch leidt het afstand doen van het stelsel, dat vóór de grondwet van 1848 gold, als met ijzeren consequentie, bij een volk als het onze, met zijne uiteenloopende godsdienstige begrippen, indien men het openbaar onderwijs goed verzorgt, tot een stelsel van subsidies. Steun voor bijzonder onderwijs vergroot natuurlijk de verscheidenheid van richting in elk onderdeel van het onderwijs. Er is daarin veel dat mij toelacht. Mij is het onbegrijpelijk dat een vrijzinnig man behagen schept in het katholieke idee der geesteseenheid ook al was het de eenheid van zijn eigen geestesrichting. ‘Verscheidenheid’, ik zeg het Mr. Lohman volgaarne na, ‘doet werking, wrijving, twist wellicht - maar juist daardoor karakter, leven, vooruitgang ontstaan’.Ga naar voetnoot1) Voor niets is zoozeer van vrijzinnig standpunt te waken, als voor gelijkmaking der geesten, als gevolg van wereldlijke of kerkelijke heerschappij. Wanneer evenwel dit in verscheidenheid zich ontwikkelend onderwijs niet vindt een norm in de wet aanwijzende het peil waarbeneden het in maatschappelijken zin niet mag dalen, wanneer niet tevens blijft bestaan het van overheidswege verstrekte als voorwerp van aanhoudende zorg, duur- | |
[pagina 487]
| |
zaam instituut tot bewaring en verhooging van het peil der volksontwikkeling, blijft op den duur achteruitgang of stilstand van geestelijke ontwikkeling niet uit. Thorbecke heeft eens gezegd dat een land zich bij bijzonder onderwijs alleen zeer wel zou kunnen bevinden. Het schijnt mij zeer twijfelachtig en door de geschiedenis van de laatste eeuw nergens bevestigd. Het inzicht in de groote beteekenis van volksopvoeding met behulp van onderwijs is niet voldoende in 't algemeen om de menschen individueel vrijwillig tot eenigszins aanzienlijke opofferingen te nopen. De gemeenschap, de individuen overlevend, bespeurt evenwel steeds de noodlottige gevolgen van verwaarloozing in haar midden en kan tot opoffering dwingen. Het openbaar onderwijs is daarom een verzekeringsinstituut voor behoud van geestelijke kracht. Maar ook indien de overheid voldoende regelen, normen en waarborgen kon stellen, zal zonder onderwijs van overheidswege nooit die waarborg tegen onderdrukking van minderheden worden geboden, die in een land als het onze zoo gevaarlijk en, door groote verscheidenheid van richtingen, zoo waarschijnlijk is. Van de openbare scholen zullen steeds naast velen wier geestesrichting met het onderwijs harmoniseert, met liefde, zij het niet met voorliefde, gebruik maken de gezamenlijke minderheden, niet sterk genoeg ieder voor zich tot behoorlijke schoolinrichting, die hier zekerheid hebben niet in hunne godsdienstige gevoelens te worden gekrenkt. Als waarborg voor gewetensvrijheid moet zij in eere worden gehouden. | |
III.De bijzonderheden van de onderwijsvoorstellen der regeering zijn zoo veelvuldig toegelicht, dat eene nadere uiteenzetting overbodig mag heeten. Hier kan slechts de vraag bespreking vinden, tot welke gevolgen het gehalte van het onderwijs, in zijn geheel genomen, het door haar ondernomen werk der vrijmaking van het onderwijs kan leiden. Deze vraag schijnt mij bij verre de belangrijkste. Veilig gaat bij de beoordeeling van het geheele vraagstuk der vrijmaking van | |
[pagina 488]
| |
