De Gids. Jaargang 69
(1905)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 307]
| |||||||||||
I.Verscheidenheid van recht en rechtstoestand tusschen verschillende groepen van ingezetenen is een verschijnsel dat in meerdere of mindere mate in alle overzeesche nederzettingen wordt waargenomen. De natuur der dingen brengt haar mede. In een land, bewoond door een bevolking die er thuis behoort en wier maatschappelijke inrichting, hoe primitief zij wezen moge, ten nauwste samenhangt met de eigenaardigheden van bodem en klimaat, komt plotseling een handvol vreemdelingen, geboren in een geheel andere luchtstreek en op wier beschaving, levensbeschouwing, stoffelijke en geestelijke behoeften die andere luchtstreek van grooten invloed is geweest. Deze vreemdelingen, altijd de meerderen van de inboorlingen in kracht en meestal ook in kennis, denken er niet aan, een plaats in te nemen in de samenleving, die zij in het land hunner vestiging aantreffen en zich te onderwerpen aan de daar geldende geschreven of ongeschreven regelen. Zij brengen hun eigen begrippen omtrent goed en kwaad, nuttig en schadelijk, betamelijk en onbetamelijk mede en gronden daarop hun oordeel over personen en zaken, met welke zij in aanraking komen. Naarmate zij er kans toe zien, trachten zij die begrippen ook ingang te doen vinden bij de inheemsche bewoners van het land. Allereerst bij diegenen met wie zij maatschappelijke | |||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||
of handelsbetrekkingen aanknoopen, maar, als hun invloed veld wint, ook bij de groote massa des volks. Zij bemerken al spoedig, dat volksinstellingen zich niet laten behandelen als kleedingstukken, die men naar welgevallen voor andere verwisselt. Er wordt dan gezocht naar een modus vivendi. Behoudens enkele voor allen zonder onderscheid geldende normen, vastgesteld door de vreemdelingen en aanvaard door de inheemschen, die goedschiks of kwaadschiks de leiding van genen hebben aanvaard, zijn het in hoofdzaak tweeërlei orden die als bestaande worden erkend: de eene voor de vreemdelingen en de bevolkingselementen die zich met dezen tot een gemeenschappelijk geheel vereenigen, de andere voor de overgroote meederheid der kinderen des lands. De eerstbedoelde orde wordt beheerscht door de begrippen der van elders gekomenen; afwijking van die begrippen kan, door de omstandigheden onvermijdelijk, zich voordoen, maar blijft uitzondering. De andere orde staat onder de heerschappij van de in het land-zelf gevormde of aangenomen begrippen, een heerschappij die zich zoover uitstrekt als door de vreemde overheid, om redenen van billijkheid of opportuniteit, wordt toegelaten. Is hiermede het ontstaan van verscheidenerlei maatschappelijke en rechtsorde in overzeesche nederzettingen in groote trekken geschetst, tevens kan gezegd worden, dat die schets den ontwikkelingsgang in zijn allereenvoudigsten vorm weergeeft. Slechts met twee categoriën: de inboorlingen, als éen homogene massa beschouwd, en de vreemde kolonisten, tevens overheerschers, werd rekening gehouden. Dat echter het aantal categoriën aanmerkelijk meer dan twee kan bedragen, leert ons het voorbeeld van onze eigen nederzettingen in den Indischen Archipel. In de eerste plaats hebben wij daar te doen met inboorlingen, die, (ofschoon, zoo men Nieuw-Guinea en de ethnografisch daarmede samenhangende eilanden uitzondert, wat ras betreft, onderling wel verwant), door hun verspreiding over verschillende eilanden gesplitst zijn in talrijke groepen, onderscheiden in taal, zeden, volksinstellingen en godsdienst. Maar in de tweede plaats is die in menig opzicht zoo milde eilandenwereld, langs den zeeweg zoo gemakkelijk bereikbaar, sedert eeuwen het doel geweest, naar hetwelk de stevens der schepen van ondernemende | |||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||
natiën zich wendden. Lang vóor de Portugeezen en Spanjaarden, kwamen de Chineezen naar Java en de Molukken om er handelsbetrekkingen aan te knoopen. Menig Mongool nestelde zich aan de weelderige kusten, zocht een levensgezellin onder de welgevormde, zachtaardige dochteren des lands en vergat, als een andere lotoseter, het Hemelsche Rijk. Of neen, ganschelijk vergeten deed hij het niet. Mocht zijn geneigdheid om terug te keeren al niet groot zijn, hij behoefde daarom niet geheel op te gaan in het volk, dat hij in zijn tweede vaderland vond en dat, welke goede eigenschappen het ook hebben mocht, verkeerde in een beschavingstoestand, sterk verschillend van den zijnen en in nagenoeg alle opzichten van mindere orde. Zonder zijn inzichten aan anderen te willen opdringen, zonder in eenig opzicht als heerscher over of als leider van de inlandsche bevolking ter plaatse van zijn vestiging op te treden, bleef de Chinees, voor zich zelf, getrouw aan zijn maatschappelijke gewoonten en godsdienstige overtuiging. Zijn inlandsche echtgenoote werd de dienende huisvrouw, hem kinderen schenkend, liefst zonen, die, na vaders dood, de sacramenteele offers aan de nagedachtenis van het voorgeslacht brengen en op hun beurt wederom voor de bestendiging van den stam zorgen konden - alles volgens de voorschriften van Confucius en Mencius. Zoo ontstond en ontwikkelde zich in den Indischen Archipel een chineesche maatschappij te midden van de inlandsche, door bloedvermenging nauw aan deze verwɐnt en toch door eerbiediging van eigen instellingen en ook door den aanhoudenden toevloed van echt-chineesche nieuwelingen, een zich wel wijzigend, maar toch van het inlandsche steeds scherp onderscheiden karakter bewarend. Daarnaast kwamen, vooral nadat het grootste gedeelte van den Archipel voor den Islam gewonnen was, de Arabieren opdagen. Minder talrijk dan de Chineezen en ook minder dan deze geneigd tot blijvende vestiging, namen zij toch ook aanstonds een beteekenisvolle plaats in de samenleving in. Kwamen zij niet uit het vaderland van den Profeet en gaf reeds deze omstandigheid, gevoegd bij hun kennis van de Schrift en de getrouwe vervulling van hun godsdienstplichten, hun geen aanspraak op eerbied en bewondering van de zijde der mohammedaansche inboorlingen? Van een | |||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||
opgaan in de inlandsche maatschappij van déze vreemdelingen kon alleen sprake zijn, waar, zooals men vooral buiten Java zag gebeuren, zij de leiding der kudden op zich namen en de stichters werden van indo-arabische dynastiën. Elders bleven zij tegenover den Inlander in de rol van voorname kooplieden, tevens godsdienstige propagandisten, die met nederbuigende goedheid de kinderen des lands tegemoet traden en de welgestelden onder hen wel wilden vereeren met huwelijksvoorstellen, doch alleen onder de als vanzelf sprekende voorwaarde, dat de uitverkoren vrouw of vrouwen en de uit haar te ontspruiten kinderen, zouden worden ingelijfd bij den arabischen stam, ver verheven boven dien van het, niettegenstaande bekeering, toch altijd nog profanum vulgus. Maar ook andere aziatische vreemdelingen nestelden zich in den Indischen Archipel. In den tijd, dat Voor-Indië's textiel-nijverheid nog niet door Lancashire en Twenthe overvleugeld was, stevenden kooplieden van de kust van Koromandel naar de altijd-groene eilanden, wier bewoners zij leerden, zich met hun ‘kleedjes’ te tooien. Enkelen hunner bleven hangen en vermaagschapten zich met de inlandsche bevolking, zonder zich altijd in deze op te lossen. Uit hen ontstonden bevolkingsgroepen, hier bekend onder den naam van Klingaleezen, ginds onder dien van Kodja's en met enkele andere mohammedaansche vreemdelingen samengevat als Mooren. Wie echter meenen mocht, dat van de Aziaten alleen Heidenen en Mohammedanen in den Archipel een tweede vaderland zochten, zou zich vergissen. Uit Klein-Azië meldden zich de sectarisch-katholieke Armeniërs aan; uit de landstreken aan de Perzische Golf aziatische Joden, half-vergeten zonen van het oude volk. Te midden nu van deze in verschillende bevolkingsgroepen te onderscheiden Aziaten heeft de maatschappij der vertegenwoordigers van het kaukasische ras, voor de meerderheid Nederlanders, zich moeten ontwikkelen. In die maatschappij bleef het kaukasische bloed ook niet onvermengd. Uit huwelijken met inlandsche vrouwen en meer nog uit buitenechtelijke verbintenissen sproten kinderen voort, die, voor zoover zij door het huwelijk gewettigd of door den vader erkend waren, zich bij de groep der Kaukasiërs aansloten. In den loop der eeuwen nam het aantal dezer kleurlingen | |||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||
toe, waarbij, door onderling huwelijk en door verbintenissen tusschen kleurlingen en inlandschee vrouwen, de westersche afkomst voor een steeds grooter deel fictief werd. Toch bleven al deze afstammelingen van westersche voorvaderen hun verwantschap met het kaukasische ras gevoelen en zich onderscheiden achten van de massa der Inlanders, hoezeer dan ook, wat huidkleur en bloedmenging aangaat, van dezen nauwelijks te onderkennen. De reden hiervan is duidelijk. Door hun afstamming zagen zij zich geplaatst in een maatschappelijken toestand, geheel verschillend van dien der inheemsche bevolking. Hun kleeding, hun taal, hoe onzuiver en verbasterd deze vaak wezen mocht, hun godsdienst was als die der Nederlanders, geleek er althans op en was niet als die der Inlanders. Hun godsdienst: dat inderdaad een maatschappelijke scheidsmuur tusschen hen en de inlandsche samenleving was opgetrokken, kwam aan het licht in streken, waar de Europeanen er in slaagden een belangrijk deel van de inheemsche bevolking tot het Christendom te bekeeren en waar uit die bevolking een middenstand opkwam, welks leefwijze zich ongemerkt naar het westersche voorbeeld richtte. Daar zag men gebeuren, hoe zich een maatschappij vormde, in welke kleurlingen en Inlanders als lieden van gelijke beweging, levensstandaard en wereldbeschouwing met elkander omgingen. Uit het voorafgaande zal duidelijk zijn geworden, dat N. Indië een staalkaart vertoont niet enkel van volkeren, maar ook van maatschappelijke inrichtingen. Het spreekt van zelf dat wat in die inrichtingen essentieel is en samenhangt met hoogere beginselen moet worden geëerbiedigd. Maar evenzeer is het duidelijk, dat het belang der gansche gemeenschap gediend is met vereenvoudiging, met een geleidelijke slechting van de grenzen, bestaande tusschen de groepen der bewoners van één land; met een streven tot oplossing, waar mogelijk, van het verscheidene in een hoogere eenheid en, in elk geval, met wegneming van alles wat twijfel, wat onzekerheid kan veroorzaken. Alleen de wetgever kan al deze begeerlijke, vaak moeilijk met elkander overeen te brengen, zaken verschaffen. Dit heeft de overheid dan ook ten allen tijde wel begrepen, maar aanvankelijk bepaalde zij er zich toch hoofdzakelijk toe, zoo goed mogelijk te zorgen voor de rechts- | |||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||
