| |
| |
| |
Grootmoederken.
De zware wintermist hing als een dommel van effen, grijze triestigheid de verlatene dorpsstrate vol. Even na den noen was 't al weer beginnen donkeren en de lange achtermiddag was niets dan een trage valavond met smoor en smuikel die voortwoei en opdampte in dunne wolken stofregen. Heel den achtermiddag was het doodsch geweest en stil, zonder mensch of beest op de straat.
Dan ging ineens de schoolpoort open en in bonte brobbeling brak de jongensbende uit de donkere gaping en zij vulden de straat met woetelend gewemel en geruchte. De knechtjes en de meisjes dooreen, - de bubbels uit de bewaarschool, ze liepen al roepend of gingen in groepjes; ze zwaaiden hun etenbeurs en hun armkes, want allen hadden het even druk en met 't geklap van hun kloefjes over de straatsteenen ging het luide getater van de vele stemmetjes, verder dan ze zien konden door de mistlucht.
Bachten den hoek schormden zij al tegelijk naar 't venster van de bakkerij. Ze vochten en trokken om de schoonste plaats te krijgen en van dichtebij te kunnen zien. Want 't was er iets naar hunnen zin! Een luide geroep en schreeuwen om ter meest en al de kleine handjes wezen naar de groote, dik-buikige, gesulferde klaasventen. Ze stonden er met hun armen van koekedeeg en een gekrinkelden staf en oogen van krenten en knoppen aan den frak en een goud-papieren mijter op! Jongens zie toch!.... En op de banken beneden lag het suikerdings - al wat ge peinzen kunt - in schaaltjes te blinken! 't Was er gekomen als met een tooverslag; - toen ze te middag naar school gingen, was er nog niets te
| |
| |
zien en nu was Sinte-Klaas eral geweest met zijn manden en panders en zijn ezelke.... en nu was hij weer voort om de andere dorpen te gerieven, de heilige man. De gewone koeken en brooden van alle dagen stonden nu voor de gelegenheid in den achtersten hoek gezet om 't zicht te laten aan al 't geen hun oogen niet overgapen konden of wenschen!
- Wat zou-je gij willen als ge mocht kiezen? riep er éen.
- Ik, die man te peerde!
- Ik, dien andere met zijnen staf!
- Ik, al de schaaltjes suiker! - die suikere kordewagen, die hespe, dat spinnewiel, die chocola' sigare en die pijpe en dat hertje! Elk riep het zijne en ze verkondden erbij 't geen ze thuis besproken hadden, dat Sinte-Klaas in hun pander zou brengen. Morgen, jongens! morgen, zouden zij het toogen aan malkaar!
Als ze er genoeg van hadden en de bakker met een dreigenden witten arm over zijn halve deur kwam wijzen, stoeiden zij voort naar Sagaerds, - den anderen winkel waar het houten-en-blikken speelgoeds lag! Daar was 't nog een betere hemel! Trommels in goud! Trompetten in zilver! geweren en sabels, poppen met groote oogen, wiegjes, de arke van Noë, beestekoten, kinderkeukens, convooien, kleurdozen, marbels, bolleketten en kaatseballen - een uit- en opengeroefelde hoop, lijk 't er uit de mande was gegooid - heel het venster vol! En effenaan een jongen die iets ontdekte dat hem aanstond uit de menigte, riep hij 't luide en wees het aan de anderen. De voorsten duwden het voorhoofd tegen 't glas van het venster en trachtten tot in de geheimen van den achterwinkel door te dringen; en 't geen ze dàar zagen.... o! jongens! dàt was nog iets anders!
En de meisjes en de knechtjes, nu en dan, druk al zeggend en ernstig om 't geheimzinnige van den grooten avond, vorderden hun weg naar huis.