het onderwijs alleen degene, die slechts let op de gevolgen voor het geheel van onze volksontwikkeling, afgescheiden van de paedagogische of godsdienstige grondgedachte van de onderscheidene scholen. Voor het gehalte van het openbaar onderwijs zijn rechtstreeks de voorstellen ten deele bevorderlijk, ten deele onverschillig en voor het belangrijkste deel, nadeelig. De openbare universiteiten zullen door het recht van vereenigingen, instellingen en stichtingen om in het vervolg onder zekere voorwaarden daar bijzondere hoogleeraren te laten arbeiden, in rijkdom en veelzijdigheid van onderwijs winnen. De verbinding aan het onderwijs der universiteiten van reeksen voorlezingen van wege dergelijke vereenigingen te geven, wordt de kiem voor het werk der University-Extension, dat in ons land, eenige jaren geleden onder het gelukkig initiatief van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen een aanvang nam, goede vruchten begon te dragen, en hier en daar (Dordrecht) nog wordt voortgezet. Zonder twijfel zal deze bepaling aanleiding geven om de stichting eener vereeniging voor University-Extension, die reeds voor eenigen tijd werd voorbereid, met kracht ter hand te nemen. Ook daarvan zal het openbaar hooger onderwijs niet anders dan voordeel kunnen plukken. De rechtstreeksche invloed van de voorgenomen wetgeving op de openbare gymnasia en hoogere burgerscholen is niet van ingrijpend belang. Wel zal allicht door de gunstige bepalingen, die voor subsidieering van bijzondere inrichtingen worden in het leven geroepen, in de toekomst het aantal der openbare inrichtingen van dien aard niet zoodanig toenemen als anders het geval zou zijn. De bijzondere gymnasia en hoogere burgerscholen krijgen toch onder zekere algemeene voorwaarden recht op subsidie. Zij behoeven niet rekening te houden met den min of meer gunstigen stand der staatsbegrooting maar presenteeren eenvoudig de rekening. Wel is voor het gymnasium nog eene aanwijzing van rijkswege vooraf noodzakelijk, dat het zijne leerlingen door eigen leeraren onder toezicht van rijksgecommitteerden mag examineeren bij het eindexamen, maar deze kan kwalijk op andere gronden, dan ontleend aan de algemeene voorwaarden die in de wet zijn opgenomen, worden geweigerd. | |
[pagina 489]
| |
Het ligt voor de hand, dat, waar de rijkssubsidiën, aangevuld met behoorlijke schoolgelden, stichting van dergelijke inrichtingen van onderwijs vooral voor de roomsch-katholieke kerk, die over goedkoope leerkrachten beschikt, gemakkelijk maken, op deze wijze in de toekomst op dit terrein de bijzondere scholen groote beteekenis zullen krijgen, vooral onder het bewind van regeeringen, die het openbaar gymnasiaal en hoogere burgerschool-onderwijs niet gunstig gezind zijn. Het gehalte van het openbaar onderwijs daalt hierdoor evenwel niet. Wanneer ten gevolge van de oprichting der bijzondere gymnasia en hoogere burgerscholen hier en daar het aantal leerlingen in openbare inrichtingen iets vermindert, heeft dit op het gehalte van het onderwijs niet een nadeeligen invloed, integendeel, het wordt meer intensief. De gunstige resultaten van kleinere inrichtingen van onderwijs op dit gebied zijn dikwijls toe te schrijven aan de kleine klassen. Gansch anders evenwel is het met het lager onderwijs. De wet stelt een mechanischen regel voor het aantal kinderen, dat door een onderwijzer mag worden onderwezen; het subsidieeren houdt daarmede verband. Zoodra het aantal onderwijzers evenwel te zeer daalt, kan van een deugdelijk opvoedend onderwijs geen sprake meer zijn. Over het Christelijk of neutraal karakter van eene school met zes schooljaren en één onderwijzer behoeft niet veel te worden gestreden; het ware karakter van een dergelijke school is: gebrekkigheid. Door thans de subsidie voor bijzonder onderwijs te stellen op de minimum-jaarwedde, die de wet vaststelt, en bovendien nog eene bijdrage te geven voor rente en aflossing van bouwkosten voor schoolgebouwen, welke voor de inrichting van kleine scholen te platte lande op zichzelf reeds voldoende is bij de geringe eischen, die men aan dergelijke lokalen stelt, wordt het uitermate gemakkelijk een schooltje met één lokaal op te richten en in het leven te houden. Een belangrijk bedrag aan schoolgelden is niet eens noodzakelijk. Zoodra een aantal schoolkinderen van ten minste 25 is ingeschreven kan de school worden opgericht. Het ligt voor de hand, dat èn wegens de vergaande geloofsverschillen en den godsdienstijver van predikanten, èn wegens het gemak, dat een buurtschooltje oplevert op het platteland, | |