zekerheid van eigen volk en afstammelingen en van de Inlanders die zich, door Christen te worden, min of meer bij hen aansloten. Met het rechtswezen onder de groote massa der ‘onchristen’ Inlanders liet de O.I. Compagnie zich slechts weinig in. Eerst van Daendels gingen maatregelen uit om de procedure voor de inlandsche rechtbanken aan vaste regelen te bindən en de uitvoering daarvan te verzekeren. Onder Raffles werd dit werk voortgezet en een organisatie tot stand gebracht, waarop na het herstel van het nederlandsch gezag kon worden voortgebouwd. De belangrijkste stap voorwaarts werd echter gedaan in het jaar 1848 toen, bij de invoering voor het westersch deel der bevolking van een wetgeving, in hoofdzaak overeenkomend met die welke in 1838 voor Nederland was tot stand gekomen, ook aan sommige gewichtige belangen der inlandsche maatschappij gedacht werd. Voor het eerst werd een poging gedaan, eenige kenmerken vast te stellen, door welke zou kunnen worden uitgemaakt of een persoon, publiek- en privaatrechtelijk, aan het voor Europeanen dan wel aan het voor Inlanders geldende recht zou zijn onderworpen. Men meende een afdoend criterium te hebben gevonden in den godsdienst der betrokken personen. Met Inlanders werden gelijk gesteld de Arabieren, Mooren, Chineezen en alle anderen die Mohammedanen of Heidenen waren; met Europeanen alle Christenen, met inbegrip van die welke tot de inlandsche bevolking behoorden en verder alle andere personen niet vallend onder de uitdrukkelijk met Inlanders gelijkgestelden, zooals bijvoorbeeld niet-europeesche Israëlieten. Het naar nederlandsch model bewerkte gecodificeerde privaatrecht werd nu van toepassing verklaard op alle europeesche en daarmede gelijkgestelde ingezetenen van N. Indië. Dus ook op de inlandsche Christenen? Hier stond men al dadelijk voor een moeilijkheid. Vooral in het Oosten van den Archipel, in de Molukken en in de Minahassa, had men op veel plaatsen een overwegend christelijke inlandsche bevolking. Moesten aan deze nu aanstonds ook de zegeningen van den burgerlijken stand en van de europeesche procedure met verplichten rechtsbijstand worden geschonken; had, in die streken, de kerstening inderdaad een zóó reformatorischen invloed gehad, dat bijvoorbeeld de volksinstellingen omtrent het grondbezit niet langer strookten met het rechtsbewustzijn | |||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||
der groote meerderheid en dat deze smachtend uitzag naar een regeling van eigendom en bezit, in hoofdzaak geschoeid op romeinsch-rechtelijke leest? Natuurlijk kwam op al deze vragen een ontkennend antwoord. De burgerlijke stand zou der overheid, de verplichte rechtsbijstand der bevolking veel te duur uitkomen en wat de rechten op den grond betrof, nu ja, dááraan was het, in die dagen van cultuur- en monopoliestelsels, geraden zoo min mogelijk te tornen - zelfs tegenover inlandsche Christenen. Derhalve werd aan den Gouverneur-Generaal de bevoegdheid toegekend, ten aanzien van de fictione iuris geëuropeaniseerde inlandsche Christenen, alle uitzonderingen te maken die hij noodzakelijk mocht oordeelen, een bevoegdheid, waarvan op de meest onbekrompen wijze gebruik werd gemaakt, door in de overgangsbepalingen te schrijven, dat de inlandsche Christenen, ‘over geheel Nederlandsch-Indië, met opzicht tot het burgerlijk- en handelsrecht, alsmede tot de strafwetgeving en de rechtsbedeeling in het algemeen, geheel en al zullen blijven in hunnen tegenwoordigen rechtstoestand en zulks met dien gevolge, dat, voor zoover zij thans met de inlanders zijn gelijkgesteld, alle de in de nieuwe wetgeving omtrent deze laatsten gemaakte bepalingen ook op hen zullen toepasselijk zijn.’Ga naar voetnoot1) Dat was dus het nuchtere resultaat van de op dogmatische overwegingen berustende poging om in de christelijke belijdenis, ook ten aanzien van Inlanders, een waarborg te zien van westersche beschaving. Zelden is treffender bewezen dat de natuur ten slotte gaat boven de leer! De koloniale wetgever van die dagen deed echter gelukkig ten opzichte van de inlandsche bevolking nog wel wat anders en beters dan deze christelijke goocheltoer. De Gouverneur-Generaal werd bevoegd verklaard om ‘ter gelegener tijd’ zoodanige bepalingen van de voor Europeanen geldende privaatrechtelijke wetgeving als daarvoor vatbaar zouden blijken, onveranderd of gewijzigd op de inlandsche bevolking of een deel van deze toepasselijk te verklaren.Ga naar voetnoot2) Verder werd voor | |||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||
Inlanders uitdrukkelijk de mogelijkheid erkend, zich vrijwillig te onderwerpen aan de europeesche bepalingen betrekkelijk het burgerlijk en het handelsrecht. Ofschoon deze mogelijkheid in het algemeen zoo bleek te moeten worden opgevat, dat zij slechts bestond voor bepaalde rechtshandelingen en dus geen algemeene onderwerping aan het europeesche privaatrecht, een vrijwillige receptie van dat recht in zijn geheel, toeliet,Ga naar voetnoot1) moet zij toch worden beschouwd als een zeer belangrijke nieuwigheid, eerste bescheiden stap op den weg, die tot een samensmelting van de europeesche samenleving met de daartoe geschikte en geneigde inlandsche elementen zou kunnen voeren. Die samensmelting zou echter steeds van de zijde des Inlanders het karakter moeten behouden van een vrijwillige daad. Zoolang hij deze zelf niet wenschte en voorzoover niet de overheid daarvoor vatbare onderdeden van het europeesch privaatrecht op hem toepasselijk had verklaard, bleef de Inlander onderworpen aan zijn eigen ‘godsdienstige wetten, volksinstellingen en gebruiken, voor zoover die niet in strijd (waren) met algemeen erkende beginselen van rechtvaardigheid en billijkheid’. Zelfs indien hij, in burgerlijke zaken, hetzij als medegedaagde van een Europeaan, hetzij als krachtens wettelijke bepalingen aan de rechtspraak van den europeeschen rechter onderworpen, voor dezen verscheen, zou op die ‘godsdienstige wetten, volksinstellingen en gebruiken’ zooveel mogelijk moeten worden acht gegeven. De regeling, die op 1 Mei 1848 in werking trad, bracht in den chaotischen toestand, die tot dusver bestaan had, inderdaad in voorname opzichten orde en regelmaat. Dat niet alle moeilijkheden waren opgelost en het ontstaan van meer dan éen strijdvraag niet was buitengesloten, zal een ieder, die zich van den hoogst ingewikkelden aard van de te ordenen stof rekenschap geeft, begrijpen. Maar er waren althans grondslagen gelegd, waarop kon worden voortgebouwd, terwijl inmiddels practische ondervinding en wetenschappelijke critiek | |||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||
de vraag zouden hebben te beantwoorden, of en in welken zin verbetering wenschelijk en mogelijk was. Bij het tot stand komen van het Regeeringsreglement van 1854 achtte de wetgever zich, zeer terecht, verplicht, de beginselen, die de verdeeling der ingezetenen in verchillende groepen en de aanwijzing van het voor elk dezer groepen geldende recht beheerschten, in die fundamenteele wet op te nemen. De sedert de invoering der nieuwe wetgeving verstreken tijd was echter te kort om het aanbrengen van ingrijpende veranderingen in die beginselen geraden te doen zijn. De wetgevende macht, die in 1854 het Regeeringsreglement vaststelde, sloot zich dan ook in hoofdzaak aan bij hetgeen Koning en Gouverneur-Generaal zes of zeven jaar te voren hadden gedecreteerd. Zoo werd ook in de ‘indische grondwet’ de godsdienst aangenomen als algemeen kenmerk voor gelijkstelling met Europeanen of met Inlanders. Al wat Mohammedaan of Heiden was, werd gevoegd bij de laatsten; al wat het Christendom beleed of althans noch Mohammedaan noch Heiden was, bij de eersten. Een verandering, en in zoover een verbetering als een ijdele schijn werd prijsgegeven, maakte de wetgever ten aanzien van de inlandsche Christenen. Bij de gelijkstelling met Europeanen van ‘alle Christenen’ werd in het Regeeringsreglement niet herhaald, dat daarin ook de Inlanders, die het Christendom beleden, waren begrepen, waaruit reeds kon worden afgeleid dat een Inlander Inlander bleef, ook al was hij tot de leer van Christus overgegaan. Ten allen overvloede werd echter in het Regeeringsreglement nog eens uitdrukkelijk herhaald, dat die inlandsche Christenen onderworpen bleven aan het gezag der inlandsche hoofden en in het algemeen over één kam zouden worden geschoren met de Inlanders, die het Christendom niet beleden. Als pleister echter op de aldus van ‘tijdelijk’ blijvend verklaarde wonde, in 1848 in veler oog aan de inlandsche Christenen toegebracht, verklaarde de wetgever van 1854 den Gouverneur-Generaal bevoegd om, in overeenstemming met den Raad van Indië, uitzonderingen te maken op de vastgestelde regelen voor de indeeling der ingezetenen bij de europeesche of inlandsche hoofdgroep der bevolking. Hierdoor konden Inlanders of daarmede gelijkgestelden individueel worden overgeplaatst in de klasse der | |||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||
Europeanen. Zoo althans heeft de practijk de uitzonderingsbepaling steeds opgevat. Door haar ontstond de mogelijkheid om althans die inlandsche Christenen, die in leefwijze en beschaving den Europeanen nader stonden dan de groote massa hunner landgenooten, de bevoorrecht geachte positie te schenken, door den kolonialen wetgever van 1848 in theorie, doch ook alleen in theorie, aan allen toegedacht. Maar, daar de uitzonderingsbepaling de bevoegdheid der indische regeering niet beperkte tot Christen-Inlanders, werd door haar tevens de mogelijkheid geopend om zoowel mohammedaansche en heidensche Inlanders, als met dezen gelijkgestelden, bij de groep der Europeanen te voegen. Nog nauwer dan ten aanzien van de verdeeling der ingezetenen in bevolkingsgroepen sloot de rijkswetgever van 1854 zich bij het reeds bestaande aan, waar hij de regelen omtrent het voor elke dier groepen geldende recht in het Regeeringsreglement vastlegde. Naast den eisch dat de Europeanen zouden onderworpen zijn aan een privaatrecht, zooveel mogelijk overeenkomend met het nederlandsche, werd nu echter een gelijke eisch gesteld voor het strafrecht. De bevoegdheid der indische regeering om bepalingen van de wetgeving voor Europeanen toepasselijk te verklaren voor Inlanders bleef gehandhaafd, evenals het instituut der vrijwillige onderwerping. En verder werden de sedert 1848 geldende beginselen, volgens welke, als regel, de Inlander onderworpen bleef aan zijn ‘godsdienstige wetten, volksinstellingen en gebruiken’, door den rijkswetgever bevestigd. Reeds in 1855 maakte de indische regeering gebruik van haar bevoegdheid, door voor Java en Madoera nagenoeg het gansche Wetboek van Koophandel en een groot gedeelte van het Burgerlijk Wetboek van toepassing te verklaren op de met Inlanders gelijkgestelden, te weten de in het Regeeringsreglement als zoodanig aangewezen vreemde Oosterlingen.Ga naar voetnoot1) Door aan die verklaring toe te voegen, dat deze personen tevens, voor zoover het materieele recht der Europeanen op hen van toepassing was, zouden zijn onderworpen aan de rechtsmacht der europeesche rechtbanken, werd hun | |||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||
gelijkstelling met Inlanders, wat hun privaatrechtelijke positie betrof, zoo goed als geheel te niet gedaan. Het niet op hen van toepassing verklaarde gedeelte van het privaatrecht betrof alleen het personenrecht en het erfrecht bij versterf, een en ander als samenhangende met hun eigen zeden en gewoonten. Te dezen aanzien dus bleven zij onderworpen aan hun eigen ‘godsdienstige wetten, instellingen en gebruiken’. Heel wat spaarzamer was men met de toepasselijk-verklaring van bepalingen der europeesche privaatrechtelijke wetgeving op de Inlandere-zelven. Teekenend voor de economische verhoudingen in N.-Indië is het, dat van het gansche Burgerlijk Wetboek alleen de bepalingen omtrent ‘huur van dienstboden en werklieden’ tot dusver ‘vatbaar’ schijnen te zijn geweest om ongewijzigd ook aan Inlanders tot norm gesteld te worden. Naar 's lands gelegenheid verindischt werden in den loop der tijden af en toe ook andere bepalingen, aan het europeesch privaatrecht ontleend, voor Inlanders geldend verklaard, als de in hoofdzaak op de in het Burgerlijk Wetboek nedergelegde beginselen berustende bepalingen nopens de bewijskracht van onderhandsche geschriften. Trouwens, dit was slechts een aanvulling van wat reeds in 1848 was tot stand gekomen, toen in het voor Java en Madoera vastgestelde reglement op de uitoefening der politie, de burgerlijke rechtsvordering en de strafvordering onder Inlanders, zoowel ten aanzien van het schriftelijk als van het getuigenbewijs allerlei bepalingen, geheel of ten deele aan het europeesche recht ontleend, waren opgenomen. Dit ‘Inlandsch Reglement’, veel vermeerderde en verbeterde uitgave van Daendels' en Raffles' proefstukken, bevat de manier van procedeeren zoo in burgerlijke als in strafzaken voor de rechters en rechtbanken der Inlanders. Geschreven voor Java en Madoera diende het als voorbeeld voor tal van soortgelijke reglementen die in den loop der jaren voor verschillende buitenbezittingen werden vastgesteld. Men kan zeggen, dat het gansche procesrecht, ook voor Inlanders, voor zoover onderworpen aan een ‘in naam des Konings’ rechtsprekende magistratuurGa naar voetnoot1), | |||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||
