| |
| |
| |
Sonnetten.
I.
Roos-van-Jericho.
In bleekgeweende aroom - en zondoorzoelde
Boschluchten luw voelde ik mijn ziel, die noô
Meer leefde ontwaken, blij-verwonderd voelde
'k Haar openluiken, roos-van-Jericho,
Die blaadre' en knoppe' uit donkre dorheid woelde
In wéldoend water. - Voelt een moeder zoo
't Beloofde kind, waar stille droom op doelde,
Niet zacht bewege' en zwijmt van eerbied vroô?
O sprei maar wijd uw reine blaadren open,
Mijn roos-van-Jericho! Voor winterwind
Wil 'k u beveilige' en met trane' u doopen,
Waarin ge een bad van warme wijding vindt.
O vul mijn Zelf met zalig-trillend hopen,
Mijn Ziel, mijn godgeschonken hemelkind!
| |
| |
| |
II.
In woud van weemoed.
In Woud van Weemoed zat mijn Liefde alleen,
Ontblaadrend leeljen in den tranen vliet
En kweelde zacht haar slepend klachtelied,
Tot ál de boomen weenden om haar heen.
Tot strenge Trots zijn rotspaleis verliet
En luistren kwam naar 't melodiegeween
En eischte een blijer lied. - ‘Ik weet er geen,’
Zei Liefde. En Trots zei: ‘Dit begrijp ik niet.’
En Wijsheid, bleek in ijzergrijze pij,
Daalde uit haar hoog kasteel van grauw basalt
Eu stond mijn Trots tot straf van Liefde bij.
O zilvren lier, die uit haar handen valt
En drijft stroomáf! O wanhoopswild geschrei,
Dat Woud van Weemoed eeuwig nu doorschalt!
| |
| |
| |
III.
Allerzielen
Ik droom van oogen, die de dood kwam blusschen.
Ik hef mijn bleeke smeekelingehanden
Naar 't hoog azuur der heil'ge sterrenlanden
En ween om lippen, die mij nooit meer kussen.
O wandlen zij in bloeiende waranden,
Waar hemelweelden aardelijden sussen? -
Of bleef alleen, op 't kille doodekussen,
De wanhoopslach van bloote doodskoptanden?
O Twijfel! loerend-loensche giftenmenger,
Die 't hemelblauw met booze tooverdranken
Tot wolkengrauw versomberde en al enger
Mijn leven maakt, laat andre' u lovend danken,
Het kind Geloof is de een'ge vredebrenger.
Zijn we allen niet ten dood gedoemde kranken?
| |
| |
| |
IV.
Sirenenlied.
Mijn Trots stond pal, bij 't loklied der Sirenen,
De blonde lokken rond den mast gebonden,
Wijl de open ooren dronken doch weerstonden
Wat zoeter klonk dan nachtegaleweenen.
Verleidlijk vleiden haar beloftemonden,
Haar rosse lokken, avondroodbeschenen,
Vlotte' op de golven, rond de gratie henen
Van armen blank als zaligende zonden.
Als tot vermeetl een zoon een zorglijk vader,
Met blanke was uit blonde bijenkorven,
Trad tot mijn Trots mijn grijze Wijsheid nader.
‘Vul met die was, eer 't lied u heeft verdorven,
Uw luistrende ooren! 't Oor is zielverrader.’
Trots lachte luid. - De stemmen zijn gestorven.
| |
| |
| |
V.
Jeugd.
O kon mijn zwakke hand nog éenmaal krachtig grijpen
Uw blanken mantel, Jeugd, uw roode kroon van rozen,
Uw gouden korf, waar passie-applen vlammeblozen,
Die, liefde-lokbelofte, al glanzelachend rijpen!
O zou 'k versmaden koel, met hoongebaar, den voozen
Verleidingsappel, vol van de asch van droef begrijpen,
De broze rozekroon, waar booze dorens nijpen,
Den mantl, omgolvend storm in 't hart der vredeloozen?
Of zou ik werpen weg het grijs gewaad der wijzen
En rukken van mijn hoofd den ruwbetwisten lauwer
En ruilen bittre vrucht voor ooft van paradijzen?
Hoe blonk het blij satijn der meieluchten blauwer,
Toen nog geen wind des doods mijn zingend bloed deed ijzen!
Hoe voelde ik God nabij! hoe waren de englen trouwer!
| |
| |
| |
VI.
