De Gids. Jaargang 69
(1905)– [tijdschrift] Gids, De–
[pagina 417]
| |
Uit de brieven van mevrouw Bosboom-Toussaint aan Busken Huet.‘Men moet mijn biographie, mijn karakter of wat ook, later maar samenstellen uit mijne brieven die, al zijn ze niet voor dit doel geschreven, er toch, geloof ik, vrij wel toe gebruikt kunnen worden.’ Aldus Mevrouw Bosboom in een brief aan Huet van ⅖ April 1881. Twaalf jaar vroeger had zij al aan Potgieter geschreven: ‘Dat mijn vrienden mij kennen uit mijn brieven is mij genoeg, en als dan een later geslacht nog belang in mij stelt, moet de overlevende het beste uit de brieven maar in fragment uitgeven.’ Deze twee elkaar bevestigende en aanvullende uitspraken rechtvaardigen zeker de hier volgende publicatie. Mevrouw Bosboom-Toussaint en Busken Huet zijn, van hunne eerste kennismaking tot aan den dood van de vrouw die voor Huet ‘Neerlands eerste romancière’ was, verbonden gebleven door een vriendschap die, op wederzijdsche waardeering van talent en karakter gegrond, door geen verschil van richting en levensbeschouwing, zelfs niet door hetgeen anderen voor korter of langer tijd van Huet vervreemdde, gestoord werd. Aan de uitvallen tegen Huet deed Mevrouw Bosboom niet mee. ‘Wat haspelen ze toch tegenwoordig over u in de kranten’, schrijft zij aan het slot van een brief van 2 Augustus 1878. ‘Ik lees dat gezeur niet, maar het hindert mij, dat gij die zoo verdient geëerd te worden om uwe zeldzame gaven en onnavolgbare werkzaamheid, zoo gehaat wordt door sommigen, juist in ons land.’ Huet was vaak haar raadsman | |
[pagina 418]
| |
en steun. Hij en Potgieter hadden haar, toen zij aan De Verrassing van Hoey bezig was, met raad en daad ter zijde gestaan en toen Langs een Omweg, de roman die in elf stukken in even zooveel afleveringen van De Gids van 1877 verscheen, eindelijk voltooid was, schreef zij aan Huet: ‘zoo gij mij geen couragie hadt gegeven, geloof ik dat ik er in was blijven steken van verdriet.’ Hoe Huet van zijne zijde Mevrouw Bosboom's talent vereerde, heeft hij herhaaldelijk uitgesproken. Na een kleinen, maar scherpen pennestrijd in 1862, naar aanleiding van een stukje van Mevrouw Bosboom in het Evangelisch jaarboekje Magdalena, een strijd waarvan Huet later, op zijn aandeel daarin doelend, zei: ‘Dat komt ervan, wanneer men voortreffelijke menschen te vroeg beoordeelt!’, gaf de schrijver van ‘Kronijk en Kritiek’ het eerst en het volledigst in De Gids van November 1864 zijn oordeel over de romanschrijfster in een opstel, dat later in het 2de deel der eerste reeks Litterarische Fantasiën is opgenomen. ‘De dichteres van het protestantisme’, noemt Huet haar, ‘een auteur van den eersten rang, maar geenszins in allen deele’, en hij laat er op volgen: ‘Zij is het alleen in zoover zij in niets doet denken aan eene mediokriteit. Haar geest is grooter dan hare kunst, hare fantasie magtiger den hare pen, haar raadvermogen veel sterker ontwikkeld dan haar vermogen tot reproduktie’. Verderop is het haar zin voor het pittoreske die door Huet gewaardeerd wordt. En het slot van de beschouwing luidt: ‘Mevrouw Bosboom is een ongeslepen diamant, maar een diamant die door geen kenner ooit voor vensterglas zal aangezien worden. Zij is te onzent le plus grand des écrivains qui ne savent pas leur langue, doch dan ook le plus grand. Groot is het woord dat beter dan eenig ander hare goede eigenschappen teekent. Zij heeft een groote verbeeldingskracht en een groot boetseervermogen; groote visioenen en groote gevoelens.’ Enkele maanden nadat dit opstel in De Gids verschenen was, had in Januari 1865 de bekende litteraire katastrofe plaats: de uittreding van Potgieter en Huet uit de redactie van dit tijdschrift. Huet voelde behoefte om de redenen van zijn ontslag-nemen in het openbaar uiteen te zetten en hij deed dit in de brochure: Brief aan Mevrouw Bosboom-ToussaintGa naar voetnoot1). Aan het slot van dien brief zegt hij: | |
[pagina 419]
| |
‘Door mij vrijheid te schenken tot het schrijven van dezen brief aan u, heb gij mij eene gewigtige dienst bewezen; hebt gij getoond ook in het leven kunstenares te zijn; hebt gij voor een onbekenden gildebroeder eene beschamende genegenheid aan den dag gelegd. Het loon dezer edele daad kan u niet ontgaan. Al zouden sommigen voortaan twijfelen aan uwe voorzigtigheid, allen zullen erkennen dat er grootheid in uwe goedheid is. In het gevoel mijner verpligting aan u, en met mijne groete aan uwen echtgenoot, vraag ik eene bescheidene plaats in uw beider vriendschappelijke herinnering.’ Die plaats, en niet enkel ‘eene bescheidene’, werd hem van dat oogenblik af van harte gaarne door de beide kunstenaars geschonken en Huet heeft Mevrouw Bosboom's vriendschap tot in 1886, het jaar van haar dood, dat ook Huet's doodsjaar was - zij volgden elkander met een tusschenpoos van slechts enkele weken - ongestoord behouden. Daarvan getuigt de briefwisseling die tusschen hen, met langer of korter tusschenpoozen, plaats had. De brieven van Huet aan Mevrouw Bosboom, ten getale van 56, zijn opgenomen in de door zijn vrouw en zijn zoon uitgegeven verzameling in twee deelenGa naar voetnoot1). Van de meer dan 60 door Mevrouw Bosboom aan Huet geschreven, en door dezen zorgvuldig bewaard, meestal met vermelding van de brieven van hem, waarop zij een antwoord waren en van den datum waarop hij ze beantwoordde, worden hier enkele, geheel of gedeeltelijk, voor het eerst afgedrukt, dank zij de vriendelijkheid van den bezitter, den heer Gideon Busken Huet, die ze mij voor dit doel toevertrouwde. Ik koos er uit, voor zoover de ruimte, waarover ik meende te mogen beschikken, het toeliet, wat mij het belangrijkst scheen voor de kennis van het karakter en de levensbeschouwing der beminnelijke schrijfster, tot wie Huet zeide: ‘u heeft het alleen aan het charme uwer niet openbare brieven te wijten, zoo men naar uwe mémoires verlangt’Ga naar voetnoot2), het belangrijkst ook voor de geschiedenis | |
[pagina 420]
| |
van haren arbeid, voor haar oordeel over eigen en anderer werk, voor de kennis van hare onmiddellijke omgeving.... Ook hier heb ik mij veroorloofd, gelijk in vroegere aanhalingen uit Mevrouw Bosboom's brievenGa naar voetnoot1), de interpunctie, die meestal enkel uit streepjes bestaat, voor het gemak van den lezer te wijzigen. Daar waar voor den lezer van heden een verklaring of verwijzing nog noodig schijnt, geef ik die in een noot.