Aan elke dweersstraat deelden de benden uiteen. Alhier, aldaar sprong er een in huis - die woonden op de plaats of errond, maar de anderen moesten heel ver te lande en eens dat ze buiten de dorpshuizen in de opene straat kwamen, stonden ze ineens als begraven in een hooge zee van dikken damp tot boven hun hoofd waar ze malkander niet meer zagen. Hun kloefjes mieken er geen geruchte, want ze
| |
| |
moesten zoeken om de droogste boorden en de zijbaantjes te houden langs den breeden eerdeweg die vermorzeld en verreden was met wagenslagen vol moze en water. De woorden die ze spraken klonken dof als tusschen de twee muren van een nauwe steegje. De stofregen begispte hun wezen met water en wind maar de knechtjes trokken de oorlappen neer en hun wantjes aan; en de meisjes duffelden zich in haar manteltjes en wollen kapelientjes. Het weer of de wind en deerde hen niet, hun wangen gloeiden van opgewondenheid en de oogen blonken en zij snapten elkaar gedurig het woord af, al luider zonder dat ze veel van den weg inkortten. Hun hoofd was vol bezigheid en verwachting zoodat ze niets en zagen of en merkten van de wreede triestigheid die hing over 't land. Integendeel, de schemerduisternis die den dag vol, het scherpomlijnde der duidelijke dingen omdoezeld hield, de lange donkere nachten, 't wrocht al mede om het wondere en de stemming van die vertelselwereld, waar ze met de gedachten in leefden, te volmaken. Het was hun vreugdeseizoen dat begonnen was en 't en zou bijlange nog niet uit zijn. De blijde Sint-maarten was nog maar rechts voorbij, de avond als ze met uitgeboorde en uitgeholde rapen en beetwortels, lanteerns gemaakt hadden en al zingend door de straat geloopen. Maar nu, na die kleine tusschenpoos van ongeduldig dagen-tellen, was die groote Klaas-avond er reeds.... en in de verte wisten ze nog zitten, als een rijke belofte van veel vermakelijkheid: al het andere - Kerstdag, Nieuwjaar, Dertiendag! lekkerkoek, vollaards, wafels en heetekoeken en sterren! Donkerte, mist en regen en sneeuw, dat was de groote schermmantel waar al die geheimzinnigheid onder gedoken bleef die hen zoo anstig verlangen deed en hun hertje aan 't kloppen bracht. In de mistlucht en in die gedurige deemstering liepen de geesten rond, de engels en de heiligen die ze niet zien konden en de jongens hadden een eerbiedigen indruk voor die groote nevelachtigheid die de
wereld onkennelijk miek.
Ze waren een bendje van tiene twaalf die den zelfden weg op moesten naar het ver afgelegen gehuchte, al kleine kneutels. Ze gingen, hielden in of liepen al naar gelang het in hun goeste kwam, trutselden achterwaards voort al vertellend met duwende overtuiging en luide schreeuwen - | |
| |
't geen ze gezien hadden in de winkels en de gevaarten van Sinte-Klaas uit verledenen tijd.... en al 't geen moeder hen had wijs gemaakt over den heiligen man en zijn knecht en zijn zwaar geladen ezelken.... en de geheimen die dezen nacht zouden gebeuren in de schouw en in hun kloefen en panders.
- Ik krijg een peerd met zadel en sporen.
- Ik eene pop die klappen kan en haar armen roeren en slapen....!
- 't Zal wat zijn met u! spotte de ander ongeloovig.
- En gij?
- Ik, zei de jongen, ons vader komt van den avond thuis en hij heeft ginder Sinte-Klaas gesproken en hij brengt ons elk....
- Uw vader! hè, uw vader is dood! hij is verongelukt in de fabriek! snotterik! Uw vader is dood, wat zou hij van den avond weerkeeren! zijn spook zeker?!
- Dood! wederriep de jongen en zijn zusterke sprong bij om hem te helpen.
- Ons vader is niet dood, - hij komt van den avond! Moeder heeft het gezeid!
- Uw moeder!? ziet ge niet dat ze heele dagen weent? waarom zou ze weenen als hij niet dood is? En weet het mijn vader niet die bij hem wrocht in de fabriek! Dat alles was zoo overtuigend en hard uitgeschreeuwd zoodat de verbauwerde jongens niet meer wisten wat inbrengen en ze zochten hun eenig verweersel met luide te weenen.
Het kleinste keek op naar zijn oudere zuster en troostend maar met den krijsch in de keel, riep het naar den leelijkaard:
- Vader komt en hij brengt een muziekske meê en een zweep voor Sarelke.
- Hij is dood! treiterde de andere, ge ziet hem nooit meer: hij zit al in den put! En zet maar uw pander ge zult er, sakkert, wel wat in vinden - wat bucht!
De andere jongens - heel het bendje gaven den schreeuwer met een stillen hoofdknik gelijk - ja, Mielke's vader was dood, verongelukt in de fabriek, ze wisten het van hun eigen moeder omdat hun vader het zaterdag avond verteld had!
