De Gids. Jaargang 69
(1905)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 373]
| |
Overzicht der Nederlandsche letteren.VI.
| |
[pagina 374]
| |
In waarheid echter bevatten deze beide overladene en al te machtige deelen een aantal afzonderlijke vertelsels, die in geen ander onderling verband staan, dan dat de personen ervan elkaar wel kennen, een enkele maal zelfs helpen, zonder dat evenwel ooit de eene familie op de andere een dieper-dan-materieelen invloed uitoefent. De historie van Panneko's opkomst en het huwelijk van zijn dochter Treesje met Mantua Presco, zoogoed als de laat-aanvangende en minder ruimte beslaande van Nathan Souget (die op zichzelf een alleraardigste karakterschets had kunnen zijn) zou men zóó, in hun geheel, uit het boek kunnen weg-lichten. Doch ook de verhalen over de Leeuw, den Hollandschen Jood met z'n lieve ouder-vereering en z'n eerlijk en kundig, doch ongelukkig zakendrijven, over Hirschfeld, den kruiperigen en heerschzuchtigen Duitschen Jood, over Ricardi, den Portugeeschen, slim en lawaaierig, en gedegenereerd-sensueel, zijn meer drie vrij matte portretten naasteen, dan het conflict en de inwerking op elkander van drie rassen. De hoofdstukken springen over van gezin op gezin en van geschiedenis op geschiedenis, zoo los en grillig als Mantua en Treesje in Parijs hun dag besteedden; van het Grand-Hôtel naar den Louvre, vandaar naar den Luxembourg-tuin (in het Quartier-Latin), daarvandaan naar het kerkhof van Montmartre aan het andere eind van de stad, en van Montmartre.... weer naar het Quartier Latin.... Versnipperd, in een genoegelijk malkander afwisselen, staan hier dus een aantal novelletjes dooreen, die, hoewel angstvallig voortschuifelend en op z'n elf-en-dertigst uitgesponnen, wel zéér ‘klein werk’ zijn. In die langzaam-opschietende, en toch nooit diep gaande verhalen, brengt echter juist deze afwisseling de wat weeke en paffe boeiendheid, die nagenoeg de eenige, voor leesgezelschappen kostbare, verdienste is van het boek. Wanneer, na een eindje genottelijke opsnijerij over Hirschfelds voorspoed en laaghartige wreedheid, en wat kinderlijk gesprookte over Mantua en Jolie Mine te Parijs, een nieuw hoofdstuk David de Leeuw weer voorvoert, dan zegt men, als op een praat-visite informeerend naar een goeie kennis: ‘hé ja, hoe is 't met dien besten de Leeuw? Ach, gaat zijn zaak nog altijd maar achteruit....? die concurrentie ook! ja, ja, het | |
[pagina 375]
| |
confectie-vak, ze denken wel.... maar als je op de keper.... nee, nee....’ En een volgend hoofdstuk vraagt men: ‘hé ja, hoe is 't met Ricardi z'n vrouw? nog altijd achteruitgaande? och, och! en wordt ze blind? ochge nebbisch! hoe kan men zoo slecht zijn als zoo'n Ricardi....!’ Voor veel menschen moet ‘Kalverstraat’ 'n ‘gezellig’ boek wezen; met deze lange winteravonden ‘die niet òm willen’ geeft het wel voor een week een uitgebreide conversatie.... En wàt voor een conversatie! Beste, brave lui zijn het, waarmee men te doen heeft! o, de schrijver zwelgt vaak in hun goedheid, hun rechtschapenheid, hun edelmoedigheid, - hij is zoo goed, de schrijver! met blijkbaar welgevallen stuwt hij zijn personen tot goed-zijn, tot zóó goed zijn, dat hij er zelf weer door wordt meegesleept.... En toch ook geen vervelende conversatie! Wat heeft men aan conversatie zonder kwaadspreken? En er zijn o zoo laakbaar-slechten onder deze kennissen.... Maar hoe zoo'n wellusteling als Ricardi toch ook weer edel kan zijn, wanneer zijn ‘betere ik’ bovenkomt, want ook bij den verdorvensten booswicht komt het ‘betere ik’ wel eens boven.... hoe zoo'n Ricardi, geheel belangeloos, twee arme sletjes met weldaden overstelpt, zèlf kleeren voor ze gaat koopen, ze mee naar de comedie neemt, in een zaakje zet.... och, de schrijver is zoo goed! ja, hij is al àl te goed, hij wordt er soms romantisch van; nog erger, hij wordt soms immoreel van goeiigheid! Men moet het lezen, eerst, hoe zorgeloos de arme Mantua en Treesje leven en laten leven in Parijs, ‘vorstelijke appartementen’ hebben op de eerste étage van het Grand-Hôtel voor 200 francs per week (!), hoe de Amsterdamsche huisschilder, door het spel des Lots, in een oogwenk tegelijk een geniaal artist en een modeberoemdheid wordt, een pels draagt van wel duízend gulden, terwijl het burgerlijke meisje uit den potten-en-pannen-winkel van de Taksteeg in Paquin-toiletten den toon aangeeft in de Parijsche groote wereld.... romantisch om voor te knielen! Doch menigeen zal de brauwen fronsen bij het lezen der ophemeling van Molly de Leeuw, aanvankelijk het valschte dier dat er leeft, een schepsel dat, om wat te worden in de wereld, een getrouwd man verliefd op zich maakt, hem zijn onschuldig vrouwtje (voor wie zij tegelijkertijd allerliefst is) op | |
[pagina 376]
| |
straat doet zetten, hem later huwt, onderwijl den rijken, laffen Hirschfeld aan 't lijntje houdend met romantische koketterieën, en die toch, omdat ze zoo'n ‘vorstelijke’ vrouw is, vòl juweelen, en haar familie met haar sluwheid en haar mooie gezicht uit den nood helpt, door den schrijver tot de reddende engel van het boek wordt verheven, of hijzelf zoo goed haar slachtoffer is geworden als de boek-mannen, voor wie haar blik wet was.... Waarom moest deze afloop de eerst zoo gestichte portefeuille-lezers nu komen ontstemmen? Ach, de heer Bernard Canter, als veel goede menschen, is zoo naief! Hij is al te naief. Zoo heeft hij aan zijn ‘Kalverstraat’ toegevoegd een lijst van ‘Hebreeuwsche, Jiddische of Bargoensche woorden’, en nu vragen wij: hoe kan men zoo mesjogge zijn? Is er nog een dokterszoon te Coevorden of een notarisdochter te Terneuzen, die, na Heijermans en Querido, na van Campen en Rensburg, na wie nog meer? Bernard Canter niet zou kunnen lezen?! Wie zal er voor een welopgevoed Nederlander doorgaan en z'n Jiddisch niet kennen? Zooals wij vroeger voor een grapje zeiden ‘harrejennig!’ zoo roepen wij nu immers ‘adenoj!’ als we, bijvoorbeeld, een St. Nicolaas-surprise ontpakken; en wel verouderd is hij, die zijn liefje nog ‘kruzemunje’ of ‘reuske van 't darp’ zou noemen.... ochge nebbisch! welke ‘gijnponem’, al is 't 'n kòi, die niet te zeggen weet: ‘kesjiebes’? En die naiveteit, in ernst nu, die naiveteit-in-'t-algemeen van Bernard Canter is te betreuren. Want met wat meer bewustwording, wat meer concentratie, wat meer beheersching van het - zij 't dan beperkt-soortig - talent, dat onder veel romantische loshoofdigheid en opdringerige moraliseerlust, vrijgelaten in een gevaarlijke breedsprakigheid, toch waarlijk in hem bestaat, zou hij, inplaats van de zware deel en van ‘Kalverstraat’, wellicht mooie schetsjes kunnen schrijven, die ‘De oude vader’ en ‘Nathan Souget’ zouden heeten, en waarvoor de benaming ‘klein werk’ een loftitel kon worden.