J.N. van Hall. | |
I.Ga naar voetnoot2)
| |
[pagina 421]
| |
mateloosheid van de griep omgegaan, ik had maar weer eens aanleiding genomen om te schrijven over Uwe AdaGa naar voetnoot1), die voorwaar niet sentimenteel is, en geene tranen ontlokt, of het moest zijn door het lagchen heen. Wij hebben van haar genoten, B.Ga naar voetnoot2) en ik; haar te volgen naar het Engelsche Hof en in aanraking te brengen met de personaadjen, ons uit Shakespeare bekend, vond ik een greep, die ieder romanschrijver U benijden moet; maar voor iemand, die niet van Historie houdt, hebt Gij U nog al aardig moeite gegeven, dunkt mij, om zoo'n onbeduidend figuurtje als Ada eigenlijk is, na te sporen. Hoe gij zoo'n taaije stof zoo amusant weet te verwerken, is mij waarlijk onbegrijpelijk. Maar of nu het gros der inteekenaars op de Kunstkronyk, die op zilveren trekpotten en tabakskomfooren hadden gerekend en zulk een boekje krijgen, voldaan zullen zijn - that is the question? De meesten hunner weten niet wie Klaas Kolijn en Kluit en Melis Stoke zijn en 't kan hun wed ik niets schelen of Bilderdijk onredelijk gromde of KluitGa naar voetnoot3) zich belagchelijk maakte al of niet door den hartstogt der onechtverklaring. Ik ben zeker dat zij liever het derde deel van Klaasje ZevensterGa naar voetnoot4) hadden getrokken; want de uitgever van 't laatste verzekerde mij dat als dit alleen te koop was er zeker eenige duizenden van verkocht zouden worden! Is 't niet om aan ons lezend publiek te wanhopen, en als men uit self-respect zijn best niet deed, zou men dan om de achting van onze lezende landgenooten nog iets doen of laten? Maar om nu tot Uw Ongevraagd Advies te komen. Gij vraagt er zeker het mijne niet op, althans Gij weet wel dat ik mij niet onder de competenten acht om in een pleidooi mee te spreken, waarvan ik alleen te hooi en te gras de debatten heb aangehoord. Potgieter lachte mij uit toen ik zei: ‘Och kom, Pierson en Réville, is toch eigenlijk één - | |
[pagina 422]
| |
met dit onderscheid, dat de een naar de stem hoort die hem gebiedt heen te gaan en de ander naar niets luisteren wil dan naar zijn eigen lust om te blijven en stand te houden.’ En nu, na Uw Advies gelezen te hebben, komt het mij toch voor dat ik zoo geheel geen ongelijk had, want trek tot lamsvleesch constitueert naar mijn regtsbewustzijn volstrekt geen regt om in den schaapsstal te vertoeven, het doet veeleer denken aan den valschen herder die er bij nacht inbreekt. Potgieter meende dat ik uit gebrek aan vrijzinnigheid al de boekjes voor en tegen niet las; ik beken U dat ik het niet deed dan uit gebrek aan lust om in die warreling mee gedraaid te worden. Ik zit niet graag in den draaimolen - ik word er duizelig en bemerk ten laatste, dat bij al de schijnbare beweging ieder in zijn eigen schuitje of op zijn eigen stokpaardje zitten blijft, zonder dat men een handbreed vooruit is gekomen. Piersons eerste boekje heb ik gelezen met belangstelling, met smart - maar ook met blijdschap - maar daarbij heb ik het ook laten blijven. Ik vernam zoowel van links en regts wat er verder omging; maar uit Uwe aanteekeningen bemerk ik, dat er eene gansche litteratuur over die kwestie schijnt te bestaan! Niet vreemd, ces Messieurs verdedigen hunne positie, lutte acharnée zooals het blijkt en 't schijnt grof toe te gaan ook; dat ook al niet te verwonderen is waar een Keyser en consorten vechten moeten uit zelfbehoud, gaat het met krabbelen en bijten, en nagels en voeten komen in de weêr. Malheur à vous. Gij hebt den spijker te zeer op den kop geslagen, te zeer den hefboom laten werken, die hen uit hunne valsche maar vaste positie moet loswrikken, om niet aller woede tegen U zelve te zien keeren. Zulke oprechtheid is hen te machtig, en zal die de besten onder hen tot inkeer, tot wijken brengen, de grofsten en de eigenbatigsten zullen 't U nooit vergeven, dat Gij, Gijzelve hun zegt, wat duizenden in den lande over hen denken, maar wat ze niet tellen als het hun door Groen of Gunning of dergelijken gezegd wordt, doch dat in Uwen mond voor hen eene verpletterende beteekenis moet hebben. Dat Gij 't gedaan hebt vind ik nobel en eerlijk, - zoo als Gij 't gedaan hebt is het weêr geheel Uwe eigene, ik kan het niet anders zeggen, aantrekkelijke manier: Gij dwingt tot lezen, zelfs van het droogste sujet. | |
[pagina 423]
| |
Ik, die gezworen had geen boekjes noch geschriften meer open te slaan over de Moderne theologie en hare voorstanders, ik heb het Uwe niet slechts gelezen en herlezen, toch, zooals Gij wel begrijpen kunt, niet zonder smart ook, bij al de bewondering, bij alle Hoogachting, die ik U toedrage. Ik kan mij best begrijpen, dat Gij ook den schijn mijden wilt van voor een bondgenoot der Orthodoxie door te gaan, maar dat Gij zoo absoluut met alle geloof aan God zoudt gebroken hebben, dat Gij dezen alleen verschuift naar 't gebied der fantasie, - dat, al zegt Gij 't zelf, kan ik van U niet gelooven. Wees zoo onkerkelijk als Gij wilt, n'importe, - integendeel, hoe meer Gij er buiten staat hoe beter, des te vrijer en hooger staat Gij; maar zonder God in de wereld, in deze wereld, die alleen dragelijk is als men de hope heeft op eene andere, - dat is mij ondenkbaar. Wat mij betreft, ik zou troosteloos ongelukkig zijn en geene resignatie, geene blijmoedigheid meer hebben, als ik er ooit toe kwam dit gevoelen van U aan te nemen; ondanks alle mijne antipapistische antipathiën, school ik dan nog liever in de schaduw der Katholieke Kerk, met overziening van hare bijvoegselen; daar heeft men ten minste grond onder de voeten en een Hemel boven zich. - Maar Gij vindt mij zeker absurd, zulke dingen aan U te zeggen; ik kon 't niet helpen nu ik eenmaal op 't chapitre gebragt ben: n'éveillez pas le chat qui dort. - Nu ten slotte van wat anders: Gij zijt wel vriendelijk met Uwe schoone voorstelling van het nieuwe huis, en de gastvrijheid daarin te oefenen ook, jegens ons; als 't alleen uit hoffelijkheid geschreven was, zoudt Gij er eenmaal berouw van kunnen hebben, op de noodiging, die mij naar Bloemendaal, naar Uw huis en kring trekt, kan ik onmogelijk ‘neen’ zeggen. Wanneer het echter tot een dankbaar ‘ja’ zal kunnen komen, weet ik waarlijk nog niet. Ik zou zoo gaarne de jasmijn! mijn lievelingsbloem, zien uitkomen, maar - al wil en kan ik, het hangt van B. af en deze van zijn werk, en dat rampspoedige werk (wordt nooit weêr dominé, maar wordt ook nooit schilder!) schijnt maar altijd tot den mond der haven te komen, zonder er ooit in te loopen - als de Vliegende Hollander met zijn schip. Mijn goede beste man werkt, werkt, werkt! maar hij heeft den hartstogt voor het ideale - een ideaal dat hij bereiken wil | |
[pagina 424]
| |