[pagina 490]
| |
waar kinderen soms groote afstanden moeten gaan, miniatuurinrichtingen veelvuldig worden. Het geheele volksonderwijs, zoowel wat bijzonder als openbaar betreft, lijdt daanvan schade. Tal van scholen, die nu nog drie lokalen tellen en waar goed ontwikkelend onderwijs mogelijk is, indien het aantal kinderen niet te groot wordt, zullen in leerlingental achteruit gaan, waardoor het onderwijs zeer sterk zal worden benadeeld. In de steden zal zich op verre na niet dat gevolg doen gevoelen als op het platteland. Daartegenover vindt men in de wet geen enkele compensatie, die in verschillende opzichten mogelijk was geweest. Vooreerst verhooging van het aantal leerlingen, dat tot afzonderlijke subsidieering recht geeft, behoudens bestendiging van de thans bestaande kleine bijzondere schooltjes. Zoolang de grondwet onveranderd blijft zal men openbaar onderwijs moeten geven, zoodra met redelijkheid schoolonderwijs kan worden verlangd, ook dan wanneer van een goed ingericht, opvoedend onderwijs wegens de technische onvolkomenheid moet worden afgezien. Is dat ook het geval met subsidieering van het bijzonder onderwijs? Het komt mij voor van niet. Moeten deze scholen zóó klein blijven, dat slechts met de meeste inspannning het allernoodzakelijkste van lezen, schrijven, rekenen, aardrijkskunde, vaderlandsche geschiedenis en Nederlandsche taal wordt geleerd, dan schijnt het mij toe dat onderwijs te wenschen op anderen paedagogischen of godsdienstigen grondslag dan van de openbare lagere school de grenzen van het redelijke te buiten gaat en komt men op het gebied van de geestdrijverij. De redelijkheid van de wenschen dergenen, die ander onderwijs voor hunne kinderen wenschen dan dat der openbare school, aangevuld met het godsdienstonderwijs, vervalt zoodra de school zóó klein in omvang is, dat van het opvoedend onderwijs zoo goed als niets kan terecht komen. Een tweede middel ware aan te wenden geweest, door voor te schrijven, dat in elke school ten minste twee leerkrachten moeten werkzaam zijn en door bovendien het aantal kinderen per leerkracht, althans voor de scholen met minder dan vier onderwijzers aanmerkelijk te verminderen. Dan zouden de nadeelen voor een deel zijn opgewogen, al zal dit veel geld uit de schatkist moeten eischen. | |
[pagina 491]
| |
Een derde middel nog ware geweest, dat tegelijkertijd behoorde te worden aangewend: de ingrijpende verbetering van de opleiding der onderwijzers. Indien men had gezorgd, dat voor het vervolg de onderwijzer ten minste, wat voorafgaande algemeene ontwikkeling betreft, een onderwijs zou hebben genoten, gelijk aan dat van de hoogere burgerscholen met driejarigen cursus, die immers ook als gesubsidieerde bijzondere inrichtingen zullen kunnen bestaan, en daarop had doen volgen eene deugdelijke vierjarige praktische en theoretische opleiding voor het onderwijzersambt, zou voornamelijk in die streken, waar thans de schadelijke gevolgen van de nieuwe regeling zullen worden gevoeld, het peil van het onderwijs door betere opleiding van de onderwijzers behouden blijven. Het groote kwaad, dat vele jongelieden met gebrekkige algemeene ontwikkeling, en eveneens gebrekkige vakopleiding worden geplaatst in streken van het platteland, waar verdere ontwikkeling zoo hoogst moeilijk is, ware gestuit. Deze middelen zijn door de regeering niet aangegrepen. Zelfs heeft ze verzuimd te waarborgen, dat gemeentebesturen door hooge schoolgeldheffing de openbare scholen in mindere conditie