| |
| |
| |
Parlementaire kroniek.
26 Januari 1905.
Een nieuwe lente en een nieuw geluid!
Een Nederlandsche Eerste Kamer, al is zij ook nog zoo nieuw, bij de lente te vergelijken, zou stoutere verbeelding vereischen, dan met onzen nuchteren landaard is overeen te brengen. Maar het debat over de indische begrooting, dat in de op éen na laatste twee dagen van het vorig jaar gevoerd werd, gaf toch enkele tonen te hooren, die troffen door hun ongewonen klank. Daar was de heer Waller, antirevolutionnair lid voor Zuid-Holland, wiens maidenspeech een warm pleidooi wasvoor ‘de verbetering van de economische toestanden van land en volk’, voor ‘de zedelijke en geestelijke verheffing van den levensstandaard’, en die wijzend op de zooveel gunstiger geworden voorwaarden, waaronder Java's voornaamste industrie, die der suikerbereiding, werkt, niet verzuimde de vraag te stellen, hoe het daarbij stond met het loon van den Inlander en de vergoeding aan dezen voor den afstand van zijn grond betaald. Daar was de heer Van den Biesen, van ouds bekend om zijn min of meer reactionnaire vertoogen, maar die nu, na kennisneming van de Koloniaal-Economische Bijdragen, door minister Idenburg der Kamer aangeboden, tot het inzicht bleek te zijn gekomen, dat de voorname oorzaak van den economischen achterstand der inlandsche bevolking was te zoeken in een gebrekkige voorziening van overheidswege in haar stoffelijke en geestelijke behoeften. Beider oordeel was dan ook, dat er wát, dat er véél
| |
| |
gedaan moest worden, een oordeel, dat ten slotte uiting vond in een tweestemmigen lofzang op de plannen van den minister van Koloniën.
Maar nu kwam le quart d'heure de Rabelais.
De heer Van den Biesen die, hoe warm hij loopen moge, toch jurist blijft, had reeds gevoeld dat, waar het sluiten van indische leeningen in het vooruitzicht werd gesteld, allereerst onderzocht moest worden of Indië wel zou kùnnen leenen en hij kwam zegevierend tot het besluit: het kán, want Indië heeft rechtspersoonlijkheid! Hij had echter gerekend buiten een anderen jurist, tevens gezaghebbend financier, den heer Van Nierop. Gaf deze al toe, dat Indië rechtspersoonlijkheid heeft, hij noemde dit eigenlijk een academische quaestie, die dus de Beurs tamelijk koud zou laten. Waar het op aankwam was volgens hem de vraag, of Indië het indisch vermogen zou kunnen verbinden; of het mogelijk zou zijn, de zaak zóó te regelen, dat Indië leent, zonder de uitdrukkelijke of stilzwijgende aansprakelijkheid van den nederlandschen staat. En zoo lang men niet zeker is, dat een bevestigend antwoord op deze vraag kan worden gegeven, waarom zou men dan den ongewonen vorm van een indische leening kiezen, waar het toch vaststaat, dat een gewone nederlandsche staatsleening op voordeeliger voorwaarden zal zijn te plaatsen? De conclusie van den heer Van Nierop kon dan ook niet anders luiden, dan dat de minister, mocht hij inderdaad willen overgaan tot het sluiten van een koloniale leening, vooraf een meer reëele scheiding van de nederlandsche en de nederlandsch-indische financiën zou moeten ontwerpen.
In afwachting, dat zulk een scheiding als door den heer Van Nierop en door velen met hem gewenscht werd, tot stand is gebracht, zal echter in de behoeften van Indië moeten worden voorzien. Dit werd natuurlijk door den heer Van Nierop niet weersproken, maar de wijze, waarop de minister die voorziening wilde regelen, was hem maar matig naar den zin. De minister wilde de vlottende schuld, door Nederland ten behoeve van Indië aangegaan, tot een bedrag van 40 millioen voor rekening nemen van het rijk in Europa en langs dien weg aan Indië de gelegenheid openen, een nieuwe schuld, eveneens van 40 millioen, aan te gaan, ten einde uit de aldus verkregen geldmiddelen verschillende noodzakelijke, doch niet direct productieve uitgaven te bestrijden. Het
| |
| |
bezwaar van den heer Van Nierop tegen deze regeling was niet alleen, dat daarvoor een beslissing vereischt werd over twee maal 40 millioen gulden, maar vooral, dat het aangenomen bedrag op een volgens hem volmaakt onzekeren grondslag rustte en dat bovendien geenszins vaststond, op welke wijze de na de consolideering der vlottende schuld wederom op te nemen 40 millioen zouden worden besteed. Onzekerheid derhalve volgens den heer Van Nierop in tweeërlei opzicht: omtrent de plannen voor de naaste toekomst en omtrent de vraag of Nederland behalve die 40 millioen niet nog meer millioenen aan Indië zou hebben te offeren.