Mielke zweeg; hij nam Nandje, zijn klein broerken bij de hand en Lizatje bij de andere en zij hield Sarelke. - En
| |
| |
alle vier, als afgesproken bleven zij wat bezijds om de vreemde jongens door te laten en dan gingen zij het wegeling op dat naar moeders leidde. Aan 't lochtingje gekomen, begonnen zij gezamenlijk te loopen, wierpen de deur open en in eens schreidden zij alle vier en Mielke riep:
- Moeder! Pietje Strobbe zegt dat Vader nooit meer naar huis en komt! en in zijn groote wanhoop, viel de jongen als overdaan zijn moeder aan den hals.
- Ze zeggen dat hij dood is! gilde Lieske en dat Sinte-Klaas ook niet komt!
De twee jongste knechtjes stonden bedremmeld midden den vloer en weenden omdat zij zagen weenen.
Moeder sprong recht van haar kantkussen waar ze te werken zat onder 't lampje. Ze dook haar plotse ontsteltenis en na een stonde aarzelen.
- Wie zegt het? Wat zeggen ze? riep zij. En ze keek rond of er iemand bij was. - De jongens liegen, ze weten er niets van: Vader komt zeker naar huis! Zij nam de jongens in de armen en trachtte ze te stillen.
- En zal hij Sinte-Klaas spreken? vroeg het meisje?
- Zeker zal hij! Stel u maar gerust, mijn schaapjes!
- Ziet ge, 'k wist wel dat 't geen waar was! riep de jongen beslist en hij veegde zijn wezen af.
- 't Is om ons te plagen; Strobbe is jaloersch, dreinsde Lieske, en d' anderen durfden 't hem niet afliegen...
Ze zagen niets aan moeder dat ze geweend had.
- Kom, jongens, zei ze bedaard, uwe pap staat gereed; ge moet nu gauw eten en naar bed, want Sinte-Klaas als hij komt, moeten alle brave kinderkes slapen zijn of ze krijgen niets. Dan zet ik de schouwplaat open en aldaar komt hij binnen - hij mag u niet hooren.
Ze begrepen niet goed hoe de heilige man met zijn ezelke door die nauwe opening kon geraken, maar ze durfden niet twijfelen.
- En vader komt? vader komt, newaar, moeder?
- Ja, en de vrouw keerde het hoofd weg om naar 't eten te zien en ze zei niets meer.
Ze aten in stilte en al etend vertelde Lieske aan haar broerken wat ze al in den pander zouden leggen voor 't ezelken van Sint-Klaas: een bondelken hooi, wat schoon ge- | |
| |
wasschen raapkes en wortels... de heilige man was er zoo mede gediend als men zijn beestje wel voederde. Achter eten mieken zij den pander gereed en zetten hem in den hoek van den heerd, terwijl moeder de schouwplaat wegnam. En dan gingen zij gerust naar bed. Daar vezelden zij in hunne angst en vrees en herzegden nog eens 't geen ze verlangden en verwachtten voor morgen: eene zweep, eene pop, een muziekske, een geweer en koekeventen en suikerdingen en marbels. En daar in 't donker helderde hun verbeelding al die dingen in een lichtenden glans die 't al schoone miek - geirnde dingen, die versch uit den hemel kwamen en blonken lijk zij 't anders nooit en zagen: 't werd een zweep van goud, een levende pop, die spreken en bewegen kon, een muziekske dat liedjes speelde uit zijn eigen... en al 't andere: een berg van suikergoeds en klaasventen te peerd op een lange lange wisse met mijter op en gouden staf en wimpels en vaantjes in kleurig papier en goudene sterren... Bij 't minste geruchte hielden zij den adem in en - hij is daar, nu is hij daar! zeiden ze elk bij zijn eigen zonder 't nog te durven uitspreken. Hun gepeinzen slierden weg in gelukkigen droom van kinderwellust en blijdschap zonder einde.
In haar stille keukentje, bij 't straal van het bolglas, zat moeder en spellewerkte vlijtig om haar stuk af te krijgen. Al wat er uitkwam bij 't lutteren der bobijntjes was een stille zucht en de tranen leekten haar wezen af zonder dat zij hikte of snikte. Zij keek noch naar uur of tijd, maar als 't laatste nokje van het witte webbespon was toegedraaid, wond zij het werk af, mat het en plooide 't schoone toe. Dan ging ze in de kamer waar de jongens sliepen, lichtte met het lampje over hun wezens en haastte haar dan om een doek op het hoofd te werpen en stil, met haar kloefen in de hand tot aan de voordeur, ging ze voorzichtig naar buiten. Ze liep door de donkerte, zonder te letten op de vuiligheid, naar 't dorp toe. Een sterk verlangen en ingehouden vreugdegevoel dreven haar vooruit naar ginder daar de helderheid van de lantaarns een wijden glans spreidden in 't zwarte van de lucht. Haar diepe wee hield ze stil weggedoken nu met 't gedacht en 't voorgevoel van haar jongens blijdschap.