O bleek gelaat....
O bleek gelaat met koude staalblauwe oogen
En strenge trekken, rein doch marmerhard!
Wat ziet uw blik, in staren kil verstard,
Waar nimmr in welde een traan van mededoogen?
Ik zoek vergeefs naar 't gloeien van uw hart:
't Klopt ijzig-kalm, als door een rad bewogen.
Gij leidt me altijd langs nevelovertogen
Eindloozen weg van ónbeklaagde smart.
O twijgen kleppren, wolken grijnzen... kouder
Rilt wind van schemer door mijn grijzend haar...
O levensmoe nu leune' aan Liefde's schouder,
Of 'k weêr een droomend, pooplend meisje waar!
Vertel me een sprookje en vlei met droomen... Blauwde er,
Aan 't eind van 't pad, geen hemel bove' een baar?
| |
| |
| |
VII.
O ruischend woud....
O ruischend woud, waar suizelkruinen wuiven,
Waar struiken fluistre' in vleugelluid struweel,
Waar halmen pluime' in 't pluizig bruin fluweel
Van 't koele mos en wazeblauw van druiven,
Als in portalen van een oud kasteel,
Azuurt de lucht, vol vlucht van grijze duiven,
Waar witte vlindr en blonde bij omstuiven
De wilde bloemen, sterreblauw-en-geel!
O Woud van Weemoed! tusschen Land van Vreugde
En Rijk van Smart, hoe eng uw grensgebied!
Ik doolde in u zoolang mij dolen heugde,
In 't wuivend lommer zong 'k mijn eenzaam lied,
Van elke liefde, die mijn ziel verheugde,
Mijn akker Gods vol blauw vergeetmijniet!
| |
| |
| |
VIII.
Levensmoede.
Gelijk een moede vrouw, die weifelend doorkwijnt
Haar leeg en lijdend leven, - hoopvol morgenrood
Van kinderwange' ontbloeide nooit haar droeven schoot,
En ál haar eenzaam denke' is peinzen over 't eind;
Zij vond geen sterken plicht, die leven haar gebood.
Een dwanggedachte bang haar zwakken wil doorpijnt:
‘'t Is beter - zou ik zelf... dat éen als ik verdwijnt,
Die leeft van tranenzilt erinnringsbitter brood.’
En toch, wanneer zij dorst vermeetle handen slaan
In 't vreemdgeweven web van eigen levenslot,
Hoe bluschte wel een kus, een enkle meêlijtraan,
De wilde wanhoopsvlam, gevoed door leed en spot.
Zoo wacht mijn bleeke ziel - o zie haar lievende aan! -
Gedwee, in vroom geduld, haar wederkeer tot God.
| |
| |
| |
IX.
Verlangen.
Ik strek mijn arme smeekende armen naar de sterren,
Verlangende armen, éenmaal rankende als lianen
Rond leemen afgodsbeelden, die zich goden wanen,
Maar 't eeuwig blauw paleis van d' éenen God versperren.
Onder de lavastroomen van mijn liefdetranen
Bezweken ál die leemen beelden. Uit den verren,
Befloersden hemel zag ik weêr tot mij de sterren,
Door tranendamp, een weg van trillend zilver banen.
Wee mij! ik heb al lang mijn vleugels lam gevlogen.
Zij hangen zwaar en bloed bevlekt hun blanke veêren.
- O sterren! zendt me een engel! breng mij die ten hoogen!
Laat langer niet me op aard mijn les van deemoed leeren!
Aanzie welk zwart moeras mijn voet heeft ingezogen.
O sterren! 'k voel van verre al wind van engelkleêren.
| |
| |
| |
X.
O blanke dood!
O blanke Dood! beädem met uw zachten
Fluweelen kus mijn bleeken levenswil
En neem mijn hart en maak voor eeuwig stil
Dat woelziek kind, zoo moe van lijdensnachten!
Omkrans met immortellen zilverkil
Mijn hoofd en hul in hermelijnen vachten
't Oproerig kind, dat roepen bleef en wachten
Beloofde vreugde ontzeid door godegril.
Zoo ver de wereld - is de hemel nader?
Ik zie vol heimwee naar 't verleden om....
Ik droeg veel leed, maar teedr een Hemelvader
Zond zeegnende englen uit zijn heiligdom.
Was ál maar droom, dan stof tot stof vergader,
O blanke Dood! en talm niet langer, kom!
|
|