uit de sfeer van het ongeschreven in die van het geschreven recht is overgebracht en dat dit procesrecht, hoezeer dan ook in onderdeelen verschillend van het in Nederland geldende, toch een beslist westersch karakter draagt. Het formeele recht is dus ook voor den Inlander in zijn geheel gecodificeerd. Ten aanzien van het materieele privaatrecht bleef hij, behoudens enkele uitzonderingen, onderworpen aan zijn godsdienstige wetten, instellingen en gebruiken, die daarentegen op strafrechtelijk gebied voor toepassing onvatbaar bleken. Nadat in 1866 een Strafwetboek voor de Europeanen was afgekondigd, werd al spoedig getracht, dit ook pasklaar te maken voor de inlandsche bevolking. De poging leidde tot de samenstelling van het in 1872 ingevoerde Strafwetboek voor Inlanders, dat wat de daaraan ten grondslag liggende theorie - die van Napoleon's Code Pénal! - indeeling en redactie betreft zich nauw aansluitende bij het Strafwetboek voor de Europeanen, daarvan verschilde ten aanzien van het strafstelsel. Voor de Europeanen, als vrijheidstraffen: gevangenis en tuchthuis; voor de Inlanders: verschillende vormen van dwangarbeid, buiten de muren der strafinrichting. Voor geen van beiden echter lijfstraffen, met uitzondering van de beiden als uiterste op te leggen straf des doods. Ook hier maakte derhalve de indische regeering gebruik van haar bevoegdheid om het voor Europeanen geldende recht | |||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||
‘des noodig gewijzigd, toepasselijk te verklaren op de inlandsche bevolking.’Ga naar voetnoot1) Ziehier, zeer in het kort, hoe de koloniale wetgevers orde trachtten te brengen in de warreling der volken, die N.-Indië, deels als inboorlingen, deels als vreemdelingen, bewonen en hoe zij er naar streefden op het gebied des rechts elk het zijne te geven. De fundamenten, in 1848 gelegd en in 1854 met geringe wijziging bevestigd, zouden, niettegenstaande het aan mokerslagen niet ontbrak, tot in de twintigste eeuw onwrikbaar gebleken zijn, ware het niet dat de fabelachtige ontwikkeling van éen ‘heidensch’ volk de ondeugdelijkheid van het godsdienstcriterium voor de indeeling van vreemdelingen bij de groep der Inlanders of de groep der Europeanen in het licht had gesteld. Inderdaad, het ging niet langer aan om, terwijl de Christen-Neger uit Noord-Amerika en de Christen-Kaffer uit Zuid-Afrika publiek- en privaatrechtelijk op één lijn stonden met de zonen van het kaukasische ras, hen die op wetenschappelijk en militair gebied de westersche beschaving in zich hadden opgenomen, tot de inlandsche rechtsgemeenschap te blijven rekenen, alleen omdat die beschaving vereenigbaar bleek met paganistische of misschien in het geheel géén godsbegrippen. De wet van 19 Mei 1899 vulde het Regeeringsreglement in dien zin aan, dat voortaan met Europeanen zouden gelijk staan niet alleen alle niet-Europeanen zoo zij Christenen of althans noch Mohammedanen noch Heidenen waren, maar ook: ‘alle Japanners’. Het godsdienst-criterium was niet houdbaar toen het op den keper werd beschouwd bij het licht der Rijzende Zon. | |||||||||||
II.Er werd daar gesproken van mokerslagen. Zij kwamen van twee kanten: van dien der juristen en van de zijde dergenen die meer nog dan de dialectiek het publiek belang | |||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||
op den voorgrond plaatsten. Een volledig overzicht van de zuiver-juridische moeilijkheden waartoe, een halve eeuw lang, de artikelen 75 en 109 van het RegeeringsreglementGa naar voetnoot1) en de op die artikelen gebouwde wetgeving aanleiding gaven, zou èn meer ruimte vereischen dan er thans voor kan worden bestemd èn in een vaktijdschrift beter dan in de Gids op zijn plaats zijn. Laat mij dus volstaan met aanstipping van enkele der belangrijkste rechtsvragen. Wat moet verstaan worden, zoo luidt er één, die vele en vaardige pennen in beweging heeft gebracht, wat moet er verstaan worden onder die ‘godsdienstige wetten, instellingen en gebruiken der Inlanders’? Is daarmede omschreven éen begrip: het gewoonterecht, zoodat aan, bijv. in Arabië gemaakte, godsdienstige voorschriften in N.-Indië geen rechtskracht kan worden toegekend, ten ware zij in het bewustzijn der Inlanders zijn opgenomen en een deel geworden zijn van hun eigen rechtsbegrippen, van hun adat? Of, moet men integendeel tweeërlei onderscheiden: de godsdienstige wet, het aan een bepaalde geloofsbelijdenis ontleende samenstel van rechtsregelen en daarnevens de nationale inzettingen? Maar wat dan als er tusschen het vreemde en het nationale, tusschen het geestelijke en het wereldlijke recht verschil bestaat? Wélk recht moet dan worden toegepast? En eindelijk, die godsdienstige wetten, welke zijn de voorschriften, die men als zoodanig heeft te beschouwen? Zijn het, om bij de Mohammedanen te blijven, de rechtsregelen, door de meest gezaghebbende arabische schrift- en wetgeleerden uit de te boek gestelde of overgeleverde woorden van den Profeet-zelven afgeleid, of zijn het de godsdienstige rechtsvoorschriften, zooals zij in N.-Indië, ter plaatse waar zij moeten worden toegepast, door de geloovigen worden begrepen en als juist erkend? Een andere reeks vragen, weinig minder puzzling dan de reeds gestelde: Welke zijn die ‘algemeen erkende beginselen van billijkheid en rechtvaardigheid’, die de toepasselijkheid van het aan Inlanders gelaten recht uitsluiten, zoo vaak dit met die beginselen in strijd komt? Is er eigenlijk wel één rechtsbeginsel dat ‘algemeen’, te weten over de geheele | |||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||
wereld, als billijk en rechtvaardig erkend wordt? Of moet hier meer gedacht worden aan datgene wat de westersche beschaving als billijk en rechtvaardig erkent? Maar hoe moet het dan gaan met instellingen, die, ofschoon door de westersche beschaving verwerpelijk geacht, strooken met het rechtsbewustzijn van den Oosterling, met de polygamie om éen groot voorbeeld te noemen en, om een tweede zij het minder omvattend voorbeeld te geven, met de in veel gevallen tot uitsluiting der dochters leidende regeling van het erfrecht der Chineezen? En welk recht moet de rechter toepassen, indien hij de ‘godsdienstige wetten, instellingen en gebruiken’ als strijdig met hoogere beginselen ter zijde stelt? Hij kan, als het inlandsche recht zwijgt, de algemeene beginselen van het europeesche ‘tot richtsnoer’ nemen; maar kan hij dit óok doen, als het inlandsche recht niet zwijgt, zij het dan ook dat zijn gezag door den rechter wordt gewraakt. Genoeg, om te doen gevoelen, hoe, bij een wetgeving, gebouwd op beginselen, zooals zij in art. 75 werden omschreven, zéer veel op losse schroeven moet staan. De kwaal der onzekerheid wordt nog verergerd door de omstandigheid, dat ook art. 109, beheerschende de indeeling der ingezetenen bij verschillende bevolkingsgroepen, tot tal van twijfelingen aanleiding geeft. Wie Europeanen en wie Inlanders zijn wordt niet gezegd. De wetgever heeft deze begrippen blijkbaar beschouwd als behoorende tot de onwrikbaar vaststaande en daardoor verzuimd een richtsnoer aan de hand te doen voor de beslechting van twijfelachtige gevallen, die zich, zooals niet twijfelachtig is, kunnen voordoen. Bijvoorbeeld: blijft iemand, gesproten uit een europeesch, doch sedert eeuwen reeds in Amerika gevestigd geslacht Europeaan of behoort deze tot de niet-Europeanen? In het laatste geval zal hij alleen dán met Europeanen gelijk staan, zoolang hij althans geen Mohammedaan noch Heiden is. Mocht hij - van een Amerikaan kan men alles verwachten! - behoefte gevoelen zich tot de leer van Mohammed of van Boeddha te bekeeren, dan zou hij daarmede in N.-Indië tevens van de groep der Europeanen tot die der met Inlanders gelijkgestelden overgaan. Veelvuldiger dan het hier veronderstelde geval zal het zich voordoen, dat een Chinees overgaat tot het Christendom. | |||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||
Treedt hij nu, uit hoofde van zijn nieuwen godsdienst, over in de groep der met Europeanen gelijkgestelden, of blijft hij, uit hoofde van zijn evenzeer uitdrukkelijk genoemde nationaliteit, niettegenstaande zijn kerstening, behooren tot de met Inlanders gelijkgestelden? Er bestaat veel kans dat van de tien juristen tot wie deze vraag wordt gericht, vijf voor de eerste oplossing zullen stemmen en vijf voor de laatste.Ga naar voetnoot1) Dit alles betreft nu nog maar de juridische bezwaren tegen de grondslagen der bestaande regeling, bezwaren die, zooals de ondervinding overal leert, door een bekwame magistratuur voor een belangrijk deel kunnen worden ondervangen of althans verzacht. Van ernstiger aard zijn de bezwaren, die voortvloeien uit het ongeregeld laten of onvoldoende regelen der rechtspositie van bepaalde onderdeden der bevolking. Hier kan een rechter, zonder medewerking van den wetgever, weinig of niets uitrichten, terwijl buiten de rechterlijke sfeer een vaak tot onbillijkheid leidende onzekerheid of een al even onbillijk verwaarloozen van principieele verschillen tusschen bevolkingsonderdeelen niet zullen uitblijven. Ik heb hier vooral het oog op de inlandsche Christenen, te wier aanzien een algeheele gelijkstelling met niet-Christen Inlanders werd aangenomen, maar waardoor een met hun eigenaardige behoeften rekening houdende regeling van hun rechtspositie, in het bijzonder daar, waar zij een kleine minderheid, te midden van een mohammedaansche samenleving, vormen, onmogelijk was geworden. Ook al werden de rechters breed genoeg van opvatting bevonden om de ‘godsdienstige wetten’ der Mohammedanen niet toepasselijk te achten voor Inlanders die het Christendom beleden, welke waren dan hún ‘instellingen en gebruiken’? Wat hadden zij overgenomen en behouden uit de mohammedaansche samenleving, waartoe zij zelven of de ten hoogste twee of drie hun voorafgaande geslachten behoord hadden en wat was er in hún samenleving voor nieuws gekomen, dat het karakter | |||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||