***
Toch nooit verloochent een volk zijn aard.... Men mocht meenen, dat de beweging van tachtig nu voorgoed een eind had gemaakt aan de huiselijkheid, aan de moraal, aan de romantiek in | |
[pagina 377]
| |
de literatuur.... En zoo vol-op als de jongsten er weer in verzeild zijn! Wij zagen het bij Canter, in de onwillekeurigheid van zijn karakter; bij Frans Hulleman en Victor de Meyere, bij den Vlaming zoo goed als bij den Hollander, zien wij het, en nu in alle opzettelijkheid, opnieuw. Frans Hulleman is zeer zeker iemand van talent; zijn werk heeft nu en dan een bizondere gaafte, een zóó keurige verzorgdheid, dat wij het próper zouden willen noemen.... ware het niet, dat door die nette voortglipping van gladde, simpele, soms wat kale zinnetjes, heen-scheerde een argeloos-preciese raakheid (niet dadelijk zich als zoodanig opdringend, want zóó vanzelf!) die aanspraak geeft op ernstiger appreciatie. De oude Dalman verneemt dat zijn zoon, die aan de schrijverij is gaan doen, al sinds twee maanden zijn kantoor er aan gegeven heeft: ‘Hoe? zegt u dat nog 'r 's; krijgt hier de bank nog geld van 'm? waarvoor?’ ‘Dat hebben we 'm voorgeschoten, vroeger al, op zijn verzoek. Als u dat nou misschien voor 'm wil betalen, dan is die zaak van de baan.’ ‘Ik? Geen kwèstie van. 'k Heb 't niet. Goeien dag meneer,’ 't is prachtig hoor, mondmompelde hij, schuchter de trappen afgaand.... ‘Waarom had zoo'n jongen dat nou gedaan? Hoe had hij 'r niet dikwijls met 'm over gesproken en gezegd: niet-doen, hou je betrekking vast.... en waarachtig, tóch-doen, tóch. Hoe had hij niet vaak met menschen, die hij kende, gesproken over zijn zoon: Hoe maakt je zoon 't? Is hij dat, die schrijft? En vaak had-i dan altijd met een zekere getemde trots gezegd: Ja, zéker, da's m'n jongen; hij maakt 't best. Maar iedereen, die er naar vroeg: lééft i daarvan, nee toch? had hij geantwoord; Néééeee, hij is bij die groote bankiersfirma, Fortman.... Ooooo, hadden ze dan gezegd, dàt is goed, laat 'm daar blijven, Dalman, schrijven is heel mooi, maar....’ Dat is uitmuntend van sobere en natuur-getrouwe weer-gave; het is degelijk handwerk, scherpe photographie, frappeerend-heldere phonograaf, maar het is zonder veel diep accent; waar dat wíl komen, vooraf en verderop, worden het praatjes; ‘degelijk hand- | |
[pagina 378]
| |
werk’ is dus ook tevens de hoogste appreciatie, die Hulleman's werk verdient. Hoe komt zijn talent zoo schraal en afgeknot? Het eerste stukje ‘Leven’, waarnaar de bundel heet, bevat, in het geredeneer van een uitgever tegen een piepjong schrijvertje, een soort principe-verklaring vooraf: ‘Ik zeg dat niet om u onaangenaam te stemmen, veel minder om u te grieven, maar ik zeg dat voor het bestwil van u en uw werk in de toekomst. Al is in uw werk aanwezig een zekere gevoeligheid voor geluid, voor rhythmiek, voor kleur en voor licht, enfin al die eigenschappen, die voor een schrijver van nut hunnen zijn, er spreekt uit uw werk geen persoonlijkheid, geen vaste gedachte van maatschappij-leven, van maatschappij-inrichting.... Voelt U iets voor mijn redeneering? Is het niet veel beter zijn oogen af te wenden van de sterren en van de hémel en van de blóemen en te kijken en te doorgronden de gróóte werkelijkheid, die daar óm ons gróeit? Daarom geef ik U een ráád, beschouw dat gevoel voor klank en voor geluid en voor licht, als dekoratief van uw werk, dat is niet onaardig, beslist niet, maar maak er niet te veel een afgod van, waarvoor u nederig knielt. Schrijf niet om-te-schrijven, om-te-kunnen-schrijven, maar schrijf alleen dán, wanneer ge iets hebt mede te deelen van beteekenis....’ Toen wij dit lazen, en nog niet toe waren aan dat kinderlijk slot, dat Willem ‘hem de hand reikt(e) en zéer dankt(e) voor dien openhartigen en waren raad’, - toen wij dat ge-beweer van dien uitgever lazen na eenige andere zeer aangename bladzijden van leuk, vlot, raak vertellen, toen kregen wij, eerlijk gezegd, aanhoudend den indruk: ‘hij is góed, die uitgever; hoor nu dat waanwijs gepraat; hoor dat onbekookte gedaas, dat theorietjesgekraam, omdat hij eenvoudig geen lust heeft, dat onbekende jochie uit te geven....’ en zoo savoureerden wij dien vervaarlijken onzin, tot ineens bleek: dat méént i! zoo denkt hij, de schrijver, erover! En wie dan verder het boekje door-leest, ziet het bevestigd: dat ‘gevoel voor klank en geluid en licht’ beschóuwt Hulleman werkelijk als ‘niet-onaardig decoratief’; hij beschóuwt het als een te-pas-komend handwerk; maar daarom, dat spreekt, wérd het | |
[pagina 379]
| |
dan ook niet meer dan handwerk; nooit het bezielende levenslicht om het gebeuren heen, dat het verhaal daarvan maakt tot Kunst.... Dat heeft die uitgever Smits op zijn geweten. En zoo ging Hulleman dan aan het ‘doorgronden van de gróóte werkelijkheid’ en aan het zoeken van dingen ‘van beteekenis’. Welk een ‘gelukkig toeval’ was het bijvoorbeeld voor hem, dat hem in kennis bracht ‘met een jonge dame, wier grootvader één der meest gevierde schrijvers was van zijn tijd....’ ‘Ik had haar reeds lang opgemerkt in de groote zaal, waarin een menigte menschen zich bewoog of tot kleine kringen zich samenvormde, pratend en schertsend in vlug-vlottend gekeuvel, tot ik haar zag dichtbij en mij los-maakte uit een groepje jongelieden om mij aan haar voor te stellen.... Ik had veel over haar gehoord en altijd was wat ik vernam, zoo waardeerend geweest voor de vele goede eigenschappen, die zij als mensch in zich borg, dat ik heftig verlangde haar te kennen en dien avond haar mocht ontmoeten. En onverwelkbaar bloeit nu de herinneringsbloem aan dien avond weder op, dat zij daar stond tegenover mij, het lelie-banke hoofd recht-op....’ Deze nobele juffrouw, die machtig veel overeenkomst vertoont met de beminnelijke en edele dame, die op het concert uit ‘de familie Kegge’ zoo wordt gëentoureerd, en ook met de lieve, verstandige freule Constance, houdt een vertoog tegen Hulleman over kritiek, waarbij deze het glad aflegt, want op zijn laatste tegenwerping, dat er ‘in ons land bladzijden-van-taal waren aan te wijzen groot werk, schroeiend van gevoel, brandend van hartstocht....’ besluit zij, en hij legt er zich cursiveerend bij neer: ‘Het kán zijn: die heb ik niet gelezen; maar toch betwijfel ik sterk, of ik na de lezing het mèt u gróót werk zou noemen. Want letterkunde of literatuur, hoe 't dan heeten mag (!), uit hartstocht voortgebracht, gróót te noemen.... zij schudde met 't hoofd van neen.... het Gróôte wordt alleen geboren.... in de Stilte.’ Dit is nobel. Dit is het ‘iets van beteekenis’, dat Smits aanried. Maar dit is ook gemoraliseer van den ouden tijd, fraai aansluitend bij het tafereelige, het goedig-huiselijke van 't meerendeel der andere stukjes, onder 't lezen waarvan het ons telkens was, of we | |
[pagina 380]
| |
zagen de bleek-gekleurde plaatjes uit de brave of vrome boekjes onzer jeugd, van Gerdes of van Hoogenbirk.... Toch nooit verloochent een volk zijn aard; want niet alleen dat zulk stichtelijk genre-werk nog geschreven wordt.... gretig wordt het gelézen ook; binnen zeer korten tijd beleefde dit wat muf riekend boekje een tweeden druk, en 't is daarom, dat wij - den eersten druk legden we ter zijde - er nu nog van gewaagden.