brengen; evenzeer als ze verzuimd heeft de gevolgen voor de onderwijzers der openbare scholen onder de oogen te zien. Wat zij voor de opleiding der onderwijzers doet heeft betrekking op de bijzondere kweekscholen, die onder zekere voorwaarden het recht erlangen hare eigene leerlingen, onder toezicht van rijks-gecommitteerden, het onderwijzersexamen af te nemen en welke in dat geval eene subsidie kunnen krijgen. Hierbij is niet de hoofdzaak het uitzicht op subsidie, dat genieten velen nu reeds onder de wet van 1889, maar het recht om diploma's af te geven met de bevoegdheid om onderwijs te geven. Dat hierdoor de opleiding van den onderwijzer der bijzondere scholen veel zal verbeteren, zoolang geene verandering komt noch wat het onderwijzersexamen aangaat, noch wat den opleidingsgang betreft op de andere wegen, langs welke men zich voor dat examen buiten de kweekscholen om op normaallessen, door privaatonderwijs, door opleiding bij een hoofd eener school kan voorbereiden, is moeilijk in te zien. Echter is het gevaar groot, dat, zoolang niet afdoende | |
[pagina 492]
| |
waarborgen zijn getroffen voor dat gesubsidieerde kweekschoolonderwijs, dat thans zoo groote bevoegdheden zal verkrijgen, het peil van de opleiding zal dalen. Wanneer toch, zooals de regeering voorstelt, het eventueel subsidie voor een goed deel zal zijn gelegen in eene premie per afgeleverden onderwijzer, met een maximum jaarproductie van twaalf, is het te begrijpen, dat de regeering, de examinatoren telkens stellende tusschen de beurs en het geweten, kans loopt verkeerde elementen te zien toegelaten tot de onderwijsbevoegdheid. Gaat men nu evenwel na den invloed, dien het bijzonder onderwijs in al zijne geledingen zal ondervinden van de verschillende goede gaven, die de regeering het toedenkt, dan ligt het voor de hand, dat het over 't geheel zich krachtiger kan ontwikkelen, zich beter kan inrichten en daardoor, waar het bestaat, ook al licht in gehalte zal vooruitgaan. Evenwel bij de geheele regeling treft het, dat de regeering zich niet genoeg rekenschap geeft van de plaats, welke onder den invloed der voorgenomen wetswijzigingen gaandeweg het bijzonder onderwijs in het algemeen zal innemen en die eene geheel andere is dan thans. Bijzondere gymnasia en hoogere burgerscholen zijn tot dusver uitzonderingen; zijn wij evenwel een tiental jaren verder, dan kan men op dit gebied een rijke ontplooiing van werkzaamheid verwachten. In onderscheidene landsgedeelten zullen deze bijzondere instellingen regel worden. Het aantal bijzondere lagere scholen zal krachtig toenemen en wederom kan men verwachten, dat onder den invloed der protestantsche en roomsch-katholieke geestelijkheid er uitgebreide deelen des lands zullen zijn, waar na eenige jaren openbare scholen slechts sporadisch meer voorkomen. Het peil der volksontwikkeling wordt dan geheel bepaald door de regelen, die in de wet ten aanzien van het bijzonder onderwijs zijn getroffen. Terwijl nu nog veelal het aan strenge eischen voldoende openbaar onderwijs een norm oplevert naar welken andere scholen zich wel moeten richten, zal in het vervolg deze toestand een andere worden; vooral wanneer ook bij de verdere aansluitende inrichtingen, die altijd in zekeren zin op de voorbereidende scholen terug werken, de bijzondere school verre overheerscht. | |
[pagina 493]
| |