en waarvoor hij alles opoffert, zich zelven het eerst. Zijn gezondheid is overigens waarlijk vrij goed en de opgeruimdheid ook; dus dat is winst, maar als 't eens wezen kan dat wij tot u komen zult gij het zelf wel van hem hooren en zien. Wanneer zult gij tijd en lust vinden om al dit slechte schrift door te loopen? - En toch moet er nog een woordje bij, want ik moet uwe vrouw vertellen hoe gek het bezoek van Andersen bij mij had kunnen afloopen. De goede man kwam alleen, na vreeselijk gedoold te hebben, en vrij moe en warm toen hij zich aanmeldde. Aal difficulteerde daar zij hem voor een paardekooper hield en als een trouwe Cerberus zulk een sujet niet bij haar Mevrouw wilde laten. Ik hoorde het gescharrel op mijn schrijfkamer. Hij in zijn deensch-duitschhollandsch haar willende beduiden dat hij regt had om althans aangemeld te worden. Zij in haar plat geldersch tegenspartelend. Ik dacht waarlijk dat het een reizende linnenkooper was die met geweld wilde doordringen. Gelukkig noemde hij vrij luid zijn naam, en ik haastte mij tusschen beide te komen. Toen ik hem zag kon ik Aal geen ongelijk geven. Welk eene figuur! Hij begon met eene diepe buiging en een handkus! tot eene omhelzing kwam het gelukkig niet. Toen hij later wat op zijn gemak was en van zijn eigen werk vertelde - een märchen dat hij tot eene comedie had omgewerkt -, toen werd hij interessant en ik luisterde met genoegen. B. heeft later nog eens en petit comité met hem gegeten bij den Zweedschen minister maar hij was zoo dol op de comedie dat hij 't gezelschap verliet, om derwaarts te trekken. Hij trok naar Parijs en daarop naar Spanje. - En nu, lieve Mevrouw, moet ik u feliciteren met de jongste uitgave van uw echtgenoot. Innig van harten wensch ik er het beste succes op. Mogt maar niet de omstandigheid dat het geen boekverkoopers-onderneming is, dat succes belemmeren. Mr. Groen en Gunning wisten er gisteren nog niets van! Ik heb er hun wel attent op gemaakt maar willen zij 't lezen, dan moeten zij 't koopen, dat zij ook graag willen doen, als 't hier maar te krijgen is. Laat de uitgever daarvoor zorgen. 't Is naar mijn gevoelen een nobele daad - en die moet niet in 't half licht blijven. En nu, lieve Mevrouw, neem ik afscheid van u en uwen echtgenoot. Mijn beste wenschen voor het lief eenig kind, wiens goede dagen komen | |
[pagina 425]
| |
met het zachte weêr. Hoe ik verlang om uw nieuwe huis en den aanleg van uw man, zijn planten en poten te bewonderen, kan ik u niet zeggen. - Ik ben even uitgeweest en heb bijgaande chocolaadjes voor Gideon gekocht. Ik hoop ze goed mogen smaken. Met de hartelijke groeten ook van B. uw beider zeer toegenegene en Hoogachtende. | |
II.
| |
[pagina 426]
| |
voor ons, hoewel ik zeggen moet dat wij in de laatste jaren maar altijd om en bij den Haag en Scheveningen blijven, daar de zeelucht B. al is het op den langen duur toch goed doet. Ik zou nu in deze dagen, waarin hij zijne groote schilderij voor Réville af heeftGa naar voetnoot1) en ik nog niet weer werk, zoo graag eens een paar dagen naar Haarlem gaan om de Bloemendaalsche streken eens weer te bezoeken. B. is het met mij eens dat het aardig zou zijn; maar mogelijk gebeurt het toch niet; de tentoonstelling houdt hem nu hier vast. B. heeft het geluk gehad dezen winter zeer wel te zijn en veel te kunnen werken, onder anderen ook prachtige teekeningen die in Engeland goed verkocht worden. Hij is en blijft nu heel opgewekt, al te opgewekt haast, zoodat ik wel wat vrees heb voor reactie en daarom ook moet hij eens weg en weêr afgespannen worden. Ik heb intusschen na de AlcestisGa naar voetnoot2) weer een nieuwe gaveGa naar voetnoot3) van U ontvangen, ditmaal van U zelven. Hoe zal ik die noemen standjes, groepjes, schetsen? Gij houdt niet van lange, uitvoerige verhalen, dat is duidelijk. Gij tikt liever aan - somtijds wel raak - somtijds wel eens zoo vague dat men zich afvraagt: à quoi bon? Een heeft zich een dier schetsen bar aangetrokken. B. en ik hadden er ons over geamuseerd, en reeds gezegd: als: die zelve het maar niet onder de oogen krijgt! Maar zij kreeg het wel onder de oogen, et voilà! Ons land is te klein en onze menschen zijn te kleinstädtisch voor al te sprekende portretten, reken daar toch mee als gij hier weêr in 't land komt en vrede wilt hebben. Maar gij zegt, als er van Vondel gezegd wordt: gij wordt niet eerder moede dan der ruste! Majoor Frans (gij hebt hem nu toch ontvangen?) schijnt de gunst van het groote publiek te winnen ondanks zijne ruwheid; de herdruk door Loman uitgegeven is zoo compleet uitverkocht dat ik hem mijn eenig overig exemplaar heb moeten leenen voor den Heer Rochussen die de illustratie zal leveren bij eene nieuwe uitgave. Materieel voordeel brengt het mij niet aan. Ik heb de handigheid niet om op herdruk te rekenen maar 't is toch altijd aardig, en het doet mij te | |
[pagina 427]
| |
meer plezier, daar er sommigen zijn die niet van Majoor Frans houden en zeggen: ‘ik heb liever een Wonderdokter’. Nu ik weet zelve wel dat daar meer inzit en dat die mij vrij wat meer moeite heeft gekost - maar, kan men dan altijd op eene snaar spelen? dat zou eentoonig worden. Il y a deux hommes en nous. De een drijft tot het serieuse en de geschiedenis, - de andere tot wat luchtiger levensopvatting. Een plan voor iets nieuws van omvang heb ik nog niet. Ik zal wat oude beloften en schuld afdoen. Ik zou Nederland wel weer eens wat geven - maar die Jan ten Brink verveelt mij; ik wou dat hij er geen redacteur meer van was. Ik vernam gisteren dat Gij met zooveel gloed en waardeering over Potgieter geschreven hebt. Weet Sophie daar al van? Ik heb er niets van gezien, maar brieven uit de Oost, melden het mij. En Mevrouw heeft alzoo niet kunnen besluiten U alleen te laten! Het zou ook al te hard zijn geweest in het vreemde land vrouw en kind beiden te missen. Maar of het haar in ons kille land wel bevallen zal na de Oostersche weelde en de Oostersche hitte genoten te hebben, daar twijfel ik haast aan. Kruseman en zijne vrouw althans vliegen nog al dikwijls weg, nu eens naar Parijs, dan naar Zwitserland. Ik sprak ze dientengevolge maar heel zelden. Onze jongelui in Indië gaat het zeer goed, en zij houden zich goed. Trouw schrijven, hunne moeder gedenken om nog iets voor deze te doen, lust in werkzaamheid en zich buiten schulden houden - dat is waarlijk al heel veel in hunne positie. Ik ben maar blij dat zij niet in de Atchin-zaak begrepen zijn, - want de angsten die B. dan zou gehad hebben zijn niet te berekenen, en lauweren schijnen daar toch niet te winnen, veeleer ziekte en ellende, en dan nog afkeuring en smaad tot loon. Ik heb geen verstand van dien oorlog noch van de Indische zaken, dat wil ik wel bekennen - zelfs geen lust om al wat er over en weer geschreven wordt te lezen (zooals B. doet die zich daar maar aan ergert); maar mij dunkt wie daar goed wil doen moest een man van karakter en zelfstandigheid zijn, en ook het regt hebben zelf te handelen, en niet hier van onkundige praters in de 2de Kamer afhangen. Nu - gij lacht mij zeker uit over mijn onkunde. Ik wil liever U de hand reiken met een: ‘tot weerziens nog in 1875!’ en mij noemen uwe Hoogachtende vriendin. | |
[pagina 428]
| |
[Op een ingesloten stukje papier.]