***
‘Uit mijn land’ van Victor de Meyere zal, nadat Hulleman misschien nog eenigszins onbevredigd liet, door den naar wat edelmoedigheid en wat romantiek al zoo veel jaren tevergeefs hunkerenden, goeden Hollander, met den Hauwen maar zaligen glimlach van wie nog éven voor zijn dood een geliefden zoon terug ziet, worden begroet! ‘Uit mijn land’ bevat vooreerst een délice van moraal: ‘'t Verschovelingske’, waarin, de schrijver verhaalt, hoe hij een klein jongetje zag plagen door twee groote lummels, toornig werd, en op 't punt stond hen ‘af te ranselen’, hen ‘te gronde te werpen als beesten,’ ja hen te ‘worgen’.... maar het niet deed, en zeide: ‘Wat doet ge, vriend?.... Ge moogt dat arm dutseken niet mishandelen. Ge moogt hem niet doen lijden.... Ge moet hem helpen, hem verdedigen, indien men nadeel doet, gelijk een klein broertje van u, een broertje dat eens heel en al uw makker zal zijn. Even als gij zal hij eens moeten werken en slaven voor een hongerloon. Toe, raap die bus op....’ En de kerels.... zijn beschaamd, doen gedwee wat hij hun zegt. De kleine.... ‘blijft (hem) aanstaren met dankbare blikken, alsof hij eeuwig (z)ijn (de Meyere's) wezen diep in zijn ziel wou bewaren’, en de schrijver vervolgt: ‘Ik geloof, ik voel, dat ik eene goede daad heb begaan. Ik heb in die ruwe, ongekuischte zielen een weinig menschelijkheid gelegd.’ Als bij later omkijkt, ziet hij 't kleine jongetje tusschen de lummels inloopen, hand aan hand.... ‘Ik had een traan in mijn oogen en wendde mijn blikken af,’ bekent de Meyere, en hij eindigt: ‘Wel te moede sloeg ik den dreef in....’ met recht! als men ook zulk een goede daad heeft ‘begaan’.... en de lezers zullen ook ‘wel te moede’ zijn, en ‘een traan in de oogen’ | |
[pagina 381]
| |
hebben, want onze Hollandsche lezers zijn gaarne van een goede daad getuigen, en wij zijn er zeker van, dat ze zeggen zullen: ‘dat was móói van dien de Meyere.’ Met een ander soort, maar even groot genoegen - alles op zijn tijd - zullen ze daarna zijn verhalen lezen, over de bloedschennige liefde van Graaf Arnold van Liederlijcke en zijne dochter Elsa (met te meer voldoening dit, daar de schrijver, al legt ‘hun schande (hem) een blos op de wangen’ intusschen verzekert: ‘'t Is geschiedenis. Alles is gebeurd en de personen hebben geleefd’), over de vrome, onverleidbare Maria de Bedrukte, en over den veerman van Wintham, die den duivel beet had. En deze lezers, de nog altijd niet afgestapten van het onveranderlijk bezwaar, dat de nieuwe kunst àl maar ‘klank’ is, èn straat-taal, zonder ‘gedachte’ nòch ‘beschaving’, zij zullen graag bëamen, wat deze hun harts-schrijver daar zoo ‘en passant’ over loslaat: ‘In Vlaanderen staat de jonge succes-literatuur, na veel scharrelen en zoeken, waar zij jaren geleden uitging. Kleine volgelingen van het genie van Médan zijn er, voor de tweede maal in ons kleine land, de schoone natuur in het zinlooze naturalism aan 't verkrachten.’ Wij echter zijn hiermeê niet zoo onverdeeld ingenomen als zijn bewonderaars. Wie, vragen wij, heeft de Meyere met die hatelijke en jaloersche zinnetjes bedoeld....? Streuvels? Teirlinck? - Dan zijn wij zoo vrij hem mede te deelen, dat, mag hij al meenen, ‘(z)ijn land’, 't welk ‘geen kon liefhebben zooals (hij)’, beter gediend te hebben met wat holle romantiek en zedelesjes, - het door génen is, dat wij Vlaanderen beminnen, om 't natuurschoon, dat niet in zijne maar in hùnne beschrijving ons is verschenen, en om de taal, wier lieflijkheid, ons uit hùnne geschriften vertrouwd, door hem wordt daargelaten voor een onpersoonlijk, nauwelijks nu en dan even afwijkend, Hollandsch. Zijn mirakel-verhalen en sprookjes, op niet al te opgesmukte, doch ook geheel on-bizondere, on-diepe, on-fijne wijze verteld, zoomin als het beleerende ‘Verschovelingske’, geven ons van ‘zijn land’ ook maar het minste te gevoelen. In één stuk slechts tracht hij ons Vlaanderen, het eigene van Vlaanderen te malen, niet met ‘zinloos naturalism’ natuurlijk, maar op zijn eigene neo-rhetorische wijze. | |
[pagina 382]
| |
Dat opstel, ‘Een Brabantsch Winterdorp’, vangt aldus aan: ‘Daar waar, den langen zomer, eindelooze beemden lagen uitgestrekt en de warme zon heele dagen geweldig aan het stoken was, is de sneeuw aan het vallen gegaan, eerst stil en zacht en dan met groote, malsche vlokken. ‘Eindelijk beeft het opgehouden en de sneeuw bedekt nu de aarde dik en warm, zoover men zien kan. De wolken drijven laag aan den hemel en ginder, op den horizont, verduiken zich de molens in witte mantels en de boomen hebben wollen kapelienen over het hoofd getrokken, als waren zij bang voor de nijpende koude. De sneeuw is overal en alom, op kasseiden en wegels; zij heeft de roode daken van de hoeven weggemoffeld en zelfs het haantje van den toren draait niet meer, als woog er te zwaar de witte sprei die alles dekken kwam.’ Deze, de Meyere zal vinden ‘zin-rijke’ beschrijving, waarin de molens mantels om hebben, de boomen kapertjes over het hoofd, en het haantje van den toren onder een ‘witte sprei’ zit, staat echter stijf van een on-zin, als het ‘zin-looze naturalism’ niet gedogen zou. Die gehaakte(?) en wèl versleten sprei over het haantje van den toren is al niet zeer frisch.... de ‘kapelienen’ echter, die ‘de boomen zich over het hoofd getrokken hebben,’ zijn, om hun nieuwheid en dus meerdere opvallendheid, nog foutiever. Ieder die wel eens boomen in fijne sneeuw-verbrozing zag, mag zeggen of hij ooit den indruk heeft gekregen, dat de boomen hun starre fijnheid en als stereoscopische apartheid hadden verloren, daar ze onder een geheel hun inwendig samenstel verbergende muts verscholen schenen.... De heer de Meyere zal waarschijnlijk denken, dat hij de natuur met zijn vergelijkingen ‘bezielt’ inplaats van ze ‘botweg te copieeren’; wij echter zijn van oordeel, dat, gesteld al het naturalisme ware enkel het geven van ziel-looze copie, napraten dan toch altijd nog beter is dan onwaarheid spreken. De geheele alinea trouwens klinkt valsch. ‘Eindelijk heeft het opgehouden en de sneeuw bedekt nu de aarde dik en warm, zoover men zien kan. Door de woorden ‘dik en warm’ voorafgegaan al door het ‘stil(le) en zacht(e)’, het ‘malsche’ van de sneeuw uit de eerste | |
[pagina 383]
| |
alinea, en doordat ‘dik en warm’ verkeerdelijk verbonden wordt met ‘zoover men zien kan’ (verkeerd omdat van die warmte niets te zien is, terwijl nu de indruk gewekt wordt van iets zichtbaar warms overal) - door dat alles voelt men aanvankelijk niets dan rust en guurte-loos, betrekkelijk zacht sneeuwweer, waartegen, aan het einde der alinea, de ‘nijpende koude’ verwarrend opschrijnt. Hier had de heer de Meyere niet iets onwaars gefantaseerd om mooi te schrijven, doch iets waars on-waar gemaakt doordat hij niet schrijven kon. Wij willen best gelooven, dat het nijpend koud was, en dat juist dáárom de aarde het goed had onder de dikke sneeuwlaag; doch, bij een literaire beschrijving is gelooven niet genoeg; we moeten zien en voelen hoe 't is, twijfelloos, zóó en niet anders. Hoe is het geheel dezer aanhaling ook niet doodelijk zwak door het telkens alle sneeuw-stemming verstorend oproepen van zomersche beelden: ‘den langen zomer’, de ‘warme zon’, die ‘heele dagen geweldig aan het stoken was,’ en vooral de ‘roode daken.’ De heer de Meyere heeft volkomen gelijk, wanneer hij vertelt: ‘De sneeuw is overal.... zij heeft de roode daken van de hoeven weggemoffeld’, - maar het eigenaardige, en noodlottige, is: wij zien niet, wat hier te zien vàlt, besneemode daken! Roode daken schildert hij ons, en hij verhaalt erbij, dat die nu weggemoffeld waren; het kan zeer wel zijn, doch wij hebben nu eenmaal roode daken voor onzen geest, en al konden die nog weer weggemoffeld worden door verdere beschrijving, de sneeuwindruk is nooit meer gááf te krijgen. Dit alles, het komt uit hetzelfde euvel voort: dit, dat de heer de Meyere niet schrijft met zijn gevoel, maar met zijn verstand; met zijn verstand, altijd druk in de weer over het interessante geval, het leerende verhaal, het pittoreske tafereel; met zijn verstand.... al zègt zich dat misschien, toch vooral ‘gevoelig’ te wezen. Het Bloedende Hart van Daneelken echter, - laboreert het ook telkens aan de bovengenoemde bezwaren, die vrouw Minne is bv. al heel rhetorisch en koud geschilderd - dit eerste en eenige wel-goede stuk uit 't bundeltje, alleen reeds om de héél mooie legende het lezen overwaard, bevat tevens, wij moeten | |
[pagina 384]
| |
billijk zijn, einden niet onschoone beschrijving van een tragischen zons-ondergang.
***
Als Henri Borel niet altijd ideëen had gehad, die juist met de gangbare moraal in strijd waren, dan zou hij alle jongere schrijvers, dien 't weer voornamelijk om principes en meeningen te doen is, vóór geweest zijn. Wie weet niet, hoe Borel altijd práát óver zijn onderwerp, inplaats van het uit te beelden, - hoe hij, àltijd pratend, zich àltijd voorbijpraat, en, loslippig, lang vooruit verklikt, hoe alles precies in elkaar zit en loopen moet, ‘enfant terrible’ van zijn eigene verhalen, inplaats van, uit een beheerschte, geleidelijk uitgroeiende psychologie, den lezer-zèlf langzaam en vast van een waarheid te doordringen, - hoe hij altijd meent van elk vaag, slap krabbeltje, dat aan vier kanten een bijschrift behoeft: ‘dit is een man’, ‘dit is héusch een man’, ‘dit is een héél verre maar héél reëele man’, ‘dit is een héél innige man’,... dat dit bleeke poppetje, door zijn aanprijzingen, een portet van Rembrandt is, of, nog liever, een kop van Van Eyck of van Fra Angelico, - om kort te gaan, wie weet niet allang, dat Borel, wijl hij altijd zijn bewondering belangrijker vindt voor zijn lezers dan de zaken waarvoor hij ze koestert (daar immers die zaken door niemand anders ter wereld zouden kùnnen begrepen worden) - gestadig zijn gevoelens opdringt, inplaats van zèlf den lezer te doen gevoelen -? Wie weet niet dit alles, dat zijn gemakkelijken roem bij het groot publiek, tegelijk met zijn gering succes bij artisten en artistiek-aangelegden, zoo duidelijk verklaart? Want het groot publiek, lui, vindt in pasklaar, al is het dan tweedehandsch gevoel zijn gading, terwijl anderen het eigen gevoel verkiezen, door iets zelf-schoons in hen gewekt...