Deze bezwaren vonden weerklank bij twee andere leden, den heer Van Leeuwen en den heer Van Houten. Beiden toonden zich bovendien tegenstanders van het denkbeeld der hulpverschaffing. De heer Van Leeuwen, die blijkbaar aan Amsterdam dacht, vond den financiëelen toestand van Indië nog zoo kwaad niet. Hij rekende voor, dat tot dusver in Indië ongeveer 275 millioen besteed werd aan productieve werken, waaronder 160 millioen aan spoorwegen, terwijl daartegenover aan geconsolideerde en vlottende schuld te zamen een bedrag stond van nog geen 130 millioen; er zou dus nog een excedent zijn van 145 millioen op de gewone middelen, welk bedrag vruchtdragend belegd is. De heer Van Houten ging nog verder. Niet alleen stond volgens zijn meening Indië er thans heel behoorlijk voor, maar ook in het verledene had de kolonie eigenlijk niet te klagen over de wijze, waarop zij door het moederland behandeld werd, en hij voelde zich dan ook gedrongen, om eens met een enkel woord ‘protest aan te teekenen tegen al dat geschetter over eereschnld’. Altijd - zoo klaagde hij - wordt geschermd met het cijfer van 830 millioen, het totaal der indische overschotten, die vóór 1877 in de nederlandsche schatkist zijn gevloeid, maar daarbij wordt vergeten, dat Nederland in diezelfde jaren over de 1500 millioen aan staatsschuldrente betaalde en dat die staatsschuld dan toch het gansche rijk betrof, derhalve ook door Indië moest worden medegedragen. Blijkbaar was het den heer Van Houten, toen hij op zijn beurt aan het schermen met cijfers ging, ontschoten, dat in de jaren 1836, 1837 en 1838 een prachtige, behoorlijk aangedìkte rekening van Indië's aandeel in de nederlandsche staatsschuld werd opgemaakt. Het is juist de grief
| |
| |
van de lastige schetteraars, dat Nederland is voortgegaan zich alle overschotten der indische administratie toe te eigenen, ook nadat deze schuld met de daarover berekende renten volledig betaald was. De vergelijking tusschen de indische millioenen en de door Nederland betaalde rente gaat dus in het geheel niet op. Trouwens, een dergelijke vergelijking past in het geheel niet in het stelsel van den heer Van Houten, die een zoo onverzettelijk voorstander blijft van de leer der financieele eenheid tusschen het moederland en zijn koloniën, dat hij zelfs den thans jaar in jaar uit op de indische begrooting uitgetrokken en in de nederlandsche middelenwet terug te vinden rentepost, niet als zoodanig wil aanmerken, maar dien beschouwt als een bloot administratieve overboeking van den eenen administratietak naar den anderen. Men mag dat rente noemen, meende de heer Van Houten, maar het is inderdaad rente van den eenen zak aan den anderen.
Van den heer Van Houten, die reeds jaren geleden zich van dit fraaie beeld der linker- en rechter-broekzakken bediende, en die maar niet schijnt te kunnen inzien, dat het voor de belastingschuldigen, die den linker-broekzak vullen, toch niet onverschillig is of dit geld te hunnen bate besteed wordt, dan wel, zonder dat zij het kunnen verhinderen, naar den rechterzak verhuist, van den heer Van Houten waren beschouwingen, als door hem gegeven werden, te verwachten. Maar hoe is het mogelijk, vraagt men zich af, dat ook de heer Van Leeuwen, in wien de herinnering aan zijn geboorteland toch niet geheel kan zijn uitgewischt, zich eveneens door een al te westersche beschouwing van het indische vraagstuk op een dwaalspoor kon laten brengen? Wat heeft Indië aan dat excedent van 145 millioen op de gewone middelen, vruchtdragend belegd in productieve werken, indien toch, jaar in, jaar uit, blijkt, dat de inkomsten niet voldoende zijn om een behoorlijke inrichting der gemeenschap te bekostigen; indien de draagkracht der inlandsche bevolking voortdurend op een jammerlijk laag peil blijft en indien tengevolge daarvan aan belastingverhooging niet kan worden gedacht, terwijl van een natuurlijke stijging der bestaande belastingen niets te bespeuren valt? Hoe kan een land, verkeerende onder dergelijke economische omstandigheden, in een beteren toestand komen, zonder hulp van buiten? Is het niet volkomen waar, wat de minister aanvoerde, dat Indië zich beweegt in een vicieusen
| |
| |
cirkel, zoolang er meer uitgaven noodig zijn om de draagkracht der bevolking te doen stijgen, maar juist die geringe draagkracht een beletsel is om haar meer belasting te doen opbrengen? Hoe kan, waar de zaken zoo staan, het sluiten van leeningen ter bestrijding van niet-productieve uitgaven ooit verbetering brengen; hoe kan zelfs aan het sluiten van dergelijke leeningen gedacht worden, waar de mogelijkheid om de middelen tot betaling van rente en aflossing te vinden ten eenenmale ontbreekt?
Het kon den minister van Koloniën dan ook niet moeilijk vallen, de meerderheid der Kamer te overtuigen, dat de door hem voorgestelde hulpverschaffing, daargelaten of zij afdoende mocht heeten, in elk geval noodzakelijk was. Zelfs de heer Van Nierop onthield zijn stem aan de voorstellen der regeering niet. Alleen de heeren Van Leeuwen en Van Houten bleven de door hen geopperde bezwaren onoverkomelijk achten en stemden tegen.