De groote fout bij de tegenwoordige vrijmaking van het onderwijs is dat regelingen, die voldoende waren toen het bijzonder onderwijs een zeer ondergeschikte plaats in ons geheel onderwijs innam, thans worden overgebracht op een geheel anderen toestand waar de betrekkelijke beteekenis een geheel andere zal zijn. Zoolang het bijzonder onderwijs nog alleen opkomt uit een zeer krachtige paedagogische aandrift om desnoods met veel persoonlijke opofferingen en terwijl goed openbaar onderwijs verkrijgbaar is eigen scholen in te richten, of wel het gevolg is van de neiging der meer gegoeden om bijzondere eischen te stellen aan de school en hare omgeving, ligt daarin reeds een sterk vermoeden van krachtsinspanning en toewijding. Men wil de openbare school evenaren, men wil zijn geestverwanten trekken door degelijk onderwijs, of wel men stelt zelf reeds hooge eischen. Wanneer evenwel gaandeweg de openbare school gaat ontbreken, wanneer vooral ook voor scholen van meer uitgebreid lager, gymnasiaal en hoogere-burgerschool-onderwijs niet zelden in de plaats van sterke paedagogische overtuiging komt de drijfveer om eenige onderwijzers of jonge leeraren behoorlijk aan den gang te helpen, wordt de zaak anders. Dan behoort de wet ten aanzien van het maatschappelijk onderwijs strenge regelen te stellen. Niemand zal zoo onredelijk mogen zijn om door staatsambtenaren een oordeel te laten vellen over de paedagogische strekking, het karakter, de godsdienstige kleur eener bijzondere school. Op dat punt blijft en blijve de overheid zich onbevoegd verklaren. Maar wat ze wel mag en moet doen, is te zorgen dat het onderwijs, dat zij steunt met aanzienlijke bijdragen uit de staatskas, tot behoorlijke vermeerdering van kennis en ontwikkeling, al naar gelang van den aard der school wordt aangewend. Voorzoover de inrichting van het onderwijs betrekking heeft op het verwerven van de kundigheden en verstandelijke ontwikkeling, die de school beoogt te geven, heeft de overheid niet alleen recht op toezicht maar behooren de regelingen aan hare goedkeuring te worden onderworpen. Dit evenwel wenscht men in het stelsel der regeering niet. Men wil de school vrij houden van de bemoeiing der overheid, | |
[pagina 494]
| |
behalve ten aanzien van de geldverstrekking of rechtenverleening. Men gaat uit van het denkbeeld eener vrije school, die in niets meer gelijkt op de ruim gesubsidieerde bijzondere school van thans. Men verkeert nog in den gedachtenkring van hen, die meenen dat de ouders zelf door onderwijzers het onderwijs moeten doen geven en alleen, indien liefdadigheid te kort komt, de staat tot hulp van deze ouders mag worden opgeroepen. Een onderwijs dat dan zich geheel bij de behoeften van de ouders aansluit, die de kosten betalen en de school beheeren. Wij bewegen ons evenwel met het stelsel der regeering in gansch andere richting, n.l. van een onderwijs hoofdzakelijk door den staat bekostigd en hetzij door openbare besturen, hetzij door zich als schoolbesturen opwerpende vereenigingen beheerd. Noch in beginsel, noch in regeling gelijkt dat iets op de zoogenaamde vrije school. De waarborgen voor de deugdelijkheid worden thans gezocht òf in het afleggen van eindexamens volgens een zelfde programma als voor openbare scholen geldt, òf door de bevoegdheden der onderwijskrachten gelijk te stellen aan die bij het openbaar onderwijs, òf in het aanwijzen van een zeker aantal uren dat onderwijs moet worden gegeven in de vakken, die in de betrekkelijke wet op het onderwijs zijn genoemd, òf in deze te zamen. Bij de vrije universiteiten zoekt men den waarborg voor degelijkheid van het onderwijs in het voorschrift van drie faculteiten met drie professoren, na vijf en twintig jaar met ééne faculteit en na vijftig jaar met twee te vermeerderen op dezelfde wijze bezet; voorts in den doctoralen graad der professoren of de koninklijke goedkeuring der benoeming; in de gelijkheid der examens en de publieke promotie op proefschrift. Bij de gymnasia in het programma van het eindexamen, de bevoegdheden der leeraren, of wel in de koninklijke bekrachtiging der benoeming, en in de gelijkstelling met openbare gymnasia ten aanzien van het aantal lesuren 's weeks, niet in alle vakken van onderwijs maar slechts in een paar vakken, die niet in het programma van het eindexamen zijn opgenomen. Bij de hoogere burgerscholen in het eindexamen, n.l. voor de vijfjarige, voor de andere vervalt deze waarborg, de bevoegdheden der leeraren en het aantal lesuren 's weeks in vakken gekozen geheel naar vrije keuze uit die in de wet | |
