De Gids. Jaargang 69
(1905)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 365]
| |||||||
Plato's natuurbeschouwing.
| |||||||
I.De natuurphilosophie van den Timaeus, zegt de GeschiedenisGa naar voetnoot2), is ‘in veel opzichten een model van een natuurbeschouwing, zooals zij volgens onze opvatting niet behoort te wezen. Uitgaande toch van het denkbeeld, dat de Idee van het goede de oorsprong van alle dingen is, beschouwt Plato de zinnenwereld uit het oogpunt, dat alles daarin goed moet wezen. Als grond voor het bestaan van verscheiden toestanden geeft hij eenvoudig hun nuttig doel aan.’ Naar den eersten schijn heeft de Geschiedenis zeker gelijk, maar nader onderzoek toont den Timaeus anders: een groot deel der natuurleer van dit geschrift oordeelt geheel naar òns gevoelen, en wel het deel dat handelt over wat het geheel der levenlooze dingenGa naar voetnoot3) heeten kan, en dat ik Kosmos in engeren zin wil noemen. | |||||||
[pagina 366]
| |||||||
Ten opzichte van dit geheel doet de Timaeus drie dingen:
Nu is Plato zonder twijfel in de laatste twee punten teleoloog, maar de beste fysikus mag dat zijn, zoo hij slechts in het eerste fysikus is, en zoo is het met Plato gesteld. Van waar dan de schijn, van waar het misverstand? Daarvan dat de menschleer van den Timaeus inderdaad veel van die teleologie geeft, welke wij geleerd hebben te vreezen; daarvan, dat de beschrijving van den levenloozen kosmos gemengd is met de teleologische verklaring, daarvan dat Plato in de beschrijving veelvuldig gebruik maakt van de termen goed en schoon. Doch tegen dezen schijn in bestaat het feit, dat Plato den kosmos erkent en beschrijft als nuchter man en fysikus; hij neemt hem niet aan als uitkomst eener teleologische afleiding, doch buiten deze, en daarna eerst treedt hij als metafysikus op: wie ook maar weinig van hem weet, begrijpt dat Plato zonder deze laatste daad zich zelf niet zijn zou. De Timaeus stelt als punt van uitgangGa naar voetnoot1), dat de zinnenwereld een kosmos is, dat is een geordend geheel, naar regelmaat verloopend. Dit inzicht - het ònze ook - is geen vondst van Plato, zijn voorgangers hebben het veroverd; aan Pythagoras' school schrijft de overlevering de invoering van het woord kosmos toe,Ga naar voetnoot2) en zoowel de astronomie als de wiskunde dier school zullen het besef van orde in de natuur versterkt hebben,Ga naar voetnoot3) Plato vond dit besef gegeven; hij nam het over, en stelde het in den Timaeus voorop. Maar tegelijk noemt hij den kosmos schoon en een weinig verder goed: is dat dan niet dadelijk den kosmos aanbieden als vrucht eener teleologische bespiegeling? Het is het niet, want voor Plato wijzen de termen schoon en | |||||||
[pagina 367]
| |||||||
goed op orde; hij bedoelt er mee dat de kosmos een geheel van orde en regelmaat is, dus juist wat zijn voorgangers hem schonken. Tegen de beschuldiging, dat hier tot redding van Plato hem een inzicht opgedrongen wordt, zij verwezen, voor de bewering over het goede, naar een leerrijke bladzijde van Grote, dien men zeker niet tot de redders van Plato brengen kan;Ga naar voetnoot1) verwezen ook naar de leer der Republiek, die de harmonie - een vorm van ordening - de harmonie der zielefactoren tot kenmerk van den brave maaakt. Over maat en harmonie als kenmerk van het schoone heeft Plato zelf een uitingGa naar voetnoot2) en bijna alle antieken zochten in evenmaat - alweer een vorm van ordening - dit kenmerk, getuige Plotinos (die echter zelf iets anders wil)Ga naar voetnoot3), en Plato's laatste groote antieke volgeling, Proklos Diadochos, verklaart dan ook zonder den minsten schroom het woord schoon te dezer plaatse als aanwijzer van de orde, de maat, de aaneensluiting in de deelen van het heelal.Ga naar voetnoot4) Terstond dan ook na de kwalificatie goed en schoon wordt het ontstaan van kosmos gesteld als een overgang van wanorde tot orde.Ga naar voetnoot5) De Timaeus heeft een scheppingsverhaal met een schepper, een demiurg. Maar