- Neen-hij, hij komt nooit meer terug! hokte het in haar hoofd! Hier mocht ze 't luide uitzeggen en 't deed
| |
| |
haar deugd. Ze verborg het anders al zoolang - acht lange dagen en 't werd haar van langs om pijnlijker, onverdragelijk om uit te staan - erger dan 't schreiende vliemleed op de eerste stonde dat men 't haar had toegeworpen, het schrikbare nieuws uit de verre stad die ze nooit gezien had - de stad die in haar verbeelding stond als een donker, dompig monster waar 't gedurig rookte en waar ze ‘hem’ gemalén en verbrijzeld hadden tusschen twee raders, als een martelaar, zonder dat ze hem nog gezien had, zonder dat ze er iets meer van te weten kreeg dan 't zeggen van de vreemde menschen - het onverschillig doodkoude nieuws, die mesteek die haar doorvliemd had en al haar bloed deed verkrijzelen van verschot. Ze hadden haar zijn kleeren meegebracht met het nieuws: dat hij verongelukt was! Nu voelde ze 't eerst en van langs om meer: haar eigen leven hadden ze ginder weggestopt, afgekapt en vermoord! Al hare hulp en haar sterkte en haar geluk woonde alginder - hij kwam elken zaterdagavond naar huis en bleef er tot den maandag - en nu was het uit! hij zou nooit meer komen. Ze overpeinsde weer hoe hij den laatsten keer vertrokken was met 't voornemen om de jongens blijde te maken en.... Ze kon niet meer, 't stormde als een vloed, haar ongelooflijke wanhoop, donkerder dan 't land waarover ze nu liep. Nu zat ze alleen met haar vier boontjes, haar vier puidjes en de verwachting die zooeven nog zoo blijde was - de verwachting van een vijfde, wat zou ze doen, wat moest ze doen!? God, en 't gedacht miek haar razend: dat het anders had kunnen zijn - ze waren zoo stil gelukkig samen - en ware hij nu niet verongelukt, ware die ramp haar deure voorbijgegaan, het kon toch - waarom was er geen andere in 't wiel gepakt? - Die andere werkmenschen, haar gebuurs, ze keerden den zaterdag naar huis en met hen was er niets gebeurd - ze hadden 't voorval reeds vergeten! En 't moest op hem vallen, op hem. 't Sneed haar door 't lijf, ze kon het geen
stonde uit haar hoofd krijgen en bij elk geruchte als ze t' huis te werken zat, meende ze hem te zien! God, ze verwachtte hem en ze mocht hem niet verwachten! - Had ik hem toch een enkelen keer mogen zien! dàt was haar het ontroostelijkste gedacht en dàt deed haar altijd eenbaarlijk en opnieuw weenen. Maar nu moest ze stil zijn, de menschen mochten 't niet zien: ze
| |
| |
was afgunstig van haar ongeluk en niemand had er uitstel mede....
't Was het uur dat de vrouwen uitzetten met den pander terwijl de jongens in hun eersten slaap zijn, het gunstige oogenblik om Sinte-Klaas te spreken, de blijde bezigheid waar ze zelf al zoo zeer naar verlangden en gewichtig afhandelden: het werk dat de heilige man verrichtte naar de overtuiging der jongens. Gewikkeld in haar donkere mantels, schoven zij door de donkerte langs de huizen als zwarte spoken, stil ingetogen als bij een belangend voornemen.
De straten waren hel verlicht bij de winkelvensters en daar krioelde het als op een feestavond van gapers en nieuwsgierigen.
De vrouw die van haar verre gehuchte hier in die schoone helderheid stond, voelde de goede lucht hier en 't geluk van den rijkdom die ten tooge lag en ze drumde tusschen de andere wijven om ook eens de oogen te klaren aan dien hemel van speelgoed en suikerdingen die opgehoopt en koopziende lag uitgestald in 't schitterklare lamplicht, bachten het toogvenster. Het zicht van al dat kindergedoe deed haar glimlachen van stille blijheid. Dat ik rijke ware, dacht zij. De begeerte ontstak haar om daarin te roefelen en heele koopen mee te dragen, te koopen al wat er lag en de jongens te doen schateren van fierheid; zij voelde de begeerte om hen gelukkig en blijde te zien - de brave dutskes, die altijd met zoo weinig moesten optrekken en tevreden zijn. Hoe fijn was alles uitgevonden, hoe schoon was het speeldingen gemaakt en gekleurd! Maar nu toch wilde ze ook uit al haar middels meedoen en wat koopen - ze vergat er heur eigen hulpeloos bestaan bij en haar armoede van morgen.