[pagina 495]
| |
op het middelbaar onderwijs voor de hoogere burgerscholen zijn aangegeven. Bij de lagere scholen in de bevoegdheden, het aantal leerlingen per onderwijzer, het aantal lesuren per week in de vakken van het gewoon lager onderwijs. Bij de kweekscholen in het eindexamen, dat gelijk gesteld wordt met het onderwijzersexamen, in de bevoegdheid der leerkrachten, - vier hoofdonderwijzers worden, merkwaardig genoeg, voldoende geacht, - in het aantal lesuren in vakken die voor deze opleiding noodig worden geoordeeld en - voor het practisch onderwijs - in het bezit van eene leerschool met drie lokalen. Over het onvoldoende der waarborgen, die de vrije universiteiten op deze wijze bieden voor een breede ontwikkeling van wetenschappelijk onderwijs en onderzoek, kan bij de uitvoerige bespreking, die reeds over dit onderwerp is gevoerd, worden gezwegen. Het treft echter in het algemeen, hoe groot gewicht ten aanzien van de waarde der scholen wordt gehecht aan het examen, dat ten slotte moet worden afgelegd, zoo ook bij de gymnasia en kweekscholen. Van veel meer belang evenwel dan het examen is de gang van het onderwijs die tot de voor 't examen noodige kennis heeft geleid. Deze behoort te worden gecontroleerd voor zooverre betreft de innerlijke waarde, uit maatschappelijk oogpunt bezien, niet voor zoover aangaat de kleur van het onderwijs. De steun moet van de goede uitkomsten dezer contrôle afhankelijk zijn. Daarom moeten in het algemeen aan subsidieering en rechtenverleening voorschriften worden verbonden ten aanzien van de goedkeuring der leerplannen, uitsluitend uit een oogpunt van omvang van onderwijs, en moet intrekking van subsidie kunnen plaats hebben, onder de noodige waarborgen van eene onpartijdige uitspraak, wanneer de omvang van het onderwijs niet overeenkomt met een voldoende schoolinrichting. Is deze zelve bij de wet omschreven, zooals ten opzichte van het gymnasiale onderwijs zeer wel kan geschieden door in verband met het af te leggen eindexamen vast te stellen het aantal uren in de verschillende leervakken, dan is een mechanische gemakkelijk toe te passen regel aanwezig.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 496]
| |
Wanneer b.v. hoogere burgerscholen van driejarigen cursus worden opgericht, waar zelfs van eind-examen geen sprake is, kan zeer wel een norm worden bepaald, die gelden moet voor het onderwijs en dient er voor te worden gewaakt dat ten slotte niet als hoogere burgerschool zich aandient wat dien naam eigenlijk niet mag dragen. Ook voor de lagere scholen kan men met de tegenwoordige waarborgen dat goed onderwijs wordt gegeven niet genoegen nemen. Zonder twijfel beteekent het bezit der onderwijzersacte iets al is het tegenwoordig nog niet veel. De bekwaamheid van den onderwijzer geeft evenwel niet voldoenden waarborg, daaraan behoort gepaard te gaan de verzekering van zijne rechtspositie opdat hij niet bloot sta aan willekeur van ouders of schoolbesturen. Van den aanvang der schoolverbetering, nu meer dan een eeuw geleden, heeft men de noodzakelijkheid ingezien van eene onafhankelijke positie voor de onderwijzers, al heeft men ze nog altijd onvoldoende vastgelegd. De regeering doet nu voor het vrije universitair onderwijs en voor de bijzondere lagere scholen een eerste aarzelende schrede in de richting van eene verzekering der rechtspositie. In het eerste geval door voor te