dragen kon van gewoonterecht? En in die streken van den Archipel, waar het Christendom niet bij tientallen van jaren, maar bij halve of zelfs heele eeuwen rekenen mocht, hoe zagen er daar die ‘volksinstellingen en gebruiken’, die adat, nu eigenlijk uit? Altemaal vragen, waarop alleen weifelende antwoorden konden worden gegeven. Onzeker was de rechtstoestand van de inlandsche Christenen in hooge mate, zoo ten aanzien van het publieke als van het privaatrecht. Men denke echter niet dat, althans wat het privaatrecht betreft, de positie van de niet-Christen Inlanders veel gunstiger mocht heeten. Uit het voorafgaande bleek reeds, dat de vraag wàt rechtens was al dadelijk aanleiding kon geven tot twijfel, maar er kwam bij, dat het gewoonterecht vaak bezwaarlijk met zekerheid was na te sporen en dat voor dit uiterst moeilijke werk slechts enkelen onder de rechters, overladen voor de groote meerderheid met strafzaken, volkomen berekend waren. Men kan nagaan hoe weinig er dikwijls terecht kwam van de toepassing dier aan de Inlanders verzekerde adat, verschillend soms naarmate van de desa der justitiabelen, en wier strekking dezen zelven niet altijd even duidelijk was. Het besef moest dus wel steeds sterker worden, ook bij de overheid, dat de toestand van wettelijke anarchie, die voor de overgroote meerderheid der ingezetenen, in het bijzonder ten aanzien van het privaatrecht, bleek te bestaan, voor een anderen behoorde plaats te maken. In 1892, onder het ministerschap van mr. van Dedem, werd een Staatscommissie tot herziening van de indische wetgeving op privaatrechtelijk gebied ingesteld, die aan de regeering uitgewerkte voorstellen zou hebben aan te bieden voor een herziening, waardoor de regeling van het privaatrecht gelijken tred zou houden met de in veel opzichten nieuw ontstane behoeften. Verschillende verbeteringen, dank zij der werkzaamheid van deze commissie in het reeds geschreven privaatrecht aangebracht, ga ik met stilzwijgen voorbij. Eveneens pro memorie alleen vermeld ik dat de commissie, na een ontwerp-reglement van inlandsche burgerlijke rechtsvordering voor geheel N.-Indië te hebben ingediend, op haar uitdrukkelijk verlangen, belast werd met den nuttigen arbeid om voorstellen te doen aangaande een dergelijke unificatie der voorschriften omtrent de rechterlijke | |||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||
organisatie en de inlandsche strafvordering,Ga naar voetnoot1) De vraag, waar het hier echter bovenal op aankomt is deze: welke bleken de inzichten dier permanente staatscommissie te zijn omtrent het materieele privaatrecht der Inlanders? Reeds in 1894 kon de minister van Koloniën, bij de behandeling van de begrooting voor het volgend jaar, mededeelen, dat enkele voorstellen tot regeling van gewichtige onderdeelen van inlandsch recht, zooals betreffende de meerderjarigheid en de verjaring van rechtsvorderingen, van de commissie waren ontvangen. Het volgend jaar kon hieraan worden toegevoegd dat, onder meer, omtrent twee hoogst belangrijke aangelegenheden: de rechtspraak der priesterraden en den privaatrechtelijken toestand der inlandsche Christenen, voorstellen waren ingekomen. Het schijnt echter dat, zooals in Nederland en Indië veelal te doen gebruikelijk is, die voorstellen uit den treure moesten worden bekeken en beadviseerd. Toen, met name in zake de inlandsche Christenen, in Maart 1900 het advies der indische regeering nog niet was ingekomen, achtte de toenmalige minister van Koloniën, de heer Cremer, zich verplicht, de zaak zelf ter hand te nemen. Hij zette zijn, naar het schijnt van de niet-gepubliceerde plannen der staatscommissie nog al afwijkende, denkbeelden uiteen aan den gouverneur-generaal, daarbij te verstaan gevende, dat nu maar eens spoedig tot een oplossing van deze dringende aangelegenheid moest worden geraakt.Ga naar voetnoot2). Vóor deze maanbrief Indië kon bereiken, was echter het eindadvies van de regeering daar te lande over het voorstel der staatscommissie reeds verzonden. Uit hetgeen dienaangaande bij de behandeling der indische begrooting voor 1901 werd medegedeeld bleek nu, dat het in 1895 ingekomen voorstel het gevoelen van de meerderheid der commissie had weergegeven. Wát die meerderheid eigenlijk gewild had, daarnaar kon slechts gegist worden. Maar zooveel stond vast dat de indische regeering de opvolging van dat meerderheidsadvies ongeraden achtte. ‘Beter (kon) de Landvoogd zich vereenigen met het door de minderheid der Staatscommissie ingediende voorstel, waarbij de verbetering van den rechtstoestand | |||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||
der Inlanders (werd) losgemaakt van de geloofsquaestie en voor alle Inlanders, die daaraan behoefte gevoelen, de gelegenheid (werd) opengesteld om zich vrijwillig aan het europeesch burgerlijk en handelsrecht te onderwerpen’.Ga naar voetnoot1) Zoo wist men dan althans, wat in 1895 de minderheid der staatscommissie en wat, in overeenstemming daarmede, in 1900 de gouverneur-generaal wilde. Was de minister het hiermede ook maar eens geweest, dan had betrekkelijk spoedig tot de door hem gewenschte ‘oplossing van deze dringende aangelegenheid’ - een niet enkel den inlandschen Christenen, maar állen Inlanders ten goede komende oplossing - kunnen zijn geraakt. Maar de heer Cremer had nu eenmaal zijn eigen denkbeelden reeds uiteengezet en deze klopten niet met die van den gouverneur-generaal en de minderheid der staatscommissie. De heer Cremer gaf, boven het streven naar een vrijwillige receptie van het europeesch privaatrecht door alle Inlanders die daaraan behoefte mochten gevoelen, de voorkeur aan codificatie van het inlandsche recht in verschillende streken van den Archipel. Green algemeene wetgeving dus, maar ‘verschillende codificatiën, in het leven te roepen voor die plaatsen of streken, die daaraan het meest behoefte blijken te bezitten’.Ga naar voetnoot2) En met dezen arbeid zou moeten worden aangevangen bij hen, die het meest van de rechtsonzekerheid hadden te lijden: de Christen-Inlanders. Hier stonden dus twee scherp onderscheiden stelsels van codificatie tegenover elkander. Aan de eene zijde het stelsel der unificatie, voorgestaan door den gouverneur-generaal Rooseboom en de minderheid der staats-commissie van 1895; aan de andere zijde dat der specialisatie, waaraan de minister Cremer zijn zegel hechtte. De heer Cremer hield vol. Overeenkomstig zijn verlangen werd voor een plaatselijk deskundig onderzoek, dat aan een codificatie voor een bepaalde streek zou moeten voorafgaan, allereerst de Minahassa met haar overwegend christelijke bevolking in aanmerking gebracht. Aan den bekwamen voorzitter van den landraad te Menado, mr. J.H. Carpentier Alting, | |||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||
werd opgedragen, een regeling te ontwerpen ‘van den rechtstoestand der inlandsche bevolking in de Minahassa-districten van Menado, ten aanzien van het privaatrecht en het voorbereiden van zoodanige regeling voor andere gewesten, in het bijzonder voor de residenties Araboma en Ternate’Ga naar voetnoot1). Mr. Carpentier Alting toog aan het werk met groote voortvarendheid. Reeds in 1902 verschenen een achttal ontwerpen, in hoofdzaak betreffende verschillende onderdeelen van het personenrecht onder de inlandsche bevolking der Minahassa, bij wijze van inleiding voorafgegaan door een reeks zeer belangwekkende juridisch-ethnographische monografiën en besloten door een uitvoerige toelichting der ontwerpen. Een jaar later volgde een ‘tweede gedeelte’, handelend over voogdij en inlandsch notariaat. Een ontwerp tot regeling van het erfrecht in de Minahassa werd daarbij aangekondigd, maar is tot dusver niet verschenenGa naar voetnoot2). Over de wijze waarop mr. Carpentier Alting zich kweet van de hem gegeven opdracht kan geen verschil van gevoelen bestaan: zij was voortreffelijk, in alle opzichten lofwaardig. Daarmede is echter niet gezegd, dat de resultaten van zijn arbeid de juistheid van den door hem, ingevolge die opdracht, ingeslagen weg boven twijfel stelden. Waar zouden wij heengaan, zoo vraagt men zich bij het lezen dier uitnemende geschriften af, indien voor de wellicht honderd of meer streken van N.-Indië waar, als in de Minahassa, min of meer oorspronkelijke rechtsopvattingen bestaan, die opvattingen evenzoo werden vastgelegd? Stel, dat wij voor al die streken even geschikte personen vonden als hem, die te Menado aan het werk werd gezet, stel dat zij allen met even groote voortvarendheid hun plicht vervulden, wat zou dan de uitkomst zijn van al die inspanning? Een rechtsverscheidenheid, even groot als thans bestaat, maar tevens een, gedoemd om verscheidenheid te blijven. Het ongeschreven gewoonterecht der Inlanders kan zich ten minste nog plooien naar de zich wijzigende omstandigheden en daarbij den invloed ondergaan van het voor de Europeanen geldende recht, maar | |||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||
de codificatie dier adat in honderd verschillende wetboekjes zou haar juist van deze haar kostbaarste eigenschap berooven. Men denke bovendien aan de ontelbare conflicten, die tusschen al die verschillende landrechten zouden rijzen. Naar men nu reeds oordeelen kan, zou, zoo de methode van mr. Carpentier Alting gevolgd werd, het personenrecht voor Ambon en de Oeliassers in voorname opzichten verschillen van het personenrecht voor de Minahassa. Wat zal nu echter gebeuren indien een Minahasser zich naar Ambon verplaatst? Zal de ambonsche rechter rekening moeten houden met de in de Minahassa-districten geldende wetten ‘betreffende de rechten, den staat en de bevoegdheid der personen’, zoodat beroep kan worden gedaan op familierechtelijke instellingen (de adoptie bijvoorbeeld) voor Noord-Celebes wèl, voor Ambon niet door de wet erkend? En indien, zooals naar alle waarschijnlijkheid het geval zou zijn, deze vraag bevestigend moet worden beantwoord, dat men zich dan toch eens rekenschap geve van de verwarring, die ontstaan zou, indien eenmaal álle streken van N. Indië verkeerden in een soortgelijken toestand als thans nog maar voor de Minahassa en Ambon werd verondersteld. Neen, het beginsel der specialisatie, met hoe goede bedoelingen zijn toepassing ook mocht worden ondernomen, kan de grondslag niet zijn voor de hervorming des rechts in N.-Indië. Reeds daarom niet omdat het in strijd zou zijn met de ontwikkeling der rechtsverhoudingen, zooals wij die overal waarnemen. Nu, met de hulp van stoom en electriciteit, de volkeren elkander meer en meer naderen, gevoelt men allerwege behoefte, de struikelblokken van het rechtsverschil zooveel mogelijk weg te ruimen. Nederland staat aan de spits der beweging, die, voor het internationaal privaatrecht, streeft naar unificatie. En dat zelfde Nederland zou nu in zijn oostersch eilandengebied, dat men een mikrokosmos van vele natiën kan noemen, de ontwikkeling van het recht gaan leiden in een richting, waarvan het eerst binnen zijn eigen grenspalen alle nadeelen ondervonden heeft en die het thans in het zooveel ruimer gebied der volkerengemeenschap als schadelijk meent te moeten verlaten! De grootste voorstanders van het levende volksrecht deinsden dan ook voor déze consequentie terug. Zelfs mr. Carpentier Alting erkende dat ‘de eindelijke invoering van een algemeen | |||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||
indisch recht, waaraan, behoudens verschillen in détails, alle in Indië wonende natiën onderworpen kunnen worden, het einddoel behoort te blijven, waarnaar moet worden gestreefd.’ Alleen was hij van meening dat de verwezenlijking van dit denkbeeld eerst in een verre toekomst zou mogelijk zijn. Een ander gevoelen werd geuit door een indisch magistraat en rechtsgeleerde, die in warme liefde voor en grondige kennis van het inlandsch gewoonterecht wel voor niemand behoeft onder te doen, door mr. I.A. Nederburgh, den uitgever van de voor het meerendeel door hem zelven bijeengebrachte verzameling van gegevens en beschouwingen, in de jaren 1896-1898 onder den titel Wet en Adat verschenenGa naar voetnoot1). Mr. Nederburgh dan sprak het uit, eerst bij verschillende gelegenheden in de zooeven aangehaalde verzameling, doch laatstelijk in een uitvoerige studie, getiteld Eenheid of Meerheid van Recht voor Nederlandsch-Indië?Ga naar voetnoot2), dat verbetering niet kan worden verwacht van een bestendiging, nog minder van een accentueering van een ‘rechtverscheidenheid zonder weerga’, waaruit verwarring en onzekerheid voortvloeien, maar dat naar zijn meening reeds aanstonds zal moeten worden overgegaan tot de samenstelling van een geschreven, ‘algemeen indisch recht’, waarin datgene wat in de adat voor toepassing in het algemeen verkeer vatbaar is, behoort te worden vastgelegd en ‘dat bovendien veel ruimte (kan) laten voor toepassing door den rechter van de plaatselijke adat.’ Dit ‘algemeen nederlandsch-indische landrecht,’ deze code mixte, zou van stonde aan moeten gelden voor alle vreemdelingen van niet-europeeschen oorsprong; voorts voor bij algemeene verordening aan te wijzen onderdeden der bevolking (en hier werd gedacht aan de inlandsche Christenen); eindelijk voor allen, Europeaan of Inlander, die zich vrijwillig daaraan onderwierpen. Overigens zouden voor Europeanen de europeesche wetgeving en voor Inlanders het gewoonterecht van kracht blijven. Hoe vernuftig gevonden en uitnemend toegelicht deze oplossing ook zijn moge, ontkend kan niet worden dat zich aan hem, die daarvan belangstellend kennis neemt, oogen- | |||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||