Zoo zal voor velen dit gloed-nieuwe bundeltje ‘De stille stad’ weer een oude bekende gelijken, want we krijgen eigenlijk niet in de éérste plaats te lezen over Max Sandry met Roosje te Woezel, over Henri de Maele met Blanche d'Ary in den Haag, en over Bertus van Walsem met Emilietje te Roermond, maar we zien | |
[pagina 385]
| |
- reeds in den eersten den besten zin van het boekje zit hij met zijn ‘ziel’ in den trein - Borel te Woezel, Borel in den Haag, Borel te Roermond, een tournée-Borel door Holland, zijn ‘aardsche zusters’ langs... En het woord ‘Borel’ is nu eenmaal voor elk beschaafd mensch het vaste stel verhevenheden, die nu, dit keer, eerst Roosje à merveille opzegt in een lange (en waarschijnlijk van buiten geleerde) speech tegen Max Sandry, - waarvan Blanche (Henri de Maele kwijt zich méér dan voldoende van die taak) voor de verandering eens ònbewust is, - maar die Emilietje, zwijgend met den mond, weer op háár wijze, in de symbolen-taal van witte lelie's, blanke handen en nonnenkleed uit... Het woord ‘Borel’ beteekent óók, en het verandert in dit boekje niet: iets waarlijk moois - een fijn, 'schoon vaak wat ziekelijk en pervers gevoel voor schoonheid, plastische kunst en muziek en dans, en een lévend besef van mysterie en eeuwige dingen - iets móóis... maar dat ondergaat en stikt en afzichtelijk wordt in een grenzenlooze ijdelheid en eigengerechtigheid, een grenzenlooze impertinentie, en een grenzenloos egoïsme. Want deze harde en stuitende karaktertrekken - de karaktertrekken van een priester -, als door een straffend Noodlot neergezonden in àl dit werk, om met een àlleréérste voorbeeld te vernietigen de Roomsche en valsche hoofd-gedachte ervan: dat het eeuwige van de ziel, en het leven van het lichaam, gansch afgescheiden dingen zijn, - die karaktertrekken vergiftigen en bezoedelen het door-en-door, zijn steeds, tot in de fijnste vezelen ervan, met de kiemen der schoonheid vermengd, doemend het arm, ontheiligd schoon tot een afkeerwekkend schijnbeeld van Hypocrisie.Ga naar voetnoot1)
In de ‘Stille stad’ zal, tegen het eind, al meent hij Borel te kennen, de lezer tot tweemaal toe vreemd opkijken. 't Zal zijn, eerst in ‘Compunctio’, waar de schrijver komt tot een nooit door hem vertoonde romantiek. Logeerend in Roermond, is Bertus, in den regenachtigen voor- | |
[pagina 386]
| |
nacht het hôtel uitgegaan. Aan het eind van de Oliestraat is hij de Neerstraat ingeslagen, en komt nu bij den zes-teenigen Christus, waaronder, ‘deemoediglijk gebogen aan den voet van het kruis, deernisvol in allerdiepste vernedering een paar kleine, ineengedoken menschengestalten, druipend van regen.’ Met een doffen smak viel hij neer aan den voet van het kruis, onder den bloedenden Christus, tragisch uithangend in den nacht en een storm van snikken deed zijn lichaam schokken. Hij weende en jammerde als een kind dat uithuilt, op den regen-doorweekten grond geknield, het hoofd krampachtig tegen het druipende hout geklemd. Zijn hoed was afgevallen, en de wind waaide over zijn blooten schedel, maar hij voelde het niet. ‘O! mijn Jezus! Barmhartigheid!’ riep hij, ‘O! mijn Jezus! Barmhartigheid!’, telkens herhalend, àl maar door, in den uitersten nood van zijn ziel. ‘De knielende boetelingen naast hem zagen niet op, bleven zachtjes-kreunend doordreunen hun gebeden, rijgend den rozenkrans zonder te weten, in de extase van hun ziel.’ En daarna zal iets nog veel opmerkelijker ongewoons zijn: de ‘Oude Kip’... want het is zulk een héél gewoon verhaaltje, verrassend gewoon, zóó gewoon, dat nergens wordt gewaagd van de ‘ziel’, noch van het oude moedertje, noch van het jonge studentje; en toch is dit verhaaltje er niet minder gevoelig om. O, 't zou nog heel wat mooier kunnen, dit lieve, simpele geval, maar 't zou ook heel wat mìnder kunnen... menig goed schrijver ten onzent had er niets van gemaakt, had het nooit zoo lief en leukjes, en evenmin zoo inwendig-gedistingeerd kunnen houden. Wilt ge even het oude, deftige, arme Mevrouwtje tegen Johan over haar kippen bezig hooren? ‘Het was zoo mooi en frisch buiten, en dàn, vooral, hier had ze haar kippen. Dat waren nu hààr kindertjes, zei ze. Hij moest daar niet om lachen, want o, hij wist niet hoe lief kippen waren. Ze kenden haar allemaal, tot de kleintjes toe. Als ze in de verte aankwam, voelden ze 't al en begonnen ze om haar te roepen. En slim dat kippen zijn! Je zoudt het niet gelooven. Als je goed wist, hoe je er mee moest omgaan, was het ook heel voordeelig. Kippen rendeerden, moest hij weten. En òf. De meeste menschen gelooven dat zoo niet, maar daar is zeker dat sprookje | |
[pagina 387]
| |
van die goud-eieren van gekomen. Ja, heusch, kippen rendeéren. Ze verkocht haar eieren aan de freules en een paar families in de stad. Wou hij ze niet eens zien, haar kippen? Dan moest hij na het eten maar eens meegaan. Het was heusch de moeite waard.’
En dit ook treft ons, nu, ontbloot zoowel van verhevenheid als van troebelte, de Borelsche behandelwijze, dezelfde in beginsel van zijn hoogst-bedoelde proza-stukken, in allereenvoudigsten staat zich vertoont: wat zou deze een weinig dùnne factuur, met een beétje meer consistentie, geschikt wezen voor ‘klein werk’. Een gemakkelijk verloop en doorzichtigheid zijn er als van zelf. Wat bepaald flutterig zou worden in een groot geheel, - hoe magertjes ware de ‘Oude Kip’ als roman-fragment! - wordt juist vief en àf in het kleine bestek. Maar toch, bij overlezen, een aantal malen, verliest ook dit stukje; al is het zóó beter dan de wichtige beschrijvers onzer dagen het zouden maken, tòch kregen wij, op een gegeven oogenblik, den indruk, of het was iets van een vlot, aardig verslagje van een héérlijk stukje proza, gelezen bij de Goncourt of Anatole France. Het ideáál van ‘klein werk’ is de ‘Oude Kip’, die overigens ons wel wat met dit boekje verzoent, nog niet.
***
En weer vinden, met G. Simons, Cyriel Buysse en Johan de Meester zich in ons ‘Overzicht’ te zaam genomen... Is dit door het loutere toeval, dat ook hun ‘Tusschen Leie en Schelde’ en ‘Van het Leed van den Hartstocht’, twee van onderwerp en karakter zoozeer uiteenloopende boeken, tegelijk deed verschijnen? Of is er ook nu een band, zooals voor nog geen jaar geleden, toen wij hen beiden als de vlotte vertellers stelden tegenover hen, die niet voort kunnen uit de complicaties van beschrijving, welke zich bij elken stap, van toestand tot toestand, om hunnen loop verdichten? Inderdaad, zoo is het, en het is een band, niet geheel gelijk aan dien, maar wel voortkomend uit weer denzelfden, hun beiden eigen, geestes-aard, dien wij een Franschen zouden willen noemen. Cyriel Buysse en Johan de Meester zijn de eenige onder onze | |
[pagina 388]
| |
schrijvers - mogelijk voegt Arthur van Schendel zich bij hen - die zóó klaar hunne verbeeldingen over en vooruit zien, dat ze, naar believen, langzaam en veel betastend daardoorheen kunnen waden, of wel, met fijne aanvleugeling ze doorvlieden, zonder in het eerste geval de heldere richting bijster te worden, noch het fijne, het essentiëele te verliezen in het tweede. Het waardevol klein werk, die zoozeer aparte en weinig in Holland voorkomende kunst, het licht kunnen zijn zonder leeg te worden, - dat echte klein werk moest dus (uit kracht hunner Fransche klaarheid) zoo goed hun beider eigendommelijkheid wezen, als het bij ons even zeldzame verhaal-met-voortgang.
Over Arthur van Schendel - wij noemden hem even - door al wiens werk zulk een zuidelijke, zoete helderheid gaat, willen wij, om zijn schoone boekje ‘Een zwerver verliefd’ een volgende maal uitvoeriger spreken; ook, tegenover Victor de Meyere's verhalen, zullen wij daaruit mogen doen zien, hoe men, buiten vooropgezette theorietjes, en als men maar goed en gevoelig schrijft, nog wel romantisch kan zijn, en toch diep en levend, en zonder te vallen in de monster-kaken der ‘romantiek’.