7 Juny. Deze hier kon niet meer weg met het schip dat 20 Mei vertrok. Nu was hij al gesloten om morgen verzonden te worden. Ik opende hem wéér om u de ontvangst te berigten van uw vriendelijk schrijvenGa naar voetnoot1) dat ik later hoop te beantwoorden als ik die couranten en dat stukje over Potgieter zal ontvangen en gelezen hebben. Ja missen! zullen wij beide zeer zeer! Hij was mij, al zag ik hem heel weinig meer, een zedelijke steun. Kon ik mijn gevoelen, mijne hoop aan Sophie inspireren! Zij is troosteloos en als eene die niet getroost wil zijn. Weg is weg! zegt zij maar en kan niet gelooven, dat zoo'n ziel, zoo'n hart met dit stoffelijke vergaan zijn! In mijns vaders huis zijn vele woningen. En zou hij daar zijne plaats niet vinden? | |
III.
| |
[pagina 429]
| |
pondentie die iets meer dan een gewoon praatje behoort te zijn, noch tijd, noch geschiktheid overblijft, vooral daar de middaguren meestal door bezoeken of contra-bezoeken worden ingenomen. Later zal het hoop ik heter worden maar 't is nu heel gezellig - en heel tijdroovend. Nu over uw Potgieter, uw Potgieter geheel, uw Potgieter alleen, zou ik haast moeten schrijven, want die indruk geeft het boekje mij zoo, en - mogelijk hebt Gij dat ook gewild - zeker is het dat hij uitnemend gekarakteriseerd is, in al zijn doen en laten zooals Gij dat alleen kunt, duidelijker dan hij zelf zich in geschrifte zou hebben gegeven - en minstens even gracieus en even getrouw. Voor wie hem kennen is hij levend, voor wie hem niet kennen zal hij zijn wat ze zeker niet wachtten van den gevreesden kriticus, den hoog geroemden toch onbegrepen dichter. Gij gaaft hem zooals hij in uw hart voor uw geest leeft en zal blijven leven. Men moge over die karakterschets door u ontworpen denken - of spreken zoo men wil, mij dunkt de bewering, die ik wel eens hoorde, dat Gij enkel hoofd waart en geen hart hadt, wordt hier voor goed wêersproken. Uwe têere dankbare vriendschap spreekt uit iedere bladzijde en 't is juist door het hart niet door het verstand, al ware dat nog zoo hoog en diep, dat men zoo kan voelen. Ik voor mij die u in uw gezin heb zien leven, ik heb nooit anders over u gedacht - en zelfs al had ik u alleen uit uwe litterarische kritieken en studiën gekend, toch zou ik dat resultaat er niet uitgetrokken hebben dat anderen er uit afleiden. Waar alles zoo gloeit en trilt, voor 't geen schoon en lofwaardig is - of met zoo veel snerpende bitterheid afkeurt, daar is het niet het verstand alleen - daaruit spreekt het hart, dat niets met lauwheid kan opvatten. Het enthousiasme zelfs van den haat, komt voort uit het hart - en niemand zal toch van u kunnen zeggen dat Gij de vaderlandsche letteren en kunst niet lief hebt, omdat Gij ze soms harde woorden toevoegt. Qui aime bien châtie bien en de zelf bewondering der flauwheid is helaas wel een nationaal gebrek. Maar gij moet de poging om P.'s werk zamen te brengen en meer onder de menschen, toch niet al te zeer wraken. Het geschiedde uit een goed hart, uit piëteit en Sophie zelve was de eerste om het te wenschen. Ik ben ook teleurgesteld door de weinig | |
[pagina 430]
| |
royale wijze waarop Kruseman het uitvoerde want dat die poësie, in dien vorm, met die letter ongenietbaar is, tenzij voor hen die ze al kennen en hun lievelingsverzen daarin terugvinden, dat is waar. Wie leest de Bilderdijk van Da Costa, tenzij om er eens iets uit na te slaan? Ik heb toen ik pas hier in huis was een roman gelezen wezenlijk met genoegen, die mij gezonden was door de schrijfster (Jonkvr. Cornelie Huygens) en die mij aantrok - omdat het zoo'n prettige druk was, en ik geloof dat wel wezenlijk tot het succès van den Wonderdokter heeft meegeholpen dat Kirberger er een kloeke letter voor over had. 't Is jammerlijk maar toch - de waarheid. Ook heb ik niet ingeteekend op de nieuwe uitgave die Kruseman voorbereidt - waartoe? Ik heb ze veel prettiger bijeen en van P. zelf. Wie in de wereld leest de uitgave van Schimmel's, van mijn Romantische werken, zooals Thieme ze uitgaf? ik althans zag ze zelfs niet in, en was blij toe dat er neven bestaan aan wie ik ze kwijt kon worden. - Wat hebt Gij tanteGa naar voetnoot1) goed gevat en wêergegeven! zij was zoo'n aardig element tusschen die Gidsheeren in dien tijd dat ik ze het meest zag. En zij hield zooveel van mij! ik kon zoo best met haar terecht; zij noemde mij bij den naam ook. Sinds zij weg is, ben ik P. langzamerhand kwijt geraakt. Niet zoo zeer naar het uiterlijke maar innerlijk; daar is iets dat men voelt al ziet men het niet. Na uw vertrek naar Indië dat hem dieper gegriefd, armer gemaakt heeft dan hij u mogelijk heeft willen bekennen, was hij toch anders geworden; de LemckesGa naar voetnoot2) waren hem eene vervulling - maar dan zoo'n Duitscher! en die goedhartige, maar ongracelijke vrouw! Zimmerman is van al de verstooten vrienden de eenige die terug kwam en die hem trouw gebleven is tot den einde. Ook met Hasebroek en diens vrouw had hij wêer aangebonden, maar - het waren geen vogels van eender vêeren. Hij zocht gezelligheid, hoezeer hij de eenzaamheid lief had op zijn tijd. Ik heb jongelui bij hem ontmoet die zeker zelven verwonderd waren de s'y voir. Maar dat duurde dan ook kort. Doch - ik | |
[pagina 431]
| |
had nog over George Sand ook willen schrijven, daar komt het nu niet meer toe. Het deed mij toch pleizier te zien dat Gij ook vondt dat zij in zekeren zin zich zelve gegeven had in de Consuelo; dat was mij terstond opgevallen toen ik dat boek las in een tijdperk van groote smart en het mij zoo sterk aantrok dat het mij werkelijk consuelo werd: het hielp mij vergeten. - Vergeef dit bruske eind. B. is er schuld aan, die niet willende dat ik mijn heele Zondag aan correspondentie gaf er mij uittroonde om eens te toeren. Gij zult hem dit wel niet euvel duiden. Ik moet u hartelijk van hem groeten. Hij leefde met uwe Napelsche en Italiaansche reisindrukken.Ga naar voetnoot1) Aan Echtgenoote en Zoon alles liefs van uwe Hoogachtende. | |
IV.