deze voorstelling behoort tot de verklaring van het ontstaan en bestaan van kosmos, niet tot zijn erkenning, tenzij als een bevestiging daarvan, want het is de demiurg die den kosmos goed en schoon maakt, dus met orde bedeelt, en de demiurg die het heelal van wanorde tot orde brengt. Maar dan de wereldziel? Want de demiurg brengt een ziel in den kosmos en met die ziel zelfs rede; is dit dan niet menschelijke doelbeooging leggen in datgene wat wij nieuweren ons als onafhankelijk van menschelijk willen en ingrijpen plegen te denken? De schijn verdwijnt voor nader overleg. Niet alleen behoort ook de wereldziel eer tot de verklaring dan tot de erkenning en beschrijving van den kosmos, doch veel duisters als er | |||||||
[pagina 368]
| |||||||
overigens is in de leer van de wereldziel, twee nuchtere zaken zijn duidelijk: de wereldziel is het beginsel van, om het platweg te zeggen, van aan-den-gang-blijven van het heelal, en de rede is het beginsel dat de orde handhaaftGa naar voetnoot1), al heeft het nog meer te doen. Het zuivere natuuronderzoek kan de wereldziel missen: het heeft genoeg aan het inzicht dat er regelmaat is in het geschieden. Maar wie van die regelmaat en haar bestendigheid verklaring zoekt, die zal wel een wereldziel of een diergelijk beginsel moeten erkennen. Plato zoekt zulk een verklaring, en vlecht in zijn onderzoek de beschrijving van kosmos met termen aan de leer der verklaring ontleend: dit wekt verwarring, want de verklaring is zonder twijfel teleologisch. Maar dan weer niet met een teleologie die wij moeten vreezen, maar met een teleologie die ons niet deert, en die wij moeten aannemen, zoo wij het vraagstuk erkennen, want zij verkondigt al weer niets anders dan dat de zinnenwereld een kosmos is. De Timaeus geeft een beschrijving van de ordening, en vermeit zich in het aanwijzen er van. Met blijkbaar welgevallen merkt Plato in den graad van consistentie zijner vier grondstoffen een zekere evenredigheid op, die hun onderlingen samenhang vaster schijnt te maken. Er is iets bedenkelijks in zulk een welgevallen hier en elders, wijl het allicht beletsel wordt een wijziging in de beschrijving van de orde toe te laten. Sterker nog treft dit bedenkelijke als Plato aan ieder der grondstoffen een bouw uit deeltjes van bepaalde figuur toekent, en in de aanwijzing dier figuur geleid wordt door vage analogieën en het verlangen om den bouw van kosmos zoo eenvoudig mogelijk zich te denken. Deze daden echter zijn niet nadeelen van de teleologie, doch nadeelen van de neiging om te snel een geheel op te richten met te weinig en te weinig nauwkeurige gegevens. Wij hebben geleerd het onvolkomene der gegevens te erken- | |||||||
[pagina 369]
| |||||||
nen zonder ons vertrouwen in kosmos te verliezenGa naar voetnoot1): in Plato's tijd echter sprak men zijn vertrouwen in den kosmos uit door te toonen dat hij op een of andere wijze te construeeren is. Houdt Plato zijn schema voor het eenig juiste? Neen, wel voor het beste van zijn tijd, doch naar zijn leer over de ontologie en de kenbaarheid der verschijnselen kan geen enkel schema van den kosmos aanspraak maken op meer dan een zekere plausibiliteit.Ga naar voetnoot2) Zou hij òns schema hebben willen erkennen, de welhaast honderd elementen in plaats van zijn vier, de algemeene gravitatie in plaats van de gravitatie der vier grondstoffen naar hun eigen streek in de wereldruimte, heliocentrie in plaats van geocentrie? In geval van verzet zouden wij hem zelf tegen hemzelf kunnen aanvoeren; hem er aan herinneren, hoe hij in de Republiek de onveranderlijkheid in het schema van den loop der sterren zelfs betwijfeld had,Ga naar voetnoot3) en hem voorts zeggen: het wezen van den kosmos is orde; ordening is het herleiden van veel tot één; de beste herleiding is de beste ordening; het meest eenvoudige schema dus de beste beschrijving van Kosmos; volgens den Timaeus zelf dus moeten wij op ieder oogenblik het meest eenvoudige schema tot het beste verklaren.