schrijven dat vrije universiteiten, die het recht verkrijgen om graden te verleenen met dezelfde bevoegdheden als die der openbare universiteiten, met hare professoren regelingen moeten treffen aangaande de geldelijke gevolgen van niet aangevraagd ontslag. In het laatste geval door bij ongevraagd ontslag scheidsgerechten voor te schrijven, door onderwijzers en schoolbesturen gekozen, met een door de scheidsrechters te zamen aangewezen superarbiter. Eene aanbevelenswaardige, voor nadere aanvulling vatbare, regeling, die men helaas bij het bijzonder middelbaar en gymnasiaal onderwijs mist, maar aan welke de kracht wordt ontnomen in de wet door het recht van dispensatie van deze bepaling, dat aan de kroon verblijft. Naast dat scheidsgerecht behoorden waarborgen voor te komen dat wegens vermindering van het leerlingental ontslagen onderwijzers van bijzondere scholen niet broodeloos worden, al zal het hier niet altijd gemakkelijk zijn misbruiken buiten te sluiten. Er moet voor den onderwijzer bij het bijzonder onderwijs evenmin als voor dien bij het openbaar onderwijs een levenskwestie aan zijn verbonden of een volgend jaar | |
[pagina 497]
| |
een paar kinderen meer of minder de school zullen bezoeken. Daarvoor behoort door eene betere regeling der wachtgelden of wel door die van de subsidieering der onderwijzers boven het wettelijk minimum te worden gewaakt. Veel bitters uit den strijd zal dan in 't vervolg verdwijnen. De omvang van het lager onderwijs, waarin de voornaamste waarborg moest zijn gelegen, blijft evenwel volgens de ontworpen wet ongeregeld. Het noodzakelijk aantal uren in de verschillende vakken van het lager onderwijs wordt alleen vermeld. Er bestaat geen reden waarom ook niet het leerplan, uitsluitend wat betreft voortgang en eindresultaat van het onderwijs in maatschappelijken zin, aan de goedkeuring van den districtsschoolopziener moet worden onderworpen, die alleen daarover zijn oordeel heeft uit te spreken en op gronden daaraan ontleend, goedkeuring mag weigeren of, indien het bleek dat het leerplan in dat opzicht niet werd nagekomen, tot intrekking van het subsidie stappen zal kunnen doen. Is het den voorstanders van het bijzonder lager onderwijs te doen om goed onderwijs - en bij velen hunner behoeft daaraan geen oogenblik te worden getwijfeld -dan kunnen dergelijke bepalingen niets hinderlijks hebben. Evenmin kan er iets tegen zijn de bijzondere scholen, als zij ook voor bouwkosten behoorlijk subsidie verkrijgen, aan dezelfde bepalingen te onderwerpen als voor de openbare scholen bestaan; het geldt hier beoordeelingen van zuiver hygiënischen aard, die met geloof of paedagogische richting niets te maken hebben. Zonder eenigen twijfel zal bij krachtigen steun van overheidswege dus het bijzonder onderwijs iets van zijn vrijheid van beweging missen. Niet meer evenwel dan als waarborg voor goed onderwijs in burgerlijk maatschappelijken zin noodig is. Dit evenwel niet in de eerste plaats, omdat het rijk geld geeft en zekerheid moet hebben waar voor zijn geld te krijgen, waar omdat door dezen steun het bijzonder onderwijs een belangrijke, in sommige streken verre overheerschende, plaats in het volksonderwijs gaat innemen en dit laatste, wat het hoogtepeil betreft, moet worden gecontroleerd door den staat. Indien het bijzonder onderwijs zonder steun uit de schatkist, maar met dien uit andere bronnen, geheel het volks- | |
[pagina 498]
| |