| |
[pagina 432]
| |
heeft, dan vergaat wel de lust voor belletrie, vooral als men zulk eene lieve meewarige aart heeft als zij. Ik heb wel geschreven onder - ja waaronder niet - nog te Alkmaar, maar ik had nu eenmaal dien drang, dien prikkel, die bij haar zwakker was. Als ik maar in mijn werk was, kon niets mij schelen, al raasde men om mij heen, en al wipte mijn wankle schrijftafel haast om! Vergoeding vond ik dan voor allerlei leed en last in die gezellige poetische pastory.Ga naar voetnoot1)Toen haar wereld en mijn toevlugtsoord. Had zij daar kunnen blijven... maar het leven eischt zware offers... Potgieter is eens te Heilo geweest maar het pakte daar niet, hoofdzakelijk door Nyenburg en Beets, naar ik meen. Wat Betsy betrof, zij vereerde hem hoog, en zij deed alles om het hem lief en goed te maken maar Potgieter was als Louis XIV dien dag inamusable. Nyenburg werd een forteres genoemd, de pastorie een broeikasje; eigenlijk omdat de vrouwe van N. naar zijn zin te veel de hooge vrouwe scheen, zoo als Schimmel zou zeggen, en toen ik later in het Amsterdamsche kringetje werd opgenomen moest ik heel wat hooren over de ‘ongezonde Heilosche lucht’ en werd Jonathan, dien ik lief had, voor mijne oogen gedissequeerd. Maar ook die felle stormen woeijen over; Jonathan en P. - al waren ze geen gelijken - hielden toch te veel van elkaâr en de eerste werd te veel door den laatste aangetrokken, om elkaêr niet altijd weêr te zoeken. Niemand kan inniger opregter tranen geschreid hebben over zijn verlies dan Betsy, wie hij tot het laatste toe bleef aantrekken. Maar ik mag u mijne persoonlijk souvenirs niet geven in de plaats van een antwoord op uwe vraag, of ik u de boeken van B.H. kan bezorgen? Ik zal er mijn best voor doen. Wat H. betreft, van hem heb ik JonathanGa naar voetnoot2) en maar ettelijke laatste - doch mij dunkt hij zou er zelf wel voor willen zorgen dat gij ze krijgt. Wil ik het hem voor u vragen? Een hardhandsche kritiek hebt gij stellig niet op het oog, anders zoudt gij u niet zoo welwillend over hem hebben uitgelaten. Als dichter geloof ik dat men op hem moet toepassen het ‘Ecoutez le poëte et ne le pesez pas’. Wat Betsy aangaat, het zouden de relieken der vriendschap zijn die ik - het schijnt onhoffe- | |
[pagina 433]
| |
lijk - terug moet vragen, want de meesten zijn met een woordje aangeboden en ik heb geen andere. Het zijn: Elize die gij niet noodig hebt, (Te laat mis ik), Twee vrouwen, De bedevaartgangers, De vrouwen der Hervorming, enkele vertaalde stukken, - ik heb niet alles - maar als ik u daarmee dienen kan, dan zal ik ze naar Haarlem zenden naar uw uitgever. De firma Bohn is niet meer, anders zou ik dezen noodigen er een exemplaar zoo compleet mogelijk voor over te hebben. Wilt gij dat ik er Kirberger over schrijf die ook wel wat heeft? Maar dan moet ik uw plan verraden. - Ik zou mijne Betsy nog zoo graag een bloempje of een lauwerblad op haar auteursloopbaan gunnen. Juist nu zij afgetreden is en zich mogelijk al vergeten gelooft, zou het haar eene aangename verrassing zijn; en ik geloof met u dat zij zulke vergetelheid niet heeft verdiend - terwijl er zooveel ophef wordt gemaakt van de jonge volée, zooals gij het noemt. Die vrouw van MultatuliGa naar voetnoot1) met haar ‘Met vuur gespeeld’ is ook een standje. Mijn Heintje die het stuk van Ising ‘In eer hersteld’ een grof stuk noemde, zei er van: ‘'t Is al één doen met dat van die jufvrouw - een meid zou zich schamen - en dan nog zoo flauw uitgaande als een nachtkaars’. Heintje houdt van sterk maar niet van grof - haar kritiek doet mij aan de keukenmeid van Molière denken. Mijn historische novellen wil ze niet lezen, denkelijk omdat Mevr. Gr.Ga naar voetnoot2) ze haar recommandeerde; ‘ze zijn mij vast te orthodox!’ zei ze mij gulweg! en ze scheen geen lust te hebben om te probeeren. Hartelijk dank voor uw woordje van bemoediging, dat ik bij dien langen omweg wel noodig heb - temeer daar Bosboom weder zeer in de diepte is en er mij ook niet met opgewektheid over spreekt. Somwijlen denk ik wel: 't is een verloren werk; en toch kan ik niet anders of ik moet het zijn eisch geven - misschien te veel. Maar van 't een komt men in 't ander, en kon ik maar eens 's morgens en 's avonds schrijven dan kwam ik er spoedig door. Maar dat gaat niet - vooreerst omdat wij dan te zamen zijn en ook omdat ik zoo moede word als ik te veel aan één werk, dan word ik toch ziek; en dus moet ik als bij druppeltjes afmaken wat ik liefst aus einem Gusse neerschreef zooals het mij in het hoofd ligt.... | |
[pagina 434]
| |
V.