blikkelijk enkele ernstige bezwaren opdringen. In de eerste plaats: zou het mogelijk zijn, een algemeen landrecht voor den geheelen Archipel samen te stellen, gebaseerd op een geunificeerde adat van Javanen, Maleiers, Makassaren en Balineezen (om mij tot deze enkele volken te beperken); dat bovendien voldoet aan het rechtsbewustzijn van Chineezen en Arabieren en dat eindelijk voor personen van europeesche afkomst niet onaannemelijk is? Zal men, na eenigen tijd vergeefs gezocht te hebben naar dit schaap met vijf of meer pooten, ten slotte niet zijn toevlucht nemen tot een eenigszins gewijzigd westersch recht, met ruime toepassing van de toch ook door dit recht toegelaten mogelijkheid om door de wet naar de gewoonte te laten verwijzen? - Doch stel, dat men er inderdaad in slaagt, een specifiek-indisch geunificeerd recht te vinden, wat gaat men daarmede dan in het stelsel van mr. Nederburgh doen? Men plaatst het tusschen het bestaande geschreven en het bestaande gewoonte-recht, schept nevens de twee reeds erkende rechtsbronnen een derde en begint dus al vast met de ‘rechtsverscheidenheid zonder weerga’ nog wat te vergrooten. Waarlijk, de kennisneming van den voortreffelijken arbeid, door mannen als Carpentier Alting en Nederburgh verricht, voert tot de overtuiging, dat een eenvoudiger, meer practische oplossing van het probleem moet worden beproefd. Het recht, waarin de erkende beginselen van rechtvaardigheid en billijkheid door den wetgever van het Regeeringsreglement bedoeld, geacht worden te zijn uitgedrukt, kan ten slotte niet veel verschillen van het recht, welks beginselen, volgens dien zelfden wetgever, als het gewoonterecht zwijgt, door den rechter tot richtsnoer moeten worden gekozen: het europeesche recht. Neem dus, zoo schijnt het gezond verstand te raden, dat europeesche recht tot uitgangspunt; houd het buiten werking, waar het in het geheel, of maak het pasklaar waar het onveranderd niet te gebruiken is; laat een grootere ruimte aan het voor bepaalde gevallen door de wet te erkennen gewoonterecht dan in het Westen vereischt wordt en verklaar vervolgens dat recht van kracht voor allen, zonder onderscheid, met wier behoeften het kan geacht worden te strooken. Laat daarentegen hen, van wie verondersteld wordt dat de groote meerderheid zich zelfs in dit gewijzigde westersche recht | |||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||
nog niet thuis zal gevoelen, voorloopig onderworpen aan hun gewoonterecht, doch geef tevens aan ieder hunner, wien dat gewoonterecht niet langer bevredigt, de bevoegdheid om, zooals in 1895 reeds de minderheid der staatscommissie het uitdrukte ‘zich vrijwillig aan het (pasklaar gemaakte) europeesch burgerlijk- en handelsrecht te onderwerpen’. | |||||||||||
III.‘Als Christelijke Mogendheid is Nederland verplicht in den Indischen Archipel de rechtspositie der inlandsche Christenen beter te regelen, aan de Christelijke zending op vasten voet steun te verleenen, en geheel het regeeringsbeleid te doordringen van het besef, dat Nederland tegenover de bevolking dezer gewesten een zedelijke roeping heeft te vervullen.’ Aldus een van de klinkende volzinnen der Troonrede van 17 September 1901. Men ziet het, de inlandsche Christenen werden voorop gesteld. Ook zij konden niet wachten ‘geen dag en geen nacht.’ Intusschen was de beteekenis van dien ‘dag’ en dien ‘nacht’, evenals elders het geval bleek, ook hier alleen met behulp van eenige korrelen oud-testamentisch zout te verstaan. Eerst twee jaren later, in de troonrede van 15 September 1903, kon de vervulling der belofte als aanstaande worden toegezegd. De eerlijkheid gebiedt echter er bij te voegen, dat het niet enkel de inlandsche Christenen bleken te zijn, wier rechtspositie in den verloopen tijd werd onderzocht en overwogen. De voorstellen, die den Staten-Generaal stonden te worden aangeboden, zouden strekken ‘tot wijziging van een tweetal artikelen in het Regeeringsreglement voor Nederlandsch-Indië, ten einde een verbeterde rechtsbedeeling en het scheppen van een meer gewenschten rechtstoestand voor de inlandsche Christenen mogelijk te maken.’ Vermoed mocht dus worden, dat de ‘christelijke regeering,’ in tegenstelling met haar vrijzinnige voorgangster, tot het besluit was gekomen, zich niet te moeten bepalen tot het maken van bijzondere regelen in het belang der Inlanders, die het Christendom belijden, maar te moeten streven naar een algemeene rechtshervorming, waarvan de verbetering van de positie der inlandsche Christenen slechts een onderdeel, zij het dan een zeer belangrijk, onderdeel uitmaakte. | |||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||
Het duurde tot 15 November 1904 vóor de juistheid van dit vermoeden kon worden getoetst. Bij Koninklijke Boodschap van dien dag werden der Tweede Kamer twee ontwerpen van wet aangeboden, het eene tot wijziging van art. 75, het andere tot wijziging van art. 109 van het Regeeringsreglement. De ontwerpen gingen vergezeld van uitvoerige memories van toelichting en van niet minder uitvoerige nota's over eenige voor een beoordeeling der ontwerpen belangrijke aangelegenheden. Een historisch overzicht van het ontstaan en de ontwikkeling van het verschil in rechtsbedeeling tusschen de europeesche en inheemsche bevolking in N.-Indië; een schets van de rechtsbedeeling over de inheemsche bevolking in andere koloniën en een beschrijving van den kerkelijken en maatschappelijken toestand der inlandsche Christenen, voorheen en thans, vormden de voornaamste van de hier bedoelde monografiënGa naar voetnoot1). De kennisneming van dezen omvangrijken wetgevenden arbeid op een gebied, als het ware bezaaid met voetangels en klemmen, zal iederen onbevooroordeelde eerbied afdwingen. Zeker, de toelichtingen hadden beknopter kunnen zijn, zonder dat zulks aan de duidelijkheid afbreuk had behoeven te doen. Ook de ‘bijlagen’ geven misschien hier en daar ‘des Guten zu viel’. De voorgestelde nieuwe redactie der artikelen 75 en 109 zal, met een loupe bekeken, wel eenige oneffenheden vertoonen en misschien zijn er zelfs die meenen, met ongewapend oog een en ander waar te nemen wat verbetering vereischt. Maar niet door den graad van vormgaafheid wordt de waarde van een wetsontwerp - dat dan toch nog maar een ontwerp is - allermeest bepaald. Zij moet vooral beoordeeld worden naar de grondgedachten, van welke de voorsteller uitging, naar het doel dat hij trachtte te bereiken en naar den ernst waarmede hij zijn stof bewerkte. Zijn die grondgedachten breed en onbekrompen, getuigt dat doel van rechtvaardigheidszin, blijkt die ernst van onverdacht allooi te zijn, dan verdient het pogen waardeering - ook van hen die op ander standpunt staan dan de voorsteller. | |||||||||||
[pagina 332]
| |||||||||||
Het komt mij voor, dat de hier bedoelde ontwerpen aan de gestelde voorwaarden voldoen. Ik wil zelfs verder gaan en verklaren, dat hun strekking ook velen, die de christelijke geloofsleer niet als den grondslag van ons koloniaal regeeringsgebied erkennen, zal kunnen bevredigen. Die strekking toch is zeker democratisch. Want al zal - zoo leert deze minister - ook in de naaste toekomst nog rekening gehouden moeten worden met het bestaande onderscheid tusschen verschillende bevolkingscategoriën en al mag derhalve de wetgever dit onderscheid niet veronachtzamen, het geschiede met verwerping van ‘de scherpe, en tengevolge van vererving standhoudende afscheiding, thans in de Nederlandsch-Indische wetgeving gehuldigd’ en met erkenning, ‘dat het verschil in wetgeving, bestuursinrichting en belastingstelsel ook in N.-Indië eenmaal tot de geschiedenis zal gaan behooren’.Ga naar voetnoot1) Men begrijpt reeds welken kant de voorstellen uitgaan: den kant der unificatie. Wel wordt de onderscheiding in bevolkingscategoriën behouden, zij het dan in zoover verduidelijkt, dat niet langer van gelijkstelling met Europeanen of Inlanders wordt gesproken, maar omschreven wie zullen zijn onderworpen aan de bepalingen voor de Europeanen, aan die voor de Inlanders en aan die voor de afzonderlijk genoemde Vreemde Oosterlingen; wèl kan de burgerlijke, handels- en strafwetgeving verschillen voor deze drie hoofdgroepen en zelfs voor de onderdeden waaruit deze bestaan; maar niettemin behoort voor allen die wetgeving, zooveel mogelijk, overeen te komen met het in Nederland bestaande recht. Een uitzondering, van wijde strekking ongetwijfeld, wordt echter gemaakt voor de Inlanders, die Mohammedanen of Heidenen zijn. Dezen toch zullen, doch alleen wat het burgerlijke (niet dus wat het handels-) recht betreft, onderworpen blijven aan hun gewoonterecht, voor zoover dit niet krachtens de wet buiten werking moet blijven of het gemeene recht op deze Inlanders van toepassing is verklaard. Verkiezen zij echter ook voor die verhoudingen en instellingen, waarop het voor hen niet van toepassing werd verklaard, dat gemeene recht boven hun gewoonterecht, dan zal hun | |||||||||||
[pagina 333]
| |||||||||||
de gelegenheid geschonken worden, zich aan dat gemeene recht in zijn geheel vrijwillig te onderwerpen en dus voor goed van het terrein van de adat over te gaan naar het terrein van de, in hoofdzaak, westersche wet.Ga naar voetnoot1) Het groote verschil, dat op burgerrechtelijk gebied bestaan zal tusschen de Inlanders, die Mohammedanen of Heidenen zijn, eenerzijds, en alle overige ingezetenen, met inbegrip dus van de inlandsche Christenen, anderzijds, is dus gelegen in de heerschappij van het gewoonterecht. Voor de eerstgenoemden zal dit recht gelden in alle gevallen, dat het niet uitdrukkelijk is uitgesloten. Voor de laatst genoemden alleen dan, indien de geschreven wet er uitdrukkelijk naar verwijst. Hieruit volgt echter niet, dat die verwijzingen even schaarsch zullen moeten zijn, als, bijvoorbeeld, in het voor Nederland geldende burgerlijk recht het geval is. Het aan dat recht ontleende en in het indische overgenomen voorschrift, dat gewoonte geen recht geeft dan wanneer de wet daarop verwijst, geeft volledige vrijheid aan den wetgever om, rekening houdende met bestaande rechtsbehoeften en toestanden, overal waar hij zulks raadzaam oordeelt, de heerschappij van het gewoonterecht, voor bepaalde onderdeden van het recht, zoo noodig beperkt tot bepaalde landstreken, te vestigen. Het voorbeeld van ‘het recht van beklemming,’ naar luid van het nederlandsch Burgerlijk Wetboek ‘door de aan hetzelve eigene bepalingen en bedongene voorwaarden, en, bij gebreke van deze, door de plaatselijke gewoonten, geregeerd,’ is in dit opzicht afdoende. Even goed als de nederlandsche wetgever die groningsche adat tot geldig recht stempelde, kan straks de indische wetgever, zonder aan zijn model ontrouw te worden, bij verschillende voor codificatie nog niet vatbare rechtsinstituten, hetzij voor het geheele rechtsgebied, hetzij voor onderdeelen daarvan, naar de gewoonte verwijzen. Het beginsel van artikel 3 der nederlandsche Algemeene Bepalingen van Wetgeving zal in de practijk der indische wetgeving een onmisbare veiligheidsklep blijken. Aan de adat blijft dus, ook in het systeem van den heer Idenburg, een zeer belangrijke plaats voorbehouden. Vast- | |||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||