- Eerst mijn werk afgeven, en met het geld... 'k zal het ál verdoen, de jongens moeten welvaren en een pander vol krijgen dees jaar! Ze wilde hun 't geluk voorliegen en de waarheid zelve en alleene dragen, uitstaan en lijden, maar zij moesten blij blijven en onwetend.
Ze belde aan de deur van het heerenhuis en een meisje kwam opendoen die haar in den gang liet staan wachten terwijl ze mevrouw de boodschap droeg.
Op en af de trap liepen andere meiden verlaan die de vrouw niet bezagen en ondereen haar stil woordje wisselden.
| |
| |
Uit de opene deur van 't verdiep galmde en roerde het feestgerucht en gelach van een groote menigte.
De vrouw wachtte met ongeduld, de blijde feestroes en de muziek van die rijke lieden ging haar niet aan, 't bracht haar geen gedachten of overwegingen - 't lag te ver buiten haar eigen leven, en zij bleef er vreemd aan als bij iets uit een andere wereld - het ging door haar zinnen als iets heel gewoons dat zoo moest zijn en al wat ze verlangde was het loon van het eindje kantwerk dat ze had afgemaakt om ermede heur eigen begeerte te voldoen en die van haar jongens.
Dan kwam het nette meisje in éen loop van de slierige trapwentel gespouterd en met een onschuldig glimlachend snoetje, schijnbaar gejaagd om ervan af te zijn, snebberde zij met fijn stemmetje:
- Mevrouw is met volk, ze heeft nu geen tijd, ge moogt morgen om het geld komen of te naaste week; ik zal haar het werk afgeven.
Medeen had zij het pakje uit hare hand genomen, de voordeur was open en de vrouw stond buiten op straat. Ze hoorde den bons van de deur die toeviel, ze bekeek het huis waar ze nu geen zaken meer had. - 't Was zoo onverwachts, zoo heel buiten haar meening en schik en op den stond besefte zij nog de grootheid niet van de ontgoocheling. Later eerst, als ze gewoon weg verder langs de huizen voorttrad, overliep het haar als een rilling van angst: dat ze nu koopen moest zonder geld, dat ze er stond ijlhands. Maar ze wilde niet toegeven aan de vrees, zij vermande zich met 't gedacht dat ze geld te goed had - ze zullen mij wel borgen voor een dag, ze kennen mij....
Als versuft nog en dwaas door 't verschot stond ze nu te gapen naar die zelfde dingen bij den winkel, maar ze zag het speelgoed niet; heur wil en gedachten lagen lam: ze wist niet of ze nu binnen moest of naar huis zonder iets. En dan ging ze meê omdat een andere vrouw voortrad en de deur had opengelaten. In den winkel was het als in een warrelenden bijennest, 't lag er al stampvol tot aan de zoldering en over heel de lengte stonden er menschen die elk voor zijn eigen een keus deden.
Piepers en trompetten werden beproefd, geweerkes geflikt en alles verlegd en verdaan en in hand genomen en ver- | |
| |
kaatst en af- en toegereikt en weggelegd en weer genomen. De weerdin en de winkeljuffer hadden er haar werk mede om prijzen te noemen, koopwaar te zoeken en te toonen en verder, tenden bij een tafel waren zij getweeën bezig om 't gekochte in hoopjes te doen en in te pakken, saam te tellen en de sommen te rekenen. 't Geld rinkelde van ends ont ends over den marmeren disch. 't Was erger dan op eene fooremarkt en de schamele vrouw was er zoo van aangedaan dat ze niet wist waar den voet zetten of waar 't eerst te kiezen om ook heur armtierige klaas-koop te vinden in dien rommel van rijk en bonte speiering. Zij liet de anderen alsaan voorengaan en terwijl bleef ze op haar eentje, stil rondkijken. In dien kinderhemel en 't gezicht van al die wonderheden en de veelte deed haar blijdschap en verlangen weer boven komen en ze verstoutte zich om nu hier en daar heur hand uit te steken naar wat heur aanstond in de nabijheid. Ze koos een schamel trompetje - nu wilde ze 't niet te kostelijk aangezien ze niet frank en stout, met gereed geld betalen kon - een kleine pop, een zweep, een speeldoos en ze legde 't al bijeen op een tafeltje in den hoek en bleef er verlegen en beschaamd staan wachten naar den uitval.