Nu-dadelijk willen wij nog iets zeggen over Simons, die met ‘Op den Zoom’ zich eveneens als een schrijver van klein werk aanmeldt, en.... wel is. Niet allereerst om ‘Panharing visschen’, meer een fragment dan een schets, al is het in heldere, vluchtige kleur geschreven, luchtig en als bol van een frissche bries, die er doorheen zou staan, en - toch niet alleen uit overeenkomst van onderwerp, gelooven we - een oogenblik aan Haspels doet denken. Wel klein werk, maar niet goed, zijn het vale en onbeteekenende genre-stukje ‘Op schobberdebonk’ en het oppervlakkige ‘Lijkiespelen’; (eerst door vergelijking, waartoe ook Ina Boudier-Bakker soms de gelegenheid biedt, komt Roosdorps bijzondere gave voor schetsen van kinderleven goed uit). Ook de reisindrukken, waarbij verdienstelijke, van ‘Aan Boord en aan Wal’ bedoelden wij zoomin als de griezelig-romantische, rare ‘maan-idylle’, ‘Van de zeven geitjes’. De ‘Antiquaars’ echter, dat is, zij ‘Panharing visschen’ al | |
[pagina 389]
| |
mooier, een goed stukje klein-werk; een heel amusant geschiedenisje is het van een paar tweede-rangs-antiquaars, die bij een dorpspastoor een primitief meenen te ontdekken, maar niet durven koopen, er een expert bijhalen;.... deze, sprekend van ‘verdienstelijke copie’, geeft er een aardig sommetje voor, hun ook wat.... en kort daarna lezen ze in de courant, dat het stuk voor honderdduizend gulden is verkocht.... Het karakter van den druktemakerigen en toch bangen Vlaam, is op een even rake als vermakelijke wijze geteekend; Justus van Maurik, die dit genre verstond, had het hem nauwelijks verbeterd; vooral het slot, als de Vlaam merkt, dat hij ‘foutu! volé!’ is - en hoe moeilijk was het niet, het verachtelijk-zotte van den razen den schreeuwer-lafaard weer te geven - vooral dat slot is uitmuntend, aanstekelijk. Veel minder staat de ander, de Hollander Dirk Smijers, vóór ons; maar deze, die werkelijk van kunst houdt, motiveert de beschrijving van de schatten van den pastoor, van het schilderij ook, in welke passages wel een schoone gloed is nu en dan, en die toch niet te ‘dicht’ worden. De natuur-beschrijvingen echter deugen nog altijd weinig, behalve misschien een en ander uit die, waarin beschreven wordt, hoe de twee antiquaars terug-rijden door de eenzaamheid der nachtelijke landstreek. En niet 't minst menige goede bladzijde uit ‘Panharing visschen’ wijst op vooruitgang bij zijn eerste werkje, eveneens door ons besproken, ‘Versmaad’.
***
De ‘Antiquaars’ van G. Simons heeft dan als klein werk veel goeds; maar bij Cyriel Buysse's vertellingen uit ‘Tusschen Leie en Schelde’ blijft het nog verre achter. Begint het ‘Roomwitte koetje’ (een mooie titeltjes dat hij bedenkt!) al met een gansch buiten het sentimenteel verhaaltje vallende, veel te lange, en niet bijzonder mooie natuurbeschrijving, een dergelijke onevenwichtigheid is in dit boek van juist buitengewone gaafheid en evenwicht een zeldzaamheid. En bovenal ‘De Steunpilaren der “Ope-van-Vrede”, dat men zich uit een vorig nummer van dit tijdschrift zal herinneren, is wel het | |
[pagina 390]
| |
koelst en leukst behandeld geval van zachte koddigheid, het heldervriendelijkst en zuiverst-afgerond stuk echt klein-werk, dat men zich voor kan stellen. De beschrijving, hier niet buiten proportie uitbundig, is gevierd en weer ingehouden, even met een geluid, een kleurtje wat atmosfeer brengend, maar meer ook niet, latend de vrije ruimte voor de vertelling, voor de zóó eenvoudige, maar zoo fijn-komische anecdote op een wijze, die meesterlijk mag heeten. Het is dan bijv., tusschen het allereenvoudigste vertel-Hollandsch, met de smakelijke Vlaamsche gesprekken, een woordje als het uitstekende ‘zachtraderde en gonsde’ van Sietjes naaimachien, dat ineens de heele gesteldheid voelen doet van de ochtend-stille gelagkamer met alleen één van de vier verliefde ‘steunpilaren’, die iederen morgen, ieder op zijn eigen uurtje, aanwippen, om van Sietje, die zich altijd weer met haar toetoetoetoe.... verdedigt, een zoen te stelen. Of het is het portret van een van hen, in weinige woorden slechts, maar gezien: ‘En hoe Sietje ook haar best deed om zich achter op haar stoel te houden, toch ving ze voortdurend zijn weeën tabaks-en-alcoholadem op en zag zij vlak voor haar oogen zijn vurig, puistig, naar haar toeneigend gezicht, rood-glimmend, met donkere, bijna zwarte aderbarstjes, die liepen als een viezig weefsel over zijn paarsen neus en zijn vlammende koonen.’ Of het is de oude koekoeksklok, die een stilstand brengt in het stille, deftige-herbergsleven: ‘Toen sloeg de ouderwetsche Vlaamsche klok met zinken uurplaat en boogvormig gleufje, waar een koperen maantje door reisde, langzaam de twaalf doffe slagen van het middaguur. Een vleugeldeurtje flapte open, en een gekleurde houten vogel sprong naar voren, driemaal groetend-bukkend met het hoofd en roepend: Koekoek! Koekoek! Koekoek! Dan trok hij weer naar binnen en dicht flapten de metalen luikjes. En Tante, die den ganschen ochtend in de keuken was blijven “neuzelen”, stak even het hoofd naar binnen en berichtte Sietje dat het eten klaar was.’ Later, als eerst door Sietjes huwelijk de ‘steunpilaren’, boos geworden, weg zijn geweest, een andere ‘stamenee’ hebben gezocht, maar niet gevonden, en ze komen weer met hangende pootjes terug | |
[pagina 391]
| |
bij Sietje, op hun oude kaart-avondje, dan is het dezelfde oude klok, die het stukje fijntjes besluit: ‘En op de oude klok galmden tien doffe, trage slagen. Toen flapte 't kleine vleugeldeurtje boven 't gleufje open, en de houten vogel sprong naar voren, groetend-roepend:
‘Paatros’, het vierde stukje van den bundel, zou, vooral om de kostelijke biecht van den wat achterlijken, al niet meer zoo jongen boerenzoon, die van zijn familie niet mag trouwen, en nu op sjouw is geweest, heel dicht de ‘Steunpilaren’ in voortreffelijkheid naderen, ware het niet, dat de heele, wat hol-wonderlijke opzet, met den altijd op zijn schort krabbelenden, ouden en theatralen vader, de twee vijftigjarige maagdelijke dochters, en de twee ongetrouwde, aartsvaderlijke zonen, hier en daar wat naar het laag-komieke trekt. Maar die biecht, waarin men niet weet wie treffelijker is weergegeven: de bange, teemende, doch ook een beetje door de wol geverfde Paatros, die zich dood schaamt maar toch op zijn zoo ongewone uitspattingen en véél-weten geniepig-trotsch is, - of de onderpastor, inquisitoriaal, vroom-streng van houding en toch vol gluipende nieuwsgierigheid, ‘soms boos en dreigend’, ‘soms haast vriendelijk en fleemend, met zulk een scherp insinueerende intimiteit, dat de ontredderde Paatros niet meer wist of hij een rechter of een medeplichtige over zich had,’ - die biecht, waarin de beschrijving van kamer en menschen al even uitmuntend is als de pijnlijk-komische gesprekken, - die biecht is wellicht op zichzelf nog iets beter dan de ‘Steunpilaren’. Maar het feit, dat die biecht er zoo uitsteekt, doet als àf werkje aan de ‘Steunpilaren’ de voorkeur geven. ‘De Bedevaart naar Sint-Cornelius-Ten-Hove’ lijkt in deze omgeving, wijl niet zoo dadelijk de andere, ernstiger toon doorklinkt, aanvankelijk wat te gevuld en onbetoomder. In de herinnering echter is ook dit verhaal zeer harmonisch en klaar van bouw; die lange, lange dag, van den luisterrijken morgenstond, vol van de mooie verwachting der naïve Liza, door den ontnuchterenden, ont- | |
[pagina 392]
| |
heiligenden middag in en bij de mirakel-kerk, en den zwaren kermisvooravond, tot den zwoelen verleidings-nacht - die lange dag van moeheid en teleurstellings-pijn en wrange bedwelming, is waarlijk van een epische kracht, en valt, terwijl dit stuk van afmeting kleiner is dan de ‘Steunpilaren’, eigenlijk buiten het klein-werk, dat wij hier bespreken.