| |
[pagina 435]
| |
tusschen de 15 en 18 al heel raar geregeld werd! Maar ik las nog liever in Rollin en in 't woordenboek van Hoogstraten, en ik geloof heusch niet dat het op de anderen meer schadelijk heeft ingewerkt dan op mij. Lantier - hoe het komt weet ik niet - is mij van alles het beste bijgebleven. Werther daarentegen las ik - maar zeker te oud en te rijp om hem niet ridicule te vinden. Nu ik door U begrijp wat Göthe er mee bedoeld heeft, kan ik hem vergeven, maar overigens mag ik met waarheid zeggen, dat dit opgeschroefd onnatuurlijk personaadje mij precies den indruk heeft gegeven, dien Gij wilt dat wij er van zullen ontvangen, hoewel ik te naief was om te begrijpen dat dit in Göthes bedoeling lag. Nu is het zonderling hoe weinig de persoon van Göthe mij aantrekt, ik mogt liever zeggen: hoe die ijdele, zelfgenoegzame, altijd op poseren en indruk maken bedachte man, mij antipathiek is. En dan zijn gekke jacht op vrouwen-adoratie! Vergeef het mij zooals Bakhuizen v.d.B. het mij vergaf - al plaagde hij er mij dikwerf mee - ik kan Göthe zelf niet uitstaan, al is er van zijn werk dat ik graag lees, zijne tragedies b.v., en wat zijne Lotte betreft - zij bekoorde mij niet; een geëngageerd meisje dat hare valstrikken aan een vreemden jongen man zendt als teeder souvenir, rijmde niet met mijn gevoelen van vrouwelijke waardigheid; zelfs al hadt Gij nu niet den sluijer voor ons opgeligt die hare wezenlijke trekken vertoonde, toch zou ik niet met Werther aan haar onschuld geloofd hebben - noch in dat geloof zijn gestorven. Ik ben nu aan Willem Leevend en Sara Burgerhart. Wolf en Deken zijn meer mijne lieden. Ik las ze jong reeds en hoop B. te bewegen Sara Burgerhart eens weer met mij te gaan lezen; hij heeft iets noodig dat hem amuseert zonder al te veel in te spannen. Lotje Roulin en Coosje Veldenaar mag hij dan overslaan. Intusschen amuseert ook hij zich niet weinig met uwe kritiek er van. Hoewel die hem somtijds wat te veel inspant. B. is nog lang niet zoo wel als hij zelf en ik het wel wenschten, hoewel er toch hoop is op beterschap; mogt die bevestigd worden, wat zou ik nu rustig en gelukkig zijn! Ik verzeker U dat het mij wat gekost heeft mijn aandacht en kalmte bij mijn werk te houden, onder zooveel als ik zelve dezen zomer en herfst leed. En toch was het nog goed zoo'n sterken prikkel tot werken te hebben, die | |
[pagina 436]
| |
mij dwong mij zelve en het mij omringende te vergeten om de aandacht, nacht en dag bijna, op de gestalten mijner schepping gerigt te houden. Eer ik dezen eindig - die vrees ik wat al te lang wordt - eene vraag: kent Gij den Trompeter von Säckingen? en wat zegt gij van dit gedicht? Ik meende een historischen roman van Scheffel te zullen zien in de manier van zijn Ekkehard, vroeg dien ter leen van Gram en was schrikkelijk teleurgesteld door dat vers. Kon het de bedoeling zijn zoo iets te geven als Heine's Atta Troll, dat gij ons eens onder de toejuiching van Potgieter hebt voorgelezen en dat mij ook niet zoo genietbaar was als hem? dan hapert het zeker aan mij en heb ik er den zin niet voor. Intusschen, al dwingt de Trompetter en zijn gezelschap mij soms een glimlach af, is het mijn genre niet; maar ik durf het nauwelijks zeggen, want een 3 of 54tigste druk! Het zal iets bijzonders moeten zijn! en het zal aan mij haperen. Maar genoeg litteratuur. Hoe gaat het U en de uwen te Parijs? Mij dunkt daar zult gij geen rust hebben om zooveel te lezen als in het vreedzaam St. Cloud, of uwe verdieping moet zóo hoog boven de huizen liggen, dat het wereldsgewoel U niet meer bereiken kan, en dat geloof ik toch niet. B. zit in een atelier, dat bijna een model-kluizenarij zou kunnen heeten, altijd eene kunstenaarskluis. Maar met dubbele planken opgerigt naar Amerikaansch systeem moest het met een calorifère verwarmd worden, en B., omdat hij niet werkte, zag tegen die onkosten op; - te dwaas want indien er gene verwarming was, zou hij er nooit kunnen werken, zelfs al had hij lust. Ten laatste is hij er toch toe gekomen en nu gaat het goed. Hoe jammer dat de gezondheid zoo weinig meewerkt; 't is anders voor hem een ideaal atelier! en zijn werk wordt zoo goed betaald als hij wat aflevert; maar helaas tot dit laatste, althans wat schilderijen betreft, komt het niet. Zijne en ook mijne hartelijke groete aan uwen Gideon en aan Mevrouw. - Gij met uw drieën, zoo levendig, zoo opgewekt, zoo gezond - wat zijt Gij toch gelukkig! | |
[pagina 437]
| |
VI.
| |
[pagina 438]
| |
VII.
| |
[pagina 439]
| |
niet in de Gids thuis, zij heeft die hoogst origineele Leam DundasGa naar voetnoot1) ook niet begrepen, en er letterlijk in omgeslagen als Malle Jan onder de hoenders. Ik weet niet wat ik van die Gidsmenschen denken moet, geen hunner heeft mij een enkel woord over mijn Roman geschreven en zelfs het officieele bedankje is niet gevolgd! Is dat verhaal dan zoo min? Ik begin het nu zelve te gelooven, en als men dan ziet wat zij plaatsen! Mogelijk is het hun te lang geworden - en heeft het hun te veel geld gekost zonder dat er meer abonné's op den Gids zijn gekomen; zoo iets moet het dunkt mij zijn. Ik begin nu ongeduldig te worden daar ik niets van Réville hoorGa naar voetnoot2), en zal hem eens schrijven, om te vragen of hij er àl of niet toe besloten is. Mogelijk ziet hij geen kans een goed equivalent voor den titel te vinden, want toen ik hem vroeg of men zeggen kon Par un détour? antwoordde hij mij: of 't niet goed zou zijn te zeggen Le chemin de traverse of Le chemin de l'école; en dat had mijne goedkeuring niet. Mogelijk heeft hij het ook te druk om zich er mee bezig te houden want hij doet geloof [ik] nog al in politiek...................
| |
VIII.