legging van aan de adat ontleende voorschriften in het geschreven recht is niet uitgesloten, maar zal bij voorkeur alleen dán plaats hebben als deze, zij het dan ook als regel alleen ten aanzien van een bepaalde bevolkingsgroep, maar dan toch voor het gansche rechtsgebied, kan plaats hebben. Is het niet mogelijk, dit algemeene karakter aan adat-voorschriften toe te kennen, dan zal men, ter vermijding van scherpe conflicten, meestentijds beter doen, het in elk geval plooibaarder ongeschreven gewoonterecht te laten voortbestaan. Daarmede is echter allerminst gezegd, dat navorschingen, zooals zij o.a. door de heeren Carpentier Alting en Nederburgh met zoo groote meesterschap werden ingesteld, navorschingen die ten slotte leiden moesten tot een stelselmatige rangschikking en formuleering van de gevonden adat-voorschriften, in de toekomst achterwege zouden moeten blijven, tot groote schade van de rechtswetenschap, die in N.-Indië juist in die volksinstellingen de kostbaarste gegevens ter rechtsverklaring en rechtsvergelijking vinden kan. Integendeel, hoe ijveriger de mannen der wetenschap voortgaan met het onderzoeken en beschrijven van de adat, des te meer kans bestaat er om ook op dit gebied tot meerdere zekerheid en wellicht ook tot minder verscheidenheid te geraken. De uitkomsten van hun arbeid zouden, voor verschillende streken, dienst kunnen doen als leiddraden, die, aan de uitspraken van de elkander dikwijls te snel opvolgende magistraten een zekere continu?it zouden verzekerenGa naar voetnoot1). Van de ontwikkeling, die in het aldus onder wetenschappelijke leiding groeiende gewoonterecht wordt waargenomen en van het min of meer ruime gebruik, dat gemaakt blijkt te worden van de bevoegdheid tot vrijwillige onderwerping aan het westersche recht, zal het dan voor den toekomstigen wetgever moeten afhangen of hij de toepasselijkheid van het westersche recht op Inlanders, Mohammedanen of Heidenen zal uitbreiden, | |||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||
dan wel liever aan hun eigen instellingen te ontleenen algemeene voorschriften codificeeren en voor hen verbindend verklaren zal. Hiermede verlaat ik het terrein van de adat om weer over te gaan op dat der wet. Volgens het nieuwe artikel 75 zal deze laatste dus niet, zooals volgens het oude, alleen op Europeanen toepasselijk zijn, maar, behoudens de groote uitzondering, op alle ingezetenen van N.-Indië. Zij zal voorts ‘zooveel mogelijk’ moeten overeenkomen met de in Nederland geldende wet. Waartoe dit vereischte? zou men kunnen vragen, waar toch van de gelaten vrijheid tot afwijking zoo vaak gebruik gemaakt zal moeten worden en de nederlandsche wetboeken over het algemeen nu niet juist als legislatieve modellen zijn aan te merken? Als antwoord diene allereerst een beroep op de wenschelijkheid dat zij, die geacht worden in N.-Indië de vertegenwoordigers der westersche beschaving te zijn, in hun tweede vaderland wettelijke instellingen vinden, in hoofdzaak overeenkomend met die van het stamland. Voor de vele aanrakingen tusschen moederland en kolonie op familie- en vermogensrechtelijk gebied kan bovendien overeenkomst van wetgeving niet anders dan een voordeel zijn. Maar een ander en misschien nog grooter voordeel ontleent de rechtspraak aan die overeenkomst, daar deze het mogelijk maakt, ook in Indië partij te trekken van de voorlichting der nederlandsche rechtsgeleerden en van de uitspraken der nederlandsche rechters. Die derhalve zooveel mogelijk met de in Nederland bestaande wetten overeenkomende indische wetgeving zal, zooals wij lezen, verschillend kunnen zijn voor Europeanen, Inlanders en Vreemde Oosterlingen, en voor de onderdeelen, waaruit deze hoofdgroepen der bevolking bestaan. Voor het strafrecht, de rechts- en de strafvordering hebben wij reeds voorbeelden van codificatie, zooveel mogelijk naar westersche voorbeelden gevormd en toch verschillend voor de onderscheiden categorieën der bevolking. Het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Koophandel golden oorspronkelijk slechts voor de Europeanen, doch zijn later voor een belangrijk deel van toepassing verklaard op de Vreemde Oosterlingen. Men zou dezelfde methode kunnen volgen ten aanzien van Inlanders en bij afzonderlijke verordening het Burgerlijk Wetboek en | |||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||
het Wetboek van Koophandel, behoudens verschillende wijzigingen, toepasselijk verklaren ook op Inlanders. Beter en practischer evenwel zou het zijn - en dit schijnt in de bedoeling te liggen van de regeering - om die wetboeken zóo te wijzigen dat daaruit blijkt, welke de afwijkingen zijn, die voor de verschillende groepen der bevolking worden noodig geacht. Zoo zou dan, om een voorbeeld te noemen, aan de bepalingen omtrent het bezitrecht een voorschrift kunnen worden toegevoegd, dat bedoelde bepalingen geen betrekking hebben op den grond, die tot het staatsdomein behoort, terwijl verder, wat de rechten der inlandsche bevolking op het staatsdomein betreft, kan worden verwezen naar de daarvoor geldende algemeene verordeningen, administratieve regelingen en het gewoonte-recht. Het behoeft niet verzekerd te worden, dat een dergelijke omwerking van de genoemde wetboeken in dier voege, dat zij voor de verschillende bevolkingsgroepen pasklaar worden, een lang niet gemakkelijke arbeid zijn zal. Daar die wetboeken zijn vastgesteld bij Koninklijk Besluit, zal ook de omwerking bij Koninklijk Besluit moeten geschieden. Het is te hopen en te verwachten, dat de minister van Koloniën, alvorens den tekst dier veranderingen vast te stellen, het publiek gelegenheid geven zal daarvan kennis te nemen. Hetzelfde geldt van den tekst der algemeene verordening, bij welke volgens het nieuwe artikel 109 de rechtstoestand der inlandsche christenen zal worden geregeld. De hier bedoelde regeling zal hoofdzakelijk van publiekrechtelijken aard zijn. De privaatrechtelijke positie toch zal in het systeem, dat in artikel 75 ligt opgesloten, van zelf zijn beslag krijgen. Eén ding staat echter reeds vast, namelijk dat de inlandsche Christenen een onderdeel zullen blijven uitmaken van de inlandsche bevolking en niet op de een of andere wijze bij de Europeanen zullen worden ingelijfd. Publiekrechtelijk wenscht de heer Idenburg de inlandsche Christenen in denzelfden rechtstoestand te laten als de overige Inlanders, alleen met verwijdering daaruit van alles wat op het Mohammedanisme of het Heidendom betrekking heeft; privaatrechtelijk zullen zij onderworpen worden aan dezelfde voorschriften als de Europeanen, voor zoover die voorschriften niet onvereenigbaar zijn met het gewoonte-recht, dat zij als | |||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||
het hunne erkennen en opvolgen, dan wel met de bijzondere of algemeene bepalingen, die op hen van toepassing mochten zijn. Bij samenvatting blijkt dus dat de door den heer Idenburg beoogde rechtshervorming tot doel heeft, eensdeels te komen tot een zuiverder en zekerder verdeeling van de ingezetenen in verschillende bevolkingsgroepen, anderdeels om de verscheidenheld van het voor deze groepen in haar onderdeelen geldende recht tot het strict-noodzakelijke te beperken. Die gedachtengang bracht hem tot de erkenning der wenschelijkheid om het op westersche beginselen berustend materiëel privaatrecht - evenals reeds geschied was met het strafrecht en het procesrecht - zoo in te richten, dat het ook voor Inlanders bruikbaar en aannemelijk zou worden. Kon dit voor het handelsrecht geen onoverkomelijke moeilijkheden opleveren, op het terrein van het algemeen burgerlijk recht ontmoette hij ernstige bezwaren. Hij gevoelde dat aan hen, die nog geen blijk hadden gegeven, een met de inzichten van de meerderheid der Westerlingen strookende wereldbeschouwing te aanvaarden, de westersche rechtsbegrippen, in het bijzonder die omtrent huwelijks-, familie- en erfrecht, niet mochten worden opgelegd. Terwijl hij dus eenerzijds, in de aanvaarding van het Christendom door Inlanders ook het bewijs meende te mogen zien van hun instemming met de beginselen die, bij ons Westerlingen, de intiemste rechtsbegrippen beheerschen en derhalve geen bezwaar vond hen, van rechtswege, aan de gemeene wet te onderwerpen, stond hij anderzijds den Mohammedanen en Heidenen onder de Inlanders, als vermoedelijken aanhangers eener oostersche wereldbeschouwing, toe, in hoofdzaak onder de heerschappij van hun gewoonterecht te blijven. Evenwel, en zie hier de groote gedachte die de eenheid in het stelsel verzekerde, ook dezulken zouden zich aan de heerschappij van het gewoonterecht kunnen onttrekken, van het oogenblik af dat, niettegenstaande hun mohammedaansch of heidensch geloof, het op westersche beginselen berustende gemeene recht bleek, meer dan dat gewoonterecht, hun rechtsbehoeften te bevredigen. Door het instituut der vrijwillige onderwerping aan het gemeene recht wend aldus een natuurlijke ontwikkeling van het inlandsch rechtsbewustzijn in de richting van een op | |||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||
westersche beginselen berustend algemeen indisch recht mogelijk gemaakt en tevens het bezwaar, dat godsdienstverschil een grond van rechtsverschil zou opleveren, volledig ondervangen. | |||||||||||
IV.In de voorafgaande algemeene beschouwingen over de wetsontwerpen van den heer Idenburg vond ik reeds gelegenheid eenige verschillen tusschen de oude en de nieuwe redactie van de artikelen 75 en 109 van het Regeeringsreglement aan te stippen. Een ander gewichtig verschil dat nog niet ter sprake kwam is, dat volgens de nieuwe lezing de mogelijkheid om het gewoonterecht ter zijde te stellen wegens strijdigheid met algemeen erkende beginselen van billijkheid en rechtvaardigheid, den rechter niet meer zal open staan. De regeering grondt deze weglating in hoofdzaak op de omstandigheid, dat de toetsing van het gewoonterecht aan die algemeene rechtsbeginselen vooral van belang was bij de toepassing van het inlandsch strafrecht en dat, nu het strafrecht voor alle ingezetenen is samengevat in naar westersch model ingerichte wetboeken, het nut van dat toetsingsrecht is komen te vervallen. Het moge zeker waar zijn dat, buiten het gebied van het strafrecht, bedoeld voorschrift slechts in weinig gevallen toepassing vinden kan, de gevallen hebben zich niettemin voorgedaan en zouden zich ook in de toekomst kunnen voordoen. Toch meen ik mij te moeten vereenigen met het denkbeeld van de regeering om het hier bedoelde toetsingsrecht te doen vervallen, daar het ongetwijfeld tot onzekerheid aanleiding geven kan. De wetgever zij er echter dan op uit om, zooals hij reeds deed ten opzichte van slavernij en pandelingschap, al datgene uitdrukkelijk te verbieden of uit te sluiten wat door de privaatrechtelijke adat nog mocht worden toegelaten, doch naar onze begrippen van menschelijkheid niet zou kunnen worden geduld. Waarom werd een, voor de rechtspraak nog hinderlijker gebleken struikelblok, niet eveneens weggeruimd en de veelzinnige uitdrukking ‘godsdienstige wetten, instellingen en gebruiken’ niet eenvoudig veranderd in ‘gewoonterecht’? Dat dit verzuimd werd schijnt te zonderlinger omdat, blijkens | |||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||