De winkeljuffer had 't reeds opgemerkt, vlug kwam zij bij en in een wink was 't opgenomen en de som gerekend.
- Zes franken, vijftig, vrouw, en haastig om weg, waren haar oogen reeds op loer bij een anderen klant.
- Is het ook goed als ik u morgen 't geld breng? vezelde de koopster.
De oogen van het meisje gingen verrast, wijder open en ze bekeek met een fijnen blik en vorschend de vrouw haar kleeding. Dan liep het juffertje bij de weerdin en vezelde haar iets. De vrouw moest nu op nieuw de onderzoekende oogen en brilglazen van de weerdin uitstaan en daarbij merkte ze nog dat haar hoofd haastig en beslist verneenend geschud had.
- Madam kan niets afgeven zonder gereed geld, verontschuldigde het meisje voorzichtig, ge begrijpt wel....
- Ik kom het u morgenuchtend betalen, 'k heb mijn werk geleverd en z' hadden nu geen tijd, er was kermis, ze waren aan tafel....
Met een bedenkelijk gezicht en een ophaal van haar schouders bedoelde de juffer dat ze 't niet helpen kon en
| |
| |
zonder verderen uitleg, flikkerde zij weg en met een nieuw gezicht vol vriendelijkheid hielp zij een nieuwen klant. 't Zweepje, 't muziekske, de pop 't bleef daar al liggen, heel het hoopje en ze mocht het niet aanraken! 't Was er, 't lag hier gereed uitgekozen en de jongens konden het niet krijgen omdat ze heur werk hadden aangenomen zonder betalen....
Zij vertrok haastig om buiten te zijn en dweerschte de straat zonder te durven opkijken, blij dat haar wezen in de donkerte was. Maar ze hield vast aan haar voornemen - 't was sterker dan haar schaamte -: ze wilde niet ijlshands naar huis! de jongens moeten hun Klaas krijgen, nu meer dan ooit! En zonder aarzelen trad zij den winkel binnen van den suikerbakker waar de koekeventen en het suikergerei glinsterde en blonk.
Zij had er niets nieuws op nagedacht of uitgevonden, niets dan een flauw betrouwen dat 't hier misschien lukken zou en ze waagde het in elk geval. Maar het rijke licht van den winkel, 't glinsterend koper en de spiegels waar ze heur eigen in zag, al die praal ontnam haar moed en vastheid. Ze wachtte zonder naar iets te zien of te raken tot de bakkerin gedaan had met bedienen maar dan kwam de bakker met witte muts en vest om haar te helpen en rechtuit, vroeg hij wat ze begeerde. De vrouw was er heel onthutst van en in een haastigheid vezelde zij hem haar gelegenheid.
- Goed, maar kom haal uw dingen dan morgen uchtend, als ge geld hebt, 't is eenvoudig: we zullen 't gekochte wegzetten of zend er de jongens om als ge geen tijd hebt.
Dàt was in 't geheel niet eenvoudig, meende zij -: De jongens moesten het van nacht in hun pander hebben en verder mochten ze alleens niet weten dat 't gekocht goeds was....! Ze drong aan maar de suikerbakker nam het op als een kluchte waar geen gedacht van mogelijkheid aan was.
- Wat meen-je toch, wijf! riep hij luide en vast, als we 't zoo moesten doen er kwame geen eind aan, - 't is al erg genoeg als de rijke liên ons te plakken zetten! Wilt ge mijn boek zien? - Beloften genoeg, maar kraai erachter, bakker en betaal uwe leveranciers daarmede!
Ze ging zonder ommezien recht de straat op en haastig om weg. Er waren nog kleine winkeltjes maar geen was haar 't bekijken weerd: heel het dorp was haar een gruwel; in al
| |
| |
die helderheid en met al dien rijkom was er niets te krijgen voor die van verre kwamen gedompeld, ze hielden het al afhondig voor hun eigen; ze was hier niemand en telde er niet omdat ze die ongelukkige stuivers niet kon uithalen, de stuivers die gewonnen en de hare waren nochtans!