| |
[pagina 440]
| |
burg hoe behoorlijk ook van ligging leverde niets op voor zijn Schetsboek, dus nemen wij er slechts een luchtbad in ruimen vorm. De eerste twee dagen waren wij hier alleen, want het saisoen was nog niet begonnen; doch onze bekendheid met den Heer de Jonge van Ellemeet, en de bijzonderheid dat alle patricische familiën hier onder elkander verwant zijn en rondom Domburg hunne buitens hebben, maakte ons spoedig tot burgers hier - neen tot gefêteerde vreemdelingen, wat in Zeeland zoowel als in Holland zijne groote voordeden maar ook zijne schaduwzijden heeft. Dit namelijk, dat men zich zelve nauwelijks toebehoort, en iedereen iets voor U doen wil en U daardoor den tijd rooft. [Den Haag] 8 Julij. Met waarheid mogt ik dit schrijven want ik werd gestoord toen ik bovenstaande regelen had neêrgeschreven, en ben sinds niet weer tot rust voor iets meer dan eene briefkaart kunnen komen. Een beetje luiheid, zooals mij op reis altijd aanwaait, kwam er ook wel bij; maar toch die korte oogenblikken die ik in eenzaamheid doorbragt waren al te ongeschikt om iets meer dan een kort billet of eene briefkaart te stellen. Gisteravond (Zondag) 7 Julij kwamen wij thuis en nu, nog vermoeid van 't uitpakken en het weêr in orde brengen van mijne habseligkeiten, vind ik den afgebroken brief aan U, die ik nu tracht te vervolgen. Te Veere bleven wij twee dagen op de villa van den Burgemeester, die er zeer trotsch op was dat B. studies wilde maken op zijn stadhuis, dat tot melancoliek wordens toe van de voormalige grootheid getuigt der nu zoo bitter vervallen stad. Overigens is het zonderling hoe weinig Zeeland, ondanks de gracelijke costumes der boeren en boerinnen, aan B. voor zijn schetsboek oplevert, 't Is alles mooi, - niet schilderachtig in zijn oogen; dat spijt mij te meer daar wij er zeer gezond waren en er langer gebleven zouden zijn, als hij er had kunnen teekenen. Het Middelburgsch stadhuis is prachtig van buiten, maar van binnen saai en al vindt men veel merkwaardigs in de oudheidskamer B. had er voor zich niets aan. Wat mij betreft... zoo ik uw talent had om kasteelen, tuinen en lagchende streken te beschrijven, dan zou ik heel wat van mijn Zeeuwsch toertje kunnen maken, maar ik gevoel slechts al te goed dat ik alle geschiktheid daartoe mis. Gij vreest dat het publiek op het Nieuws van den Dag | |
[pagina 441]
| |
ingeteekend niet op de hoogte zal zijn om te vatten, hoeveel studie, hoeveel werk gij gemaakt hebt van dat Parijs en Omstreken dat zij present krijgen; dat is mogelijk en van velen zelfs is het vooruit te berekenen; maar toch hebt gij dat boek zoo genietbaar weten te maken voor allen dat gij - ik ben er zeker van - weinig ondankbaren zult aantreffen. Mag ik U - behalve van Bosb. en mijzelve die er op Domburg van genoten - van een dankbare spreken, de eenige daarbij met wien wij in de gelegenheid waren litteratuur te bespreken: de Heer de Jonge van Ellemeet, de vriend van Cats, maar niet zoo'n blind bevooroordeelde als men zou denken, - ook de vriend van Beynen, een der weinigen van de Zeeuwsche grondbezitters, voor wie litteratuur iets meer is, dan de gelegenheid om aan de theetafel niet te praten als de krant er nog niet is. Deze die veel gezien heeft - en Parijs en omstreken ook kent van meer dan hooren zeggen, was verrukt over uwe wijze van dat te beschrijven en beschaamd, zoo als hij zelf getuigde, van zooveel als Gij er van wist - dat hij zelf ook had kunnen en moeten weten. Ik moest U zijn groete en dank overbrengen, en als Gij ooit op Overduin aanklopt zult Gij er welkom zijn, - vooral nu Gij met een paar woorden Cats weer gerehabiliteerd hebt, naar zijn gevoelen. Ook over de Oude Romans en in dien laatstenGa naar voetnoot1) Tollens spraken wij druk en met genoegen en instemming. Even amusant als diep doordringend onder die oppervlakte, die anderen niet verder onderzoeken, zijn uwe litterarische studiën te gelijk karakterkundige en historische. Wij, die de jaren van '30 enz. beleefd hebben, kunnen er van getuigen wat Tollens zijn succès gaf, en Gij die het niet beleefd hebt - althans niet als een die toen mee kon spreken - Gij hebt het in één terugblik doorzien................
| |
[pagina 442]
| |
IX.
| |
X.
| |
[pagina 443]
| |
Maart toen ik de eerste kennis had gemaakt met KeatsGa naar voetnoot1), wilde ik U over hem schrijven, maar B. zei mij wacht liever tot gij het geheel gelezen hebt - en gansch en al ongelijk had hij daarin niet - want de eerste indruk die K. mij gaf was zoo iets van een vrouwentiran à la Bilderdijk, zoo'n klager en knorrepot à outrance; ik ben nu wel geeindigd met deernis; maar 't is mischien toch goed dat hij niet oud geworden is, wie weet wat er uit hem gegroeid was! De redevoering (als ik dit ouderwetsche woord eens gebruiken mag) groeide voorspoedig, en breidde zich uit tot iets heel uitvoerigs en interessants om te lezen in uw gewonen trant; de verzen van B.Ga naar voetnoot2), door U voorgedragen, zei Bosb. klonken mooi; ze zijn ook pittig, en ik maak er mijzelve een verwijt van dat ik niet meer lees in die mooye groote editie mij door Kirberger cadeau gedaan - maar.... wat is 't - ieder dag is er wat anders, en zoo komt men er niet toe de boeken uit de kast te nemen die er eenmaal goed en wel staan, tenzij er eene aanleiding voor is, zooals b.v. uwe aanhalingen. Potgieters Proza wordt nu ook voortgezet; en we zijn nu druk aan Béranger. Op Uwe aanbeveling las ik het vers bij dezen aan de Lamennais, wiens portret er bij gevonden wordt. Maar waarom zou een man als Béranger ook niet voelen wat er tot het ware apostelschap behoort, hij die tartuffes en Jezuiten zoò in de kaart ziet en zoo bloedig persifleert. Ik gebruik de plaatjes voor 't costuum van mijn roman in gesprekken die in 1814 speelt en waar ik nu toch aan doorwerk weêr met nieuwen lust, en nu ik mij in volle breedte kan, ja moet deployeren volg ik uw raad om mijn RaymondGa naar voetnoot3) zoo wat mee te laten doen met de wereld - waarin hij toch uit allerlei oorzaak niet thuis hoort - toch vrees ik dat hij juist in zijn werkmans-phase het zwakst zal zijn, althans wat het spreken betreft. Ik heb geen lust die grove volkstaal te laten spreken die nu zoò gewoonte wordt - ik heb er ook geen slag van en 't aardige dat werklui bij Paul de Kock en andere fransche auteurs hebben in hunne taal, is toch niet in 't hollandsch | |
[pagina 444]
| |
weêr te geven, dus probeer ik het maar niet, en er wordt zooveel plats geschreven onder pretext van realiteit, dat ik waar tracht te zijn door eenvoudigheid en gezond verstand, maar niet door gemeene uitdrukkingen. Ik schrijf in ieder geval voor een fatsoenlijk publiek en als ze liever Zola en l' Assommoir lezen dan kan ik het niet helpen, daar ligt mijne kracht niet. Ik heb er nu zulke eene goede plaatsing voor gevonden - heel toevallig, dat ik het U in vertrouwen mededeelen moet. De Veer namelijk kwam mij een roman vragen als premie voor het Nieuws v.d. dag - zooals Gij het met uw Parijs en Omst. hebt gedaan. Ik zei dat het onmogelijk was, dat ik wel iets onderhanden had, maar dat ik niet eens wist of ik het af zou maken en vooral niet of het geschikt zou kunnen zijn. Hij dacht er anders over; 't zou heel goed gaan als variatie en, na wat om en weer schrijven met den uitgever die men raadplegen moest, gingen wij er toe over mijn Raymond daarvoor te bestemmen - mits het de vereischte bladen besloeg. Nu dat 's de groote zwarigheid niet, en ik heb mijn zin dat het in eens verschijnt en niet bij fragmenten behoeft gelezen te worden; en nu werk ik er met pleizier aan voort als ik wel ben - wat wel eens niet is. Gij wildet dat ik van Maj. F. eene comedie zou maken, en - ik heb Réville, die een vriend had welke het voor de Gymnase wilde bewerken geantwoord dat ik het liever niet had. En, zoo iemand, een franschman zou er bevoegd toe zijn! Rössing van 't Ned. T. heeft mij later de permissie gevraagd, die ik toen gegeven heb, daar ik mijn succès er toch niet meer mee kon bederven; maar er is niets van gekomen, zooals ik voorzag. Ik had best eene comedie kunnen maken van den Schrijnwerker, maar om niets ter wereld steek ik mij in dàt wespennest. Ik weet er te veel van.