***
De voornaamste fout van Johan de Meester's ‘Over het Leed van den Hartstocht’ is, dat het, blijkens zijn breeden naam al, op zich toepasselijk acht wat wij van Buysse's Bedevaart zeiden: klein zou het geen klein-werk meer wezen. De Meester's tweede boek met nu-zés vertellingen, is, in enkele daarvan, klein-werk van de allermóóiste soort, van een soort, die weer ver boven Buysse's koddige anecdoten en karakterschetsen uitrijst; maar, juist in zijn blank, éven-gekleurd en fijn-doorzichtig wezen, blíjft het - héel mooi - klein-werk. Er zijn critici, die meenen onpartijdigst te zijn, met allereerst naar de ‘bedoeling’ van een schrijver te vragen. Deed men dat hier, dan bleef er van de Meester's nieuwe boekje weinig over. Die ‘bedoeling’ is hier al heel gemakkelijk opspoorbaar, en tevens zoo onproblematisch want zoo stellig-uitgesproken mogelijk; zij is vervat in een voorredetje: ‘Deze bundel kan worden beschouwd als een vervolg op de, in 1899 verschenen, Zeven Vertellingen. Ook die vormden een geheel - wat Kloos in zijn vriendelijke beoordeeling nadrukkelijke verklaring waard heeft geacht. Zij waren een samenhangend resultaat van pessimistische overleggingen over den hartstocht, den procreatiedrang: de wording van leven; waardoor, in vier stukken, gemengd was het meelij met de vrucht van dien drang, het kind. Geen andere liefde was daar dan meelij. In de eerste der nu aangeboden schetsen vindt men den opstand tegen het leven terug. De laatste uiten berusting uit liefde.’ Dit voorredetje wil, met behulp van den naam ‘Kloos’, groot gedrukt, den lezer suggereeren, dat ook de zes stukjes van dit bundeltje ‘één geheel’ vormen; één geheel, waarin een heel leven van denken en gevoelen over groote problemen, ‘de hartstocht’, | |
[pagina 393]
| |
‘de proereatiedrang’, ‘de wording van leven’, is gekomen tot een ‘resultaat’. Wèl een machtig en overtuigend, algemeen-menschelijk, algemeen-wáár werk mag dat dan zijn, verwacht men uit deze voorrede. Doch niets daarvan is te vinden in de bladzijden, die volgen... Het eerste schetsje ‘De wielrijder en het meisje’ herhaalt, in wel subtiele symboliek, wat het voorredetje aankondigt en enkele andere stukjes een weinig preciseeren.... zelf geeft het geen schijn van bewijs-uit-het-leven. En die andere stukjes... behandelen afwijkende gevallen, die geen aanleiding mogen geven tot een conclusie, laat staan tot algemeen-geldige conclusiën; en al lijkt het woord ‘pessimistisch’ een eerlijke waarschuwing voor ‘persoonlijke opvatting’, - de stel-wijze van het voorredetje duidt onmiskenbaar op een gevoel van decreteeren; ja, zelfs iets dwingerigs zit in het op-wacht-zetten van dat ‘nadrukkelijk’ orakel. Van de bedoelde stukjes dan, geeft het eerste het geval van een man, wiens ideaal is: trouwen zonder kinderen-krijgen, vrienden zijn van verschillend geslacht; want de kinderen brengen zorg voor den man en geestelijk verval (van artist was deze man journalist moeten worden), voor de vrouw ondergang in huismoederen, en tusschen de twee verwijdering. Eerst 's morgens vroeg van den nachtdienst op de courant thuis gekomen, wordt hij een paar uur later al wakker-geschreeuwd door het kind, is uit zijn humeur, onredelijk, haat bijna, in overprikkeldheid, het kind, wordt, zij 't dan maar één oogenblik, weerom-gehaat door zijn vrouw... Dan gaat hij wandelen met zijn zuster; kameraadschap, dat is eigenlijk het ware; het húwelijk brengt... het leed van den hartstocht? neen, wèl leed, maar voor een gedegenereerden man in een gedegenereerde maatschappij... maar dat is dan ook ‘het leed van de onnatuur’, ‘het leed van de degeneratie’ en niet ‘het leed van den hartstocht’; want gelukkig nog een zeldzaamheid zijn de mannen zonder hun natuurlijk vaderlijk instinct, en van de uit liefde getrouwde vrouwen zal toch ook nog wel een overgroot deel hetzelfde verlangen kennen, waarvan in dit boek, tegenover de onbegeerend-begeerlijke vrouw, de man steeds het slachtoffer is. Het tweede stuk ‘Heer-der-Schepping’, een soort tooneelspel, behandelt een nog veel erger uitzonderings-geval; hierin wil een | |
[pagina 394]
| |
getrouwd man van 55 jaar niet merken, dat een meisje van 26, die een liefde- en medelijdens-volle vereering voor hem heeft, hem eigenlijk niet met hartstocht mint... En als dat dan blijkt op den duur, en er komt ongeluk uit voort... is dat dan het leed van den hartstocht? neen, het is het leed van een naar leeftijd abnormale en vaak heel onzuivere liefde, door allerlei misverstand van goede bedoelingen en door nog wat wets-tegenstand op den koop toe, gecompliceerd. In ‘Petite Reine’, het luchtig vertellinkje van een altijd-vroolijk Fransch publiek-meisje, is niet één toontje, niet één accentje van leed... Als los schetsje doet het niets... dan amuseeren. In ‘één geheel’ schijnt het iets te willen bewijzen: waarom zóó niet de oplossing? - dat toch zeker niet is bedoeld. Doch het maken van al deze bedenkingen - al lokt de Meester zelf ze uit - is het eigenlijk geen averechts kritiseeren? Wij hebben met de ‘bedoeling’, of liever, met de meening, of misschien nòg liever, met de naar-wat-hij-graag-wóu-dat-het-was-héénstuwende verklaring van den schrijver over zijn eigen werk, niets te maken. De vraag is: hoe is het werk, zóó als het daar ligt, voor ieder, die onbevangen leest? Voor dien zal juist het voorredetje onbelangrijk zijn, en het werk, daarvan heelemaal los, doorgaans wel héél mooi, nu eens fijn en pijnlijk, dan weer onbewolkt leuk, ook wel eens wat minder inslaand, ietwat-vervelend, of wonderlijk, als het tooneelstuk, of de Monoloog van den Molenaar. In de beste schetsen van dit boekje is er, voor het even-diepstindringende, dat in klein werk bestaat, wel de ideale, blanke en fijne factuur te vinden. Het portret van het ‘Meisje’ bijvoorbeeld, het doet wel in sommige broze herhalingen en voorzichtig-koele teederheden denken aan enkele mooie fragmentjes uit den Adriaan van Van Deyssel, maar het is toch eigen, want veel luchter, - en het heeft in andere accentjes wel even iets van .... schrik niet.... Borel, maar van veel meer teêre en glanzende ziening bloeit het. Hier is het: ‘Zij was een beeldig meisje van vijftien jaar; zij had een ovaal gezichtje als een prachtig eitje - het was alles rose en roode zachte zijde, met donkerder zelf kantje aan de lipjes: - wanneer die zich openden, lachten de ivoren tandjes in heel licht roze | |