de toelichting, ook de minister de meening is toegedaan dat de verbindbaarheid der ‘godsdienstige wetten’ afhangt van de omstandigheid, of zij feitelijk door de Inlanders worden opgevolgd en dat dus het gewoonterecht de vreemde wetten beheerschtGa naar voetnoot1). Men zou zeggen dat, waar dus beslist en, naar mij voorkomt met volkomen juistheid, uitspraak gedaan wordt ten gunste van de adat, en de in Arabië, Voor-Indië of China gemaakte wetten alleen als geldend erkend worden voor zoover deze een onderdeel van gene geworden zijn, alle aanleiding bestond, van die meening in de wet te doen blijken. Een andere, nu wel niet gevaarlijke, maar toch hoogst oneigenaardige uitdrukking is eveneens uit de oude redactie overgenomen. Er wordt niet, naar het voorbeeld van onze Grondwet, dat in de Regeeringsreglementen voor Suriname en Curaçao wèl gevolgd werd, gezegd dat de in artikel 75 genoemde onderdeelen van het recht zullen worden geregeld door of samengevat in algemeene verordeningen, maar dat de rechtspraak op zoodanige algemeene verordeningen berusten zal. Alsof er geen recht bestond buiten de rechtspraak! Het zou inderdaad jammer zijn, indien van de gelegenheid geen gebruik werd gemaakt, deze, alleen uit legislatieve onbeholpenheid te verklaren wending, voorgoed uit het Regeeringsreglement te doen verdwijnen. Of had de minister die ‘rechtspraak’ nu vooral noodig om er de woorden ‘in naam des Konings’ aan vast te knoopen en dus te doen uitkomen dat de verbindbaarheid van de algemeene wetgeving zich niet uitstrekte tot hen, die ‘in het genot eener eigene rechtspleging’ waren gelaten? Maar het Regeeringsreglement zelf is daar, om te bewijzen dat men reeds in 1854 kans zag, zich in een soortgelijk geval minder onbeholpen uit te drukken, namelijk door aan het slot van een artikel het gebied der verbindbaarheid te beperkenGa naar voetnoot2). Mogen de niet-juristen onder mijn lezers mij deze, wellicht al te zeer de techniek der wetgeving rakende, kantteekeningen ten goede houden! Van meer belang, ook voor hen, dunkt mij een opmerking, die ik meen te moeten maken omtrent de wijze, waarop het instituut der vrijwillige onderwerping | |||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||
aan het gemeene recht in de voorgestelde redactie wordt omschreven. ‘Vreemde Oosterlingen en mohammedaansche of heidensche Islanders,’ lezen wij, ‘kunuen zich, naar bij algemeene verordening te stellen regelen, vrijwillig onderwerpen aan de niet op hen toepasselijke voorschriften van het burgerlijk recht der Europeanen’. Wordt hiermede de, zoo te recht als uitgangspunt gekozen onderscheiding der bevolking in hoofdgroepen, niet in gevaar gebracht? Indien een mohammedaansch of heidensch Inlander zich niet meer bevredigd gevoelt door de adat, en dus het gemeene recht als voor hem geldend wenscht te aanvaarden, waarom moet dit dan het burgerlijk recht der Europeanen zijn? Hij blijft toch Inlander en op hem dient dus toepasselijk te worden het gemeene recht, zooals het geldt voor Inlanders, bijvoorbeeld voor inlandsche Christenen. Er bestaat niet de minste reden en het kan allerminst in de bedoeling van den voorsteller liggen, dat op dien Mohammedaan of Heiden nu een ander, nóg meer westersch recht zou toepasselijk worden dan hetwelk geldt voor zijn mede-Inlanders, die het Christendom belijden. Even verwerpelijk schijnt het, dat een vreemde Oosterling door een alleen van hem afhankelijke daad het recht, vastgesteld voor de bevolkingsgroep, waartoe hij behoort, zou kunnen verwisselen met een voor Westerlingen geschreven recht. Ook hier kan gezegd worden, dat men den vreemden Oosterling niet behoeft te geven wat men den inlandschen Christen onthoudt. De ten behoeve der Vreemde Oosterlingen in het gemeene recht op te nemen afwijkingen van het westersche recht zullen bovendien wel geen ander karakter kunnen dragen dan dat van concessies aan een minder streng monogamistisch, zoons en dochters op één lijn stellend, familie- of erfrecht dan het onze. Wenscht een Chinees of Arabier zich tot één vrouw te bepalen, niemand, die het hem beletten zal; verlangt hij dat na zijn dood zijn nalatenschap gelijkelijk tusschen zijn kinderen verdeeld wordt, de hem in elk geval binnen ruime grenzen te verleenen testeervrijheid stelt hem in de gelegenheid, zijn verlangen te bevredigen. Er is dus niet de minste reden, aan vreemde Oosterlingen een bevoegdheid te verleenen, die in het door den minister ontworpen systeem alleen kan toekomen aan hen, die niet reeds van rechtswege aan het gemeene recht in zijn vollen omvang onderworpen zijn. | |||||||||||
[pagina 341]
| |||||||||||
Het geval blijft intusschen denkbaar dat een niet-Europeaan, hij zij Vreemde Oosterling of Inlander, Christen, Mohammedaan of Heiden, door den graad van zijn beschaving en door de maatschappelijke positie, die hij inneemt, inderdaad nader staat bij de bevolkingsgroep der Europeanen dan tot die, tot welke hij feitelijk behoort. Voor dergelijke gevallen kan slechts één afdoend middel bestaan: naturalisatie, waardoor de betrokken persoon wordt ingelijfd bij de nederlandsche staatsburgergemeenschap en dientengevolge aan de bepalingen voor Europeanen onderworpen. Dit middel, welks toepassing alleen door den rijkswetgever kan worden verschaft, heeft een veel wijder strekking dan de individueele gelijkstelling van niet-Europeanen met Europeanen, die de minister, als in zijn systeem overbodig geworden, wil laten vervallen. Door de uitdrukkelijke bepaling, dat alle Nederlanders aan de wetgeving voor Europeanen onderworpen zijn, is thans echter de weg aangewezen, langs welken in uitzonderingsgevallen als de hier bedoelde, een Nederlander of een Vreemde Oosterling bij de groep der Europeanen kan worden ingelijfd, namelijk door hen te stempelen tot nederlandsch staatsburger. Waar aldus terecht is ingezien dat, zoolang de splitsing der ingezetenen in drie, naar den landaard te onderscheiden bevolkingsgroepen, moet worden behouden, de overgang uit de eene groep naar de andere niet anders dan bij uitzondering en krachtens uitspraak van het hoogste gezag in den staat kan geschieden, daar moet het bevreemding wekken, in het voorgestelde artikel 109 een zinsnede te vinden, die het aan Vreemde Oosterlingen mogelijk maakt, door een persoonlijke daad zoo publiek- als privaatrechtelijk op één lijn met de Europeanen te komen. Dit toch is de practische gevolgtrekking uit het voorschrift, dat alle Christenen, die niet tot de inheemsche bevolking van N.-Indië behooren, onderworpen zijn aan de bepalingen voor Europeanen. Indien de voorgestelde redactie wet worden mocht, zal het, om mij te bepalen tot het meest waarschijnlijke geval, elken Chinees mogelijk zijn om, door (in schijn of in wezen, wie zal het uitmaken?) de christelijke geloofsleer te aanvaarden, over ‘het schotje’ te klauteren, dat om redenen van staat tusschen zijn natie en de groep der Europeanen werd in stand gehouden. En nu moge men met den minister wenschen en hopen, dat het | |||||||||||
[pagina 342]
| |||||||||||
thans in Indië voor de onderscheiden bevolkingsgroepen bestaande ‘verschil in wetgeving, bestuursinrichting en belastingstelsel’ eenmaal tot de geschiedenis zal behooren, indien men het óók met den minister eens is, dat wij thans zoo ver nog niet zijn, dan zal men moeten toegeven, dat er allerminst aanleiding bestaan kan om juist den zonen van het Hemelsche Rijk gelegenheid te schenken, de uitkomsten van het historisch ontwikkelingsproces te disconteeren en om, in het algemeen, de Vreemde Oosterlingen wederom in een meer bevoorrechte positie te plaatsen dan de landzaten. Deze toch, het wordt uitdrukkelijk gezegd, blijven onderworpen aan de bepalingen voor Inlanders, ook al gaan zij over tot het Christendom. Welnu, laat dan ook de Vreemde Oosterling blijven in den hem nu eenmaal aangewezen rechtstoestand en zorg er alleen voor, dat die toestand een zoodanige zij, dat ook de Christen zich erin kan thuis gevoelen. In de Memorie van Toelichting wordt het zoo treffend juist gezegd: ‘de verschillen in ras, in taal en in godsdienst leveren geen kenmerken op, die tot een scherpe onderscheiding kunnen leiden,.... het eenige objectieve kenmerk... ter beslissing van de vraag of iemand in N.-Indië tot de categorie der Europeanen, der Inlanders of der Vreemde Oosterlingen zal behooren, moet gelegen zijn in zijn rechtsbehoeften’.Ga naar voetnoot1) Niet naar den godsdienst derhalve, maar naar de rechtsbehoeften dient in twijfelachtige gevallen een onderzoek te worden ingesteld. Het was deze gedachte, die den minister er toe leidde, om als algemeen criterium voor de onderwerping van niet-Europeanen aan de wetgeving voor Europeanen het in het land van herkomst geldende familierecht te kiezen. Berust dit familierecht in hoofdzaak op dezelfde beginselen als het nederlandsche, erkent het derhalve (want hier komt het ten slotte op neder) het krachtens wederzijdschen vrijen wil gesloten huwelijk tusschen éen man en éen vrouw als grondslag van dat recht, dan wordt de niet-europeesche vreemdeling bij de groep der Europeanen ingedeeld. Kent daarentegen zijn familierecht geldige huwelijken, die zonder de uitdrukkelijke toestemming van beide of van | |||||||||||
[pagina 343]
| |||||||||||
een der partijen zijn tot stand gekomen; beschouwt het de polygamie of de polyandrie als een wettige instelling, dan wel gedoogt het, staande huwelijk buitenechtelijke verbintenissen aan te knoopen of te onderhouden, dan behooren de niet-Europeanen tot de Vreemde Oosterlingen. Met dit, uit het wezen der zaak voortgekomen, criterium is, naar ik meen, een voortreffelijke vondst gedaan, waardoor het mogelijk wordt, in twijfelachtige gevallen de classificatie te doen geschieden, geheel onafhankelijk van den betrokken persoon en op grond van een zuiver wetenschappelijk onderzoek. Als waarborg, dat het inderdaad wetenschappelijk zij, verdient het dan echter stellig aanbeveling, alleen de rechterlijke macht bevoegd te verklaren in dergelijke twijfelachtige gevallen uitspraak te doen. Een vraag waarover, wil men ongelijkheid, van beslissing zooveel mogelijk buiten sluiten, eveneens de rechter uitspraak zal moeten doen is die, of het geval, aan het slot der voorlaatste zinsnede van het ontworpen artikel 109 bedoeld, zich voordoet, de vraag of iemand, behoorende of behoord hebbende tot de niet-Inlanders, zich in de inheemsche bevolking heeft ‘opgelost’. Ieder, die Indië kent, weet hoe vaak het voorkomt, dat personen van europeesche afstamming gevestigd zijn te midden van Inlanders en gaandeweg ook maatschappelijk deel beginnen uit te maken van de inheemsche samenleving. Natuurlijk bestaat bij deze personen de neiging om, al naar het in hun kraam te pas komt, zich voor Inlanders te doen doorgaan of zich op hun Europeaanschap te beroepen. Zeer juist oordeelt de minister dat een dergelijk beroep niet behoort op te gaan, indien het maatschappelijk onderscheid feitelijk is uitgewischt. Maar de vraag of dit geval zich voordoet zal dikwijls zeer moeilijk te beantwoorden zijn en het schijnt daarom van het hoogste belang dat ook hier de beslissing wordt opgedragen aan den rechter. Tegen de belofte om daarna dan ook mijn critiek op den tekst der voorgestelde artikelen te beeindigen, vergunne men mij nog één vraag. Zij is deze, of de Japanners hier wel op hun plaats staan? Er wordt gesproken van hen en ‘alle andere’ niet-Europeanen, ‘die in hun land onderworpen zouden zijn aan een familierecht, in hoofdzaak berustende op dezelfde beginselen als het nederlandsche’. Moet hieruit | |||||||||||
[pagina 344]
| |||||||||||