onderwijs was gaan beheerschen, zou ditzelfde noodig zijn. Deze eisch van staatsbelang moet door vrijzinnigen altijd blijven gehandhaafd. Van dit inzicht is, blijkens de voorgestelde wetsontwerpen, de regeering niet. Zij zal daarom vooral bij hare wetsontwerpen stuiten op den tegenstand van al degenen die, hoe conciliant ten ook aanzien van de kleur van het onderwijs, het recht van den staat handhaven om voor de ontwikkeling en kennis zijner burgers positieve voorschriften te geven. Met vrijzinnige begrippen is het niet in strijd, mijns inziens zelfs vloeit het er uit voort, niet te dwingen tot een bepaald paedagogisch inzicht en, nu gemoedelijke overtuiging velen ander onderwijs doet verkiezen boven het openbare, zonder onderscheid van richting de opkomende krachten op dat gebied te steunen. Maar zeer bepaaldelijk is daarmede in strijd de vermindering van de macht van den staat om voor de voortdurende verhooging van den standaard van kennis en ontwikkeling afdoende zorg te dragen. Het is geenszins angstige vrees, die de voorstanders van de openbare school doet samenpakken voor de poort der school, nu ze hier en daar staat gesloten te worden. De kracht in de vrijzinnige groepen begint zich genoeg te doen gevoelen om de vrees denkbeeldig te achten, dat het wapen van schoolstichting op verschillend terrein van onderwijs door hen zal worden ter zijde gelegd. Zij zouden ontrouw moeten worden aan hunne historie om niet ook onder de nieuwe wetgeving met kracht voor verbetering van onderwijs en opvoeding te ijveren en te organiseeren. Men zal die organisaties zien verrijzen op het gebied van hooger, zoowel als van middelbaar en lager onderwijs. Maar niet schroomende opnieuw zelf de handen uit de mouw te steken op het terrein van het algemeen ontwikkelend onderwijs, zooals zoovelen hunner in de laatste jaren reeds op het gebied van het vakonderwijs hebben gedaan, komen zij met kracht op tegen al wat den waarborg voor deugdelijke volksontwikkeling verzwakt. Daaruit ontstaat voor een goed deel de tegenstand tegen wetsontwerpen, waaruit een te eenzijdige kijk op ons onderwijs blijkt, een verwaarloozing van het door de grondwet in aanhoudende zorg aanbevolen eigen kind en een vertroeteling | |
[pagina 499]
| |
van het vroeger teruggestooten thans bijzonder geliefkoosde kind van anderen. Zelfs blijkt niet eens van een ruimen kijk op het geheele bijzonder onderwijs in al zijn schakeeringen en mogelijke ontwikkeling, maar alleen van een nauwlettend verzorgen van het confessioneele, dat tot dusver nog de hoofdzaak is bij het algemeen ontwikkelend bijzonder onderwijs. Waaraan is het anders toe te schrijven, dat de door zeer velen van alle richting teegejuichte rijke ontplooiing van het particulier initiatief in de bijzondere scholen van technisch onderwijs zoo weinig in de aandacht van de regeering valt bij deze regeling, dat zelfs de pensioneerings-voorstellen zich tot hen niet uitbreiden? Zou men zeggen, hier is een financieel bezwaar, dan blijkt uit alles wel, dat de regeering voor de haar in 't bijzonder ter harte gaande belangen van het thans bestaande en zich ontwikkelende confessioneel bijzonder onderwijs dat argument geen oogenblik laat gelden. De wet van Kappeyne heette duur, de wetten Kuyper zijn het niet minder. Over de financieele regeling spreek ik hier niet, zeer ernstige bezwaren zijn daartegen, vooral ook wat de wijzigingen in de lager onderwijswet betreft, aan te voeren. Hier werd slechts de aandacht gevestigd op onze volksontwikkeling in 't algemeen uit een paedagogisch oogpunt. Naar mijne meening is het deze regeering niet gelukt zich uitsluitend te stellen op het hooge standpunt: wat eischt onze volksontwikkeling in haar geheel, wat is er noodig om ons volk dichter te brengen bij het ideaal, dat ons toewenkt aan het einde van den weg, waarop zich langzaam het eene geslacht na het andere voortbeweegt, het ideaal, dat gansch het volk goed opgevoed en onderwezen, naar zijn aard en aanleg zich ontwikkelt en zich voorbereidt voor den arbeid tot welken die aanleg drijft. Haar werk blijft een partijkarakter behouden.
D. Bos. |
|