Als ze de laatste lanteern voorbij was, lag het donkere land als een groote, zwarte holte waar ze in moest en haar weg zoeken naar die andere, groote triestigheid en .... ze had niets mede, niets! Ze droeg alleen den ongelooflijken misval van 't geen ze nooit had durven vermoeden: dat ze van den avond zonder iets zou zitten voor de jongens. Ze wond zich op, vergrootte haar ontgoocheling en 't groeide aan als een razernij die haar beet en treiterde erger dan een wezenlijke ramp. Wat was er op haar gebeet dat 't een achter 't ander, al wat ze aanraakte of rond haar beroerde, dat 't al om 't even zwart en rampzalig uitkeerde?! Ze was het blijde gevoel nog maar even kwijt, de luttele vreugde bij 't gedacht aan haar jongens die ze wilde verheugen, de schamele, onwetende weesjes die hun vader kwijt waren. Die versnapering was haar eerste deugd geweest sedert 't groot verdriet dat ze nog levende versch in 't herte droeg en nu kon die eerste kleine poging nog niet gelukken; ze stond machteloos, alleen!
Maar als ze zich goed in 't donker wist, rondom op het wreede, zwarte land, met haar voeten in 't slijk der zompige eerdestraat, als ze wist dat haar niemand zien kon, wendde zij zich om naar den klaarteschijn en stak een gebalde vuist in de richting van het onbarmhertige dorp.
- Smeerlappen! kreet ze, ellendigaards! vrekken! honden!
En dan vorderde zij nog haastiger den weg met de woede die haar keel volkropt hield. Hij was dood, en sedert hij dood was bleef ze alleen, de arme weduwe met 't wreed vereende gevoel van ongewone armoede, iets dat ze nooit ondervonden of bedacht had. Ze kende niemand tenzij heur jongens die nog meer te beklagen waren dan zij zelf. Zij zelf, o het nuchtere, onbedachte teere meisje dat ze was, enkele jaren geleden nog maar - ze verkende haar zelf niet meer - nog maar rechts eenige jaren was 't geleden en wat had ze al afgezien en onderstaan en hoe was alles veranderd! - o, voor haar eigen was 't niet jammer, ze was verstaald, ze had jongens en er was geen einde aan haar kracht; maar die kracht
| |
| |
juist was haar pijnlijk omdat ze er niets van gebruiken kon en haar kloeke vrouwetrots die nooit gevraagd of gebedeld had, moest nu verlagen en plooien om bij de reke te komen van volk dat een stieltje miek van zijn laagheid en woekerde in de ellende waar ze gewend aan waren als aan een ingeborenheid. En ze wist dat ze er noodlottig naartoe moest, dat ze niet beter was, nu, dan die schurftige dompelaars. O, hoe jammer was 't voor de jongens! het neep haar en 't praamde, maar heur man was dood en die was alles! hoe had ze daar vroeger nooit aan gedacht of dat het zoo komen kon!?
Hoe stond zij hier en liep er verlaten in de donkerte met die wreede, ijle vreemdheid in en buiten haar, overal waar ze keek!
't Doet, zijn oude moeder leefde nog, ze woonde hier in de nabijheid - maar het oude vrouwke wilde zij niet klagen, ze kon niet. Ze had het haar zelf beloofd: nu hij dood was werd zijn moeder ook weer ‘de vreemdelinge’. Buiten haar eigen jongens wilde zij niemand kennen; het was haar trots en ze zou volharden tot het uiterste. Met de ramp van zijn dood had ze de armoede medegekregen en aan dat gedacht moest ze nu wennen en ze gaf er niet om te lijden aangezien er hem niemand kon doen terugkomen, aangezien 't onherroepelijk gedaan was. Hoe goed hadden ze 't samen en hoe achteloos hadden ze geleefd in de vaste meenst van hun stil geluk! Nu moest ze 't helaas bekoopen dat ze hem zoo geweldig bemind had en alles van hem verwachtte. Waarom was hij gestorven? hij mocht niet! 't was te wreed en waarom was zij en haar jongens, waarom bleven ze nu nog leven?! was 't geen godtergende redeloosheid, haar ellendig lot! En waarom bestonden ze nog op de wereld?