[pagina 395]
| |
wolkjes; zij had een neusje, fijn gebogen als het halsje van een vogel; en oogen had zij, groote bruine, die glansden als in morgendauw, maar kalme oogen, avond-kalmte; o, die groote verwonderde oogen, rustig in het rose vleeschnestje, stilrustig als keitjes, waarover de glans van het beekje glijdt; oogen die heelemaal nooit iets zeiden, die somtijds schenen te willen vragen; de wimpers trilden ver uit voor de oogen, goudglinsterend als vlindervleugels en boven de oogen waren japansch-fijne boogjes, goudbruin.... Zij was een beeldig meisje, met puur gezichtje, nergens geschonden, heelemaal mooi, als een uitstekend gebakken poppetje: geen rimpeltje, nergens een vlekje van ziekte - ook geen enkel smetje van passie.’ Nog heel wat delicater - in afzonderlijkheid het fijne te omdroomen is niet het fijnst-mogelijke - is de wijze, waarop zachtvlijmend en helder het vrij ingewikkeld psychologisch geval van ‘Zondagmorgen’ werd behandeld. Men zou het geheel moeten afschrijven, om de zeer bizondere knapheid van dit stukje, met zijn vele zwaar-gestelde en toch water-gemakkelijke overgangen naar waarde te doen beseffen. Wij kunnen, met wat wij hier doen volgen, niet meer geven dan een voorbeeld van den zeer lichten en zeer zuiveren toon, door dit navrante stukje aangeklonken, en doen zien, hoe die zich vanzelf verscherpt: uìt de lichtheid, tot de fijne uiteenrafeling, kort en fel, van dit levensleed. ‘Met den brief in de hand zat hij neer voor het gordijnlooze raam van zijn werkkamer, en staarde in den gedaagden morgen, het plotseling als ontloken licht, zich verhelderend tot de glanzige klaarheid van een groot vochtig oog. Achter hem, achter in het langwerpige kleine vertrek; druil-lichtte ros het ganglichtje, waarmee hij naar boven was gekomen, en vóór hem was de dag. Als cuivrepoli schitterden tegen het doffe zwart der uur werkplaat de wijzers van den kerktoren: dertien minuten over drieën. Het wàs nu dag; hij voelde genegenheid voor dezen nog ongerepten dag, dien hij alleen zag geboren worden. Hoe vreemd was dit zachttevreden gevoel, dit plotseling moment van zieleleven in hem, dat ook opeens, onmerkbaar was gekomen, zooals buiten het licht. Daareven was hij nog op de courant, in het nachtelijke helrumoer van stoom en snorrende persen en ruw gewoel op de zetterij. Buiten was het daareven nog nacht geweest, een moeë slaapschemer, waarin hij | |
[pagina 396]
| |
den gasman was tegengekomen, die in de loome grauwheid der straat opdoomend als een dief, geniepig vlak vóór hem de stille vuurtong van een lantaren had afgeknepen, dadelijk gedruischloos doorgaand, de straat over, en weder een lantaren doovend.... En nu opééns was buiten de dag, en hij was met zichzelf.
God, wat was de morgen prachtig! Wat was de natuur toch enorm, en die liefde leefde de mensch niet uit, opzettelijk en stelselmatig drong hij de mogelijkheid van dit genot weg, zijn tijd, zijn aandacht, zijn lust verkwanselend in maatschappij-gedoe. Er was zoo iets broos' in de fijne zuiverheid van dat transparante licht - waarom bleef het geen morgen, waarom bleef niet alles altoos in-den-morgen - de middag was zoo druk - èn de avond, met gaslicht! - de nacht!.... Hij hoorde in den morgen, niet in den dag - althans niet in den dag dien hij leefde.... Nu voelde hij den wrok weer komen, en heenschrijnen over de korte blijheid: hij liet hem doen, onmachtig.’ Met hoe weinig De Meester veel-beduidende dingen zeggen kan, bewijst bijv. een ‘Winternamiddag’, waarin na al de worry tusschen man en vrouw, ineens zoo een troostlicht schijnt uit dezen simpelen eindzin: ‘En toen Geertje binnen kwam met de toespijs, zag zij mevrouw en meneer allebei lachen om wat Henk van het ijs vertelde, van een bange jongen, die erg was geplaagd.’ Doch men moet, om er dat in te voelen, natuurlijk het geheele verhaal lezen; ook om volkomen te kunnen proeven het fijn-betrapte sentiment in het scènetje tusschen den vader en Henks vriendje; hij staat er in de gang, ongerust dat zijn jongen een ongeluk op 't ijs is overkomen. ‘Bogaard trappelde op de mat. Hij trachtte na te denken over de ouderwetsche weelde van dit doodsche groote huis, doch wat kon het hem schelen, dat huis, hij kwam er nooit haast.... Henk ging er graag heen, de famieljes leefden op afstand, de jongens waren warme vriendjes, Henk speelde telkens hier in de gang, die nu verkild stond, als was er een doode. Daar wipte Willy de huiskamer uit, met een zacht sprongetje, als een kat. Och, wat een jochie toch nog - net Henk. Om zijn ontroering te beheerschen, sprak Boogaard, riep hij Willy toe: - Dag Willy! Zijn stem doorgalmde de holle gang. | |
[pagina 397]
| |
Willy kwam op hem toegedraafd. - Wil', is Henk niet bij je, jongen? - Dag meneer. Henk?.... Die is op het ijs. - En jullie zouden samengaan! Ja, Meneer, ik ben er geweest. Maar ik moest weg, ik had zooveel werk, Bogaard wist, Willy leerde moeilijk. Maar God, wat baatte Henk zijn vlugheid, nu hij... - Henk is gebleven met Jan van Thol. - Mijn vrouw heeft jullie nergens gezien! - Wij hebben tot drie uur samen gereden. - Op de vijver? - O, nee Meneer, op de Wal. - Jongen! hoe kwamen jullie daar!? - Jan vroeg het, meneer, zijn broers rijden ook. Dit stelde iets gerust, maar hoe weinig! Op de Wal, Henk nu op de Wal! Bogaard wilde nog wat vragen. Vragen... Maar zijn gedachten verwarden. Hij keek Willy aan, zag deernis in den jongen zijn oogen. Bedeesd sloeg hij de zijne neer. - Henk is noù zeker thuis, Meneer!... - Denk je? - Hij trachtte te glimlachen. - 'k Ga toch even naar de Wal. Hij beproefde het huisslot open te knippen, doch Willy moest dit voor hem doen. Gebogenshoofds de deur uitgaande, oud'rende man met oogen die traanden, voelde hij het kind als een trooster. Even doorvleugde hem beschaamdheid: Wil' had gelijk, Henk zou wel thuis zijn....’
Waar Buysse de amuseerende verteller bij uitnemendheid is, heeft de Meester in menige bladzijde het klein-werk tot zijn schoonsten en innigsten levensklank opgevoerd.
C. en M. Scharten-Antink. |
|