| |
[pagina 445]
| |
te worden; maar Gij zult mij verschoonen, als Gij weten zult dat ik sinds mijne convalescentie (die nog altijd langzaam voortgaat), sinds ik uwe laatste toezending bij tusschenpoozen kon lezen, altijd tobde met den wensch om U te verzoeken althans het eind van JosephineGa naar voetnoot1) te veranderen en telkens door ongeschiktheid tot het schrijven van een brief, in dat verlangen word verhinderd. En een zenuwachtige zieke tobt voor alles. Ik geloof dat ik U in mijn slapelooze nachten wel twintig brieven geschreven heb, en ik wilde niet weer aan mijn werk gaan voor ik in werkelijkheid mij zelve die verlichting gegeven had. Temeer bekroop het mij, omdat B., die, bij mijne onmacht daartoe, Uw voorlaatsten brief gelezen had - eer hij zelf de laatste bezending gelezen had - U, naar hij zeide, had aangemoedigd om er Nederland mee te begiftigen. Nu zeg ik niet, dat het geene amusante en interessante litterarische gave zal zijn wat menig hoofdstuk menig figuur betreft; integendeel - maar daar Gij het mij eens gevraagd hebt moet ik toch eerlijk zeggen al ben ik overigens geen bevoegde critieksche? dat het zoò met Josephine er niet door kan. Laat ze van de trap vallen, zich zelve vergiftigen - nadat de mijns inziens verachtelijke Wilson haar verlaat om hare snoode verraderij van zijn getrouwde minnares - maar, om U zelfs wil, laat haar niet komen tot handelingen, die naar het mij voorkomt niet in een fatsoenlijk gezelschap besproken mogen worden, die vermoedelijk tot minne- en bakerpraatjes behooren, en niet tot de belletrie. Misschien wordt het in Frankrijk onder de school van Zola mode allerlei onhebbelijkheid terug te geven, maar Gij de eerste kritikus van ons land, de eenige die juist en scherp ziet mag deze slechte soort van litteratuur bij ons niet importeren. Bedenk dat Gij in een der laatste nummers van Nederland den roman tegen de Romanverslindsters hebt toegejuicht en nu! moeten onze jonge meisjes en jonge vrouwen daarin zoo iets lezen van U? Toch is er zooveel geestigs en Uwer waardigs in 't geheel, bv. die kritiek van | |
[pagina 446]
| |
v.d. Ende over Auerbach, en die Jood - zoo'n nobele Jood met zijne boekenliefhebberij - en die oude Heer Bruce met zijn handschrift, dat Nederland, het Nederland nu in den laatsten tijd met Kneppelhout etc. zoo gezonken, er bij opgemonterd zou worden. Maar, naar mijn intuitie, moeten zekere grofheden er uit en moet het met Josephine anders eindigen. Moet Wilson, wil hij zelf niet de laagste van de twee zijn, haar verachten niet verleiden, en zij uit jaloezij en wanhoop (als ze dan dood moet) zich zelve ombrengen. Vergeef de opregtheid zij komt uit een goed hart voort en uit belangstelling en achting en uit conscientie. Wat mij zelve betreft, aan mijn werk heb ik nog niet kunnen beginnen. Als ik een brief van eenige beteekenis geschreven heb ben ik op, en er lagen zooveel allerlei eischen waaraan voldaan moest worden. En soms dansen de letters mij voor de oogen. - Vergeef mij dus, als Gij in lang niet weer van mij hoort; ik moet wat rust hebben over mijn werk, eer ik opnieuw brieven schrijf. Ik waarschuwde het Betsy en JollesjeGa naar voetnoot1), die zes weken op Scheveningen is geweest en mij maar eens wèl heeft gezien. Ik dank U voor uwe belangstelling en hartelijkheid. Neen, het gaat met B. ook nog niet goed. In 't eerst had hij een vleugje van blijdschap, dat ik weêr beterde; maar nu is 't weer onlust en onmagt, en 'n convalescente, die zoo noodig had eens opgefleurd te worden en eens van alle zorgen elders uit te blazen en te bekomen - ik moet hem nog moed in spreken en mijn dagelijks kruis op mij nemen. Als ik niet aan Gods hulp en sterking geloofde, zou alles mij ontzinken, nu blijf ik nog hopen.-Ja die Vissering en Modderman!Ga naar voetnoot2) Waar gaan ze heen? Tienhoven was wijzer. Hij zal zelfs te verstandig zijn om burgemeester van Amsterdam te worden, denk ik, en zijn onafhankelijkheid bewaren. Een beminnelijk man die ieder zou willen helpen en steunen - maar hij kan zooals de meesten niet alles wat hij wil. Marie Hacke, zijne vrouw, wacht haar zevende kind! Met de groeten van B. en de mijnen aan de Uwen - Uwe Hoogachtende. | |
[pagina 447]
| |
XII.
| |
[pagina 448]
| |
king, veel heb geleerd, maar zou datzelfde en onder weldadiger indrukken niet hebben plaats gehad als U een der goede en waardige auteurs, die er toch ook nu in Frankrijk moeten zijn, met gelijk talent hadt weêrgegeven? Vergeef mij de opregtheid, maar ik heb te veel achting voor U, te veel bewondering voor Uw talent en te veel hart voor Uw persoon om er mij met een banaal kompliment, en ontwijkende of dubbelzinnige phrasen af te maken. Wie het boek verslonden heeft is Heintje, die sterke stukken moet hebben en niet van dagelijksche praatjes houdt zooals zij de novellen van Cremer en anderen noemt, en die zei: ‘ja Mevr. zoo zijn de dames in de groote wereld! Toen ik nog bij den minister (de Engelsche) was en wij in de vestry waren om haar de burnous, enz. te helpen afdoen bij partijen, had U de antwoorden eens moeten hooren die zij elkaar gaven, en de praatjes die zij over de anderen hielden!’ Ik wil toch hopen dat H. zich vergist en dat het maar excepties waren. Het zal u dunkt mij nog goed doen U nu eens met Dante bezig te houden, hoe akelig ook; en ik heb nooit de platen in een vertaling van Hacke kunnen zien. Er waait toch een gezonder lucht door die Hel, dan door die geparfumeerde boudoirs van Lazarine en Renée, waar niets dan het laagste egoisme huist, zelfs door geen gloeijende hartstogt verklaard, of eenigzins verontschuldigd..............
(Wordt vervolgd.) |
|