De overwinning door den heer Idenburg met zijn hulpverschaffingsplannen behaald, mag dus wel volledig genoemd worden. Toch heeft het dehat, in de Eerste Kamer gevoerd, misschien meer nog dan de veel uitvoeriger gedachtenwisseling over Indië's financiën in de Tweede Kamer, de zwakke zijde van 's ministers financiëele politiek aan het licht gebracht. Zij is deze: dat het afdoende der hulpverschaffing allerminst vaststaat en dat het evenmin zeker is, of Indië voldoende zelfstandigheid bezit om, indien dit wenschelijk mocht blijken, op eigen naam voor productieve werken leeningen te sluiten. Dat dit voor onze koloniën in het algemeen niet zoo onmogelijk zon zijn als de heer Van Houten het wilde doen voorkomen, werd door den minister met een beroep op Suriname aangetoond, maar Suriname, de heer Van Houten haastte zich het te doen opmerken en de minister gaf het volmondig toe, Suriname verkeert publiek-rechtelijk in een geheel anderen toestand dan Indië. Het zou dan ook wel eens kunnen gebeuren dat het door den heer Van Nierop te voorschijn gebrachte muisje een langen staart bleek te hebben, en dat de wenschelijkheid om Indië's financiëele zelfstandigheid boven allen twijfel te stellen, leidde èn tot een betere regeling der financiëele verhouding tusschen Nederland en Indië èn tot het toekennen aan Indië van een zekere mate van autonomie.
| |
| |
Na de vaststelling der Indische begrooting trad de gebruikelijke parlementaire rusttijd in. Tot dusver zijn de openbare beraadslagingen niet hervat. Toch wordt niet stil gezeten. Reeds verschenen over de verschillende hoofdstukken der staatsbegrooting de afdeelings-verslagen, die straks de basis zullen vormen der debatten in onzen herboren Senaat. Het Lagerhuis zal zijn afdeelings-werkzaamheden eerst in Februari weder aanvangen. Maar intusschen wordt gewerkt door en onder de kiezers. De Januari-maand was getuige van twee merkwaardige vergaderingen, op denzelfden dag in de hoofdstad des Rijks gehouden en leidend tot eenzelfde besluit: de aanvaarding van één stembusprogram voor Unie-liberalen en vrijzinnig-democraten. Het geschil, dat aan den vooravond der verkiezingen van 1901 tot splitsing leidde, werd, nu de stembus weder in het oog kwam, zoo al niet bijgelegd, dan toch naar den achtergrond gedrongen om plaats te maken voor een tijdelijk bondgenootschap. Sluitstuk vormde de bereidverklaring der Unie-mannen om mede te werken aan een poging tot herziening der grondwet, in dien zin dat de regeling van het kiesrecht zal worden overgelaten aan den wetgever en dus de constitutioneele bezwaren, welke thans aan de mogelijkheid der invoering van algemeen kiesrecht in den weg staan, zullen worden weggeruimd. Om dit goede te krijgen, meenden de vrijzinnig-democraten het betere, dat naar hun inzicht gelegen ware in een grondwettige verzekering van het algemeen kiesrecht, te moeten prijs geven. Gelukt het om, onder de vaan der grondwetsherziening, in Juni aanstaande, de meerderheid der kerkelijke partijen te breken, dan zal het er wellicht toe komen, dat, uiterlijk in den loop van 1909, de grondwet herzien wordt. Wellicht, want om een regeeringsmeerderheid te kunnen vormen zal, ook in het gunstigste geval, de sterkte der sedert 21 Januari verbondenen als even weinig toereiken als de vereenigde krachten der links- en rechtsgetinte antirevolutionnairen
in het tegenwoordige ministeriëele blok. Kunnen de mannen van Dordt het niet stellen zonder de mannen van Rome, de aaneengesloten vrijzinnigen zullen, om tot grondwetsherziening te komen, moeten rekenen op den steun der sociaal-democraten en, om niet al te zcer van dezen af te hangen, bij de uitoefening der regeering in het algemeen verzekerd moeten zijn van de instemming der oud-liberalen. Hier schuilt voorloopig
| |
| |
de groote moeilijkheid. Wat zij aan de sociaal-democraten hebben weten de vrijzinnigen, van de oude garde weten zij het niet. Maar sommige voorteekenen doen vreezen, dat althans bij enkele dezer veteranen groote geneigdheid bestaat om, uit afkeer van den herzienings-eisch, front te maken tegenover hen, die dezen eisch vooropstellen. Geschiedt dit, dan is de kans op een linkerzijdsche regeering, als uitkomst van den aanstaanden stembusstrijd, nog wel niet geheel uitgesloten, maar toch aanmerkelijk verzwakt.
Of de toekomst inderdaad ‘een nieuwe lente en een nieuw geluid’ brengen zal, dat moet derhalve de naderende lente leeren.
|
|