worden afgeleid, dat ook de Japanners geacht worden een, van het onze in beginsel niet onderscheiden, familierecht te hebben? De memorie van toelichting geeft het te verstaan. Maar mag ik daartegen met alle bescheidenheid, hem passend, die van het japansche recht slechts vluchtig en met behulp van een vertaling kon kennis nemen, éen opmerking maken? Zij is deze, dat geen enkele bepaling van dat recht den echtgenoot verhindert, om de staande zijn huwelijk bij ongehuwde vrouwen verwekte kinderen als natuurlijke te erkennen en om derhalve burgelijke betrekkingen tusschen hem en die niet aan zijn echt ontsproten kinderen te doen ontstaan. Dit wijst dan toch op een zeer wezenlijk onderscheid tusschen de beginselen van dát familierecht en het ooze.Ga naar voetnoot1) Ik wil hier niets zeggen ten nadeele van de Japanners, die ik, óók om hun wetgeverskunst, bewonder; ik wil alleen betoogen dat, door het japansche familierecht voor te stellen als berustend op dezelfde beginselen als ons familierecht, het gevaar ontstaat voor misschien ongewenschte, analogische beslissingen. Indien toch over eenigen tijd in China of Siam methoden worden samengesteld, waarin, naar het voorbeeld van het japansche, aziatisch familierecht volgens europeesche wetboeken wordt gecodificeerd, zouden dan, zoo de voorgestelde lezing wet mocht zijn, ook de Siameezen en de Chineezen niet beschouwd moeten worden als publiek- en privaatrechtelijk geëuropeaniseerd? De beslissing of dit, in het bijzonder met het oog op de meer dan een half millioen Chineezen in N.-Indië nu wel zoo heel gewenscht zou zijn, durf ik met gerustheid overlaten aan allen die Insulinde kennen. Wat ik dan zou willen? Eenvoudig dit, dat de Japanners, die nu eenmaal een uniek volk zijn, ook in de naaste toekomst als zoodanig werden behandeld. Laat ons, zooals wij in 1899 deden, hen, buiten eenig verband met andere natiën, onderwerpen aan de wetgeving voor Europeanen en zulks niet op grond van hun familierecht, maar enkel en alleen omdat zij Japanners zijn. Mocht te eeniger tijd een ander niet-europeesch volk, gelijk de Japanners reeds deden, ons de erkentenis af- | |||||||||||
[pagina 345]
| |||||||||||
dwingen, dat het niettegenstaande alle verschil in levens- en rechtsbeschouwing, toch in beschaving niet voor ons onderdoet, welnu, die gebeurtenis zal gewichtig genoeg zijn om ons andermaal te nopen tot een aanvulling van het RegeeringsreglementGa naar voetnoot1). | |||||||||||
V.Ik zou ongaarne zien dat de critiek, in de laatste bladzijden aan het woord, den indruk achterliet alsof mijn ingenomenheid met de ingediende wetsontwerpen slechts matig zijn zou. Het tegendeel is waar. Ik begroet de poging van den heer Idenburg om voor N.-Indië de grondslagen te leggen van een rechtsorde, die, bij minder onzekerheid dan de thans gevestigde, meer ruimte laat voor een geleidelijke ontwikkeling in de richting der gelijkheidsidee, met instemming en vreugde. Ik breng hulde aan den moed van den niet-rechtsgeleerde, die de verantwoordelijkheid voor dezen ingrijpenden wetgevenden arbeid dorst aanvaarden; hulde ook aan de van evenveel gematigdheid als ernst getuigende houding, die dit lid van een ‘christelijk kabinet’ aannam ten opzichte van het voor hem en zijn geestverwanten dubbel moeilijke vraagstuk van den rechtstoestand der inlandsche Christenen. Het mag hier nog wel eens onderstreept worden, dat de heer Idenburg, bij de vooralsnog onvermijdelijk geachte onderscheiding der ingezetenen in bevolkingsgroepen, deze inlandsche Christenen ondubbelzinnig indeelt bij de groep der Inlanders en dat hij wat in hun privaatrechtelijke positie wellicht als voorrecht mocht worden beschouwd, binnen het bereik wil stellen van álle andere Inlanders, zonder onderscheid van geloof. De eenige maal, dat ik, bij de beschouwing van zijn arbeid, aanleiding vond om te waarschuwen tegen het vastknoopen van staatsrechtelijke gevolgen aan de christelijke geloofsbelijdenis, kon dit gepaard gaan met een beroep op den gedachtengang van den voorsteller en met een verwijzing naar de onbillijkheid, die daardoor juist tegen- | |||||||||||
[pagina 346]
| |||||||||||
over de inlandsche Christenen zou worden begaan. Wat ik overigens aan te merken had, betrof meer den vorm dan het wezen der zaak en vloeide uitsluitend voort uit mijn verlangen, dat dit wezen zoo ondubbelzinnig mogelijk tot zijn recht moge komen. Want het lijdt voor mij geen twijfel, dat, al heeft ook de inlandsche bevolking van N.-Indië vóor alles behoefte aan een verhooging van zijn stoffelijk en geestelijk weerstandsvermogen, de regeling van haar rechtstoestand en van de bedeeling des rechts eveneens een zaak van het grootste gewicht is. In vereeniging met krachtiger maatregelen dan tot dusver in het belang der economische en intellectueele ontwikkeling van Insulinde's volken werden ondernomen, kan de thans voorgestelde rechtshervorming, èn door de grootere zekerheid die zij waarborgt, èn door de gelegenheid die zij biedt tot een vrijwilligen overgang van de oostersche adat naar de op westersche beginselen berustende wet, leiden tot een verhooging der welvaart, tot een versnelling van het geestelijk ontwikkelingsproces, in éen woord, tot Vooruitgang.
C. Th. van Deventer. | |||||||||||
[pagina 347]
| |||||||||||
Aanhangsel.I.Tekst van de artikelen 75 en 109 van het Regeeringsreglement voor N.-Indië, zooals dit werd gewijzigd bij de wet van 19 Mei 1899. (Bij die wet werden de in den tekst gecursiveerde woorden ingelascht.) | |||||||||||
Artikel 75.Voor zooveel de Europeanen betreft, berust de rechtspraak in burgerlijke en handelszaken, alsmede in strafzaken, op algemeene verordeningen, zooveel mogelijk overeenkomende met de in Nederland bestaande wetten. De Gouverneur-Generaal is bevoegd om, in overeenstemming met den Raad van Nederlandsch-Indië, de daarvoor vatbare bepalingen dier verordeningen, des noodig gewijzigd, toepasselijk te verklaren op de Inlandsche bevolking of een gedeelte daarvan. Behoudens de gevallen waarin zoodanige verklaring heeft plaats gehad, of waarin zich Inlanders vrijwillig hebben onderworpen aan het voor de Europeanen vastgestelde burgerlijke en handelsrecht, worden door den Inlandschen rechter toegepast de godsdienstige wetten, instellingen en gebruiken der Inlanders, voor zoover die niet in strijd zijn met algemeen erkende beginselen van billijkheid en rechtvaardigheid. Naar die wetten, instellingen en gebruiken wordt, onder gelijk voorbehoud, ook door den Europeeschen rechter gevonnisd in zaken der aan zijne rechtspraak onderworpen Inlandsche hoofden en bij de kennisneming in hooger beroep van door den Inlandschen rechter, in burgerlijke en handelszaken, gedane uitspraken. Op die wetten, instellingen en gebruiken wordt door den Europeeschen rechter, bij zijne rechtspraak naar de voor Europeanen vastgestelde wetgeving, zooveel mogelijk acht gegeven, wanneer Inlanders, buiten het geval waarin de bij het 2de lid bedoelde verklaring heeft plaats gehad, of het geval van vrijwillige onderwerping aan gezegde wetgeving in de bij wettelijke bepalingen aangewezen gevallen, als verweerders in burgerlijke of handelszaken voor hem te recht staan. Bij de rechtspraak over Inlanders, in het 3de en 4de lid van dit artikel bedoeld, neemt de rechter de algemeene beginselen van het burgerlijk en handelsrecht voor Europeanen tot richtsnoer, wanneer het de beslissing geldt van zaken, die bij de hiervoren bedoelde godsdienstige wetten, instellingen en gebruiken niet geregeld zijn. | |||||||||||
Artikel 109.De bepalingen van dit reglement en van alle andere algemeene verordeningen, waarin sprake is van Europeanen en Inlanders, zijn, waar het tegendeel niet bepaald is, toepasselijk op de met hen gelijk gestelde personen. Met Europeanen worden gelijksteld alle Christenen, alle Japanners en alle personen, niet vallende in de termen der volgende zinsnede. Met Inlanders worden gelijkgesteld Arabieren, Mooren, Chineezen en allen, niet genoemd in de vorige zinsnede, die Mohammedanen of Heidenen zijn. De Inlandsche Christenen blijven onderworpen aan het gezag der Inlandsche hoofden, en met opzicht tot rechten, lasten en verplichtingen, aan dezelfde algemeene, gewestelijke en gemeentelijke verordeningen en instellingen, als de Inlanders die het Christendom niet beleiden. De Gouverneur-Generaal kan, in overeenstemming met den Raad van Nederlandsch-Indië, uitzonderingen maken op de toepassing der in dit artikel gestelde regels. | |||||||||||
[pagina 348]
| |||||||||||
II.Nieuwe tekst van de artikelen 75 en 109 van het Regeeringsreglement voor N.-Indië, volgens de ingediende wijzigingsontwerpen. | |||||||||||
Artikel 75.De rechtspraak in naam des Konings berust in burgerlijke en handelszaken, alsmede in strafzaken op algemeene verordeningen, zooveel mogelijk overeenkomende met de in Nederland bestaande wetten. Die verordeningen kunnen verschillen voor Europeanen, Inlanders en Vreemde Oosterlingen, en voor de onderdeelen, waaruit deze hoofdgroepen der bevolking bestaan. Evenwel blijven de Inlanders, die Mohammedanen of Heidenen zijn, voor vooveel het burgerlijk recht betreft, onderworpen aan hunne godsdienstige wetten, instellingen en gebruiken, tenware:
Vreemde Oosterlingen en Mohammedaansche of Heidensche Inlanders kunnen zich, naar bij algemeene verordening te stellen regelen, vrijwillig onderwerpen aan de niet op hen toepasselijke voorschriften van het burgerlijk recht der Europeanen. | |||||||||||
Artikel 109.Wanneer bepalingen van dit Reglement, dan wel van andere verordeningen of regelingen, onderscheiden tusschen Europeanen, Inlanders en Vreemde Oosterlingen, gelden voor hare toepassing in Nederlandsch-Indië de navolgende voorschriften. Aan de bepalingen voor Emropeanen zijn onderworpen:
Aan de bepalingen voor Inlanders zijn, behoudens den bij algemeene verordening te regelen rechtstoestand der inlandsche Christenen, onderworpen allen, dle, zonder den staat van Nederlander te bezitten, behooren tot de inheemsche bevolking van Nederlandsch-Indië, gelijk mede zij, die, behoord hebbende tot één der in het vorige lid vermelde categorieën, of oorspronkelijk van anderen landaard, zich in de inheemsche bevolking hebben opgelost. Aan de bepalingen voor Vreemde Oosterlingen zijn onderworpen allen, die niet vallen in de termen van het tweede of van het derde lid van dit artikel. | |||||||||||
[pagina 349]
| |||||||||||
III.Proeve van een gewijzigden nieuwen tekst van de artikelen 75 en 109 van het Regeeringsreglement voor N.-Indë. | |||||||||||
Artikel 75.Het burgerlijk, het handels- en het strafrecht worden geregeld bij algemeene verordeningen, zooveel mogelijk overeenkomende met de in Nederland bestaande wetten. Die verordeningen kunnen verschillen voor Europeanen, Inlanders en Vreemde Oosterlingen en voor de onderdeelen, waaruit deze hoofdgroepen der bevolking bestaan. Evenwel blijven de Islanders, die Mohammedanen of Heidenen zijn, voor zooveel het burgerlijk recht betreft, onderworpen aan hun gewoonterecht, ten ware:
De bevoegdheid tot en de gevolgen van deze vrijwillige onderwerping worden bij algemeene verordening geregeld. De bepalingen van dit artikel en de daarop berustende algemeene verordeningen zijn in die gedeelten van N.-Indie, waar de inlandsche bevolking gelaten is in het genot van haar eigene rechtspleging, slechts in zoover toepasselijk als hiermede bestaanbaar is. | |||||||||||
Artikel 109.Wanneer bepalingen van dit Reglement, dan wel van andere verordeningen of regelingen, onderscheiden tusschen Europeanen, Inlanders en Vreemde Oosterlingen, gelden voor haar toepassing de navolgende voorschriften. Aan de bepalingen voor Europeanen zijn onderworpen:
Aan de bepalingen voor Inlanders zijn, behoudens den bij algemeene verordeningen te regelen rechtstoestand der inlandsche Christenen, onderworpen allen die, zonder den staat van Nederlander te bezitten, behooren tot de inheemsche bevolking van N.-Indië, gelijk mede zij, die behoord hebbende tot een der in het vorige lid vermelde categorieën of oorspronkelijk van anderen landaaard, zich in de inheemsche bevolking hebben opgelost. Aan de bepalingen voor Vreemde Oosterlingen zijn onderworpen allen, die niet vallen in de termen van het tweede of derde lid van dit artikel. Worden op iemand bepalingen toegepast, geldende voor een andere bevolkingsgroep dan waartoe hij meent te behooren, of wel niet toegepast bepalingen geldende voor de bevolkingsgroep, waartoe hij meent te behooren, dan beslist de rechter, volgens bij algemeene verordening te stellen regelen, aan welke bepalingen die persoon onderworpen is. |
|