De Timaeus klinkt als een kosmos-hymne van plechtige verrukking. En met reden: de erkenning van den kosmos was een redding van Plato's bewonderend menschelijk gevoel, een redding ook van zijn wijsgeerig besef. De verschijnselen, kwelling van den wijsgeer, verknoeiing van de ideeën, ontologisch schuim, onhandelbare vereeniging van zijn en nietzijn; vijanden van den wijsgeer met hun begoochelende verheffing van het betrekkelijke tot het volstrekte, van het veranderlijke tot het wezenlijke; vijanden van den wijsgeer ook met hun verlokking van zingenot - deze verachte bende | |||||||
[pagina 370]
| |||||||
is toch op een zekere wijze aan het goede deelachtig: er is orde in hun samenstel; er is regelmaat, dus eenheid in veelheid; op een zekere wijze kan hun véél voorwerp van onderzoek en oordeel zijn, op een zekere wijze straalt ook in hun vereeniging tot een kosmos die opperste wezenheid door, die zelfs hooger staat dan de essentie der ideeën, het Goede, het Agathon.Ga naar voetnoot1) Zóó is zijn vreugd, en toen een groot natuurkundige van dezen tijd van hem sprak, ‘die in de gansche natuur en alles wat bestaat de verwerkelijking ziet van een alles omvattende en toch ondeelbare Godsgedachte’ was hij naar inzicht en verrukking aan Plato zéer verwant.Ga naar voetnoot2) | |||||||
II.De doelleer van den levenloozen kosmos behoeft ons natuurwetenschappelijk gevoel niet te kwetsen: dat de kosmos als doel van den chaos wordt beschouwd, ontneemt hem niet zijn aard van kosmos te zijn, en dat is het wat wij hebben willen. Maar in de menschleer van den Timaeus ontmoeten wij meer van die teleologie, die wij gewoon zijn te schuwen. Te vergeefs zal men trachten Plato's menschleer te scheiden van zijn geloof aan onsterfelijkheid en reïncarnatie. Aan den mensch is een doel gesteld buiten zijn bestaan in kosmos: terugkeer tot den heilstaat, waaruit de eerste incarnatie hem vallen deed, en op dat doel is ook zijn lijf gericht. Wel is dat lijf deel van den kosmos die ook de levenlooze dingen omvat; wel is er ordening in den bouw van het lijf, ordening ook in de werking van buitenwereld op lijf, maar die ordening is niet, gelijk die van den levenloozen kosmos, doel in zich zelf, doch ondergeschikt aan een ander doel: aan dat namelijk, om de zielefuncties tot juiste werking te brengen: de teleologie van den mensch is er een in den tweeden graad; zij leert een orde, bestemd en geschematiseerd voor een ethisch doel. Toch is voor onze natuurbeschouwing niet alles in de menschleer van den Timaeus verwerpelijk. In het hoofd- | |||||||
[pagina 371]
| |||||||
stuk over de zintuiglijke gewaarwording liggen een fysisch en een metafysisch brok met duidelijke scheiding naast elkaar. Iedere zintuiglijke gewaarwording heeft haar fysisch-anatomisch mechanisme; Plato erkent het, onderzoekt het, beschrijft het: hierin is hij zuiver natuurkundige. Maar de zintuigen geven ons bericht over den kosmos, en dit bericht kan een ethische werking hebben en behoort ze te hebben: dit is de metafysische verklaring, de ethische teleologie van de zintuigen (vooral voor het zien door Plato ontwikkeld), en deze zal een modern boek over zintuigenleer weren. Echter schrijft zij niet aan den stoffelijken kosmos voor hoe hij zijn moet, maar aan den ethischen mensch, wat hij met de aanschouwing van den kosmos doen kan en te doen behoort. Hier schaadt de teleologie nog niet. Maar overigens is het in de anatomie en de fysiologie van den Timaeus moeilijk uit de gepotentieerde teleologie de nuchtere kosmosleer te ontcijferen. Het lijf is gebouwd tot behuizing der ziel niet alleen, maar die behuizing is ingericht op de ordening der zielefuncties, zooals die bij een braaf mensch zijn zal. Laat ons erkennen, dat zulk een opvatting het verkrijgen van nauwkeurige kennis over het lijf wel niet volstrekt belet, maar zeker ook niet bevorderen zal, en zeer zeker ook belemmerd heeft, wijl zij vaak van nader onderzoek afhield, waar een teleologisch besluit scheen te rijmen met dat eener oppervlakkige anatomie.
Het minst wel bevredigt ons de Timaeus in zijn leer over plant en dier. Wil men Plato dank weten, dat hij de planten nadrukkelijk tot levende wezens verklaarde, men erkenne er bij, dat hij weinig méér over hen zegt, en hun tot doel geeft door de menschen gegeten te worden. De dieren zijn ontaarde menschen: slechte menschenzielen wonend in een verbasterd menschenlijf. Ook zij hebben een doel: der ziel gelegenheid tot zelfverbetering en voorbereiding voor een beter bestaan te geven. Men moet dit inzicht wel voor een besliste platonische meening houden; opwekking tot nauwkeurige studie van de dieren schijnt Plato er niet uit te hebben geput; misschien echter weerhield het hem ook de dieren tot aangewezen spijs voor de menschen te verklaren. | |||||||
[pagina 372]
| |||||||
III.Het is dus zeker wel waar, dat de natuurbeschouwing van den Timaeus in menig opzicht voor ons modern gevoel onbevredigend, zoo niet daaraan vijandig is. In menig opzicht, men kan zeggen: veelal dáár, waar hij over levende wezens spreekt. Maar voor dat groote deel van het natuurgeheel, dat wij de wereld der levenlooze dingen noemen, geldt deze kritiek niet. Tegenover deze wereld staat Plato als ieder modern onderzoeker, die ze tot een door vaste wetten bestuurd geheel verklaart, want zoo sprekend verklaart hij ze tot een kosmos, en tot een kosmos ook verklaart Plato ze.Ga naar voetnoot1) Dat hij daarbij nog een leer had over het ontstaan van dien kosmos uit den chaos, en eene over het verband tusschen deze zienlijke wereld en een onzienlijke, men keure het goed of men keure het af, doch men zij er niet door belet in te zien, dat hij in de erkenning van den levenloozen kosmos gelijk van gezindheid is met het gansche natuur-onderzoek van onzen tijd.
Ch. M. van deventer. |
|