- Ge moet nu berusten en uw beste doen voor de jongens, 't zal overgaan met den tijd en ge moogt niet opstaan tegen God die ons maar de boontjes geeft die we kraken kunnen omdat hij al ons krachten weet en voor alles een reden heeft, had moederken gezeid dien eersten dag reeds dat ze lag te wentelen van schrijnende wanhoop en wee. Heur beste doen voor de jongens! 't was zot ervan te spreken! - ze voelde zich als een leeuwin en ze zou werken zoolang of er nagels aan haar vingers waren, - maar berusten!? 't zou overgaan!? Waarom spotte men met heur verdriet? 't En zou nooit overgaan, nooit!
| |
| |
Ze had hem te lief gehad... en kon ze leven zonder hem?!
Een stonde had ze 't voornemen nu eens tot bij zijn moeder te gaan om dat er daar misschien een uitkomen was voor van den avond, voor de jongens.... maar ze kon niet, ze wilde niet; de herinnering van die flauwe troostwoorden die ze anders niet behoefde.... neen, neen, vragen of smeeken wilde ze ook niet. Ze haastte zich voorbij om niet gezien of in haar kleinmoedigheid betrapt te worden. En naar huis dorst ze ook niet - ze wilde hier blijven dompelen, de regen en de donkerte waren haar milder dan al 't andere op de wereld! Ze miek een omweg, bleef staan dralen, luisterde aan haar deur of alles stil bleef en eindelijk voelde zij dat 't verwaandheid was en dat ze binnen moest en ze wrocht voorzichtig de deur open en zette zich bij den dooden heerd om met moete al haar verdriet uit te weenen. Hier kon ze 't vrij laten loopen - ze had toch een eigen dak en de jongens waren er, de jongens!
Maar nu zag ze weer die paanders staan met de raapkes en 't hooi! God, 't waren de onschuldige dingen die leeg te gapen stonden en ze droegen de verwachting van de jongens zonder dat ze er iets kon aan doen. Zie, ze wist het, 't was onnoozel, kinderachtig - maar dàt praamde haar meer dan al het andere leed: die uchtend die de teleurstelling zou brengen aan hun verlangen - ze zag hun leepe wezentjes en hun stille traantjes.... Ze sliepen nog zoo gerust, ze droomden van de schoone dingen, 't was nu nog tijd maar de wind woei over 't land, 't regende en de donkerte was oneindig zwart.
Als ze tenden raad en afgemat, eindelijk toegaf om zelf te slapen werd er aan de deur geroteld, stil en:
- Ik ben hier, fluisterde er een stemmeken. Zijt ge nog op? 'k meende dat ik te late kwam. 'k Was 't bijkans vergeten, 'k kom ne keer zien al voorzichtig; 'k heb een pootje appels meê voor de jongens en 'k was ook benieuwd om te zien wat ge er voor gedaan hebt, hé?
't Was grootmoederken en bezorgd en omzichtig als met een kostelijkheid, liet ze de appels uit haar voorschoot op de tafel robbelen.
- Jongens, wat een weerke! 'k ben mijn asem kwijt van den geweldigen wind.
| |
| |
- Maar, moeder toch, hoe wilt ge?....
- Ja, wat doet ge eraan, een mensch blijft jong met al zijn jaren - 't belangt mij nog alsof ik zelf een kind was of dat mijn jongens kleene waren: dat was altijd mijn blijdste dag. Zeg, waar staan de kloefen, Netje?
Moest ze 't nu al bloot leggen en haar schaamte toonen en haar mislukken? In een plotse moedeloosheid liet ze 't ineens los en ze lag daar in haar radelooze droefheid.
- 'k En heb geen enkelen cent, niets om de jongens een Klaas te koopen en op 't dorp willen ze niet borgen! Ze dook het wezen nu 't er uit was en wachtte.
- O, mijn kind, gij sloore van een jong toch! en ge zit hier alleen en g'en spreekt niet! mij en zegt ge niet, ge houdt het al voor u! kreet het oude wijveke ingehouden. En dan werd zij kwaad.
- Gij koppige fotse! Zijn 't misschien uw jongens alleen? 't zijn de mijne ook toch?! gij domme kalle met uw grootschheid van herte - kijk, ik ben er nog en zoolang ik leve - voor wie zou ik het over hebben? hij was mijn jongen toch en 'k zag hem zoo geern als gij en omdat hij nu dood is? o, gij onnoozel schaap, gij leelijke zottekouse! ge 'n ziet niet klaar door uw verdriet - moet ge niet leven voor uw jongens? Laat mij maar doen, zei ze op stilleren toon, laat mij ne keer doen, wat! en de bubbelkes van jongens zouden 't moeten bekoopen! hebt gij een moederherte? 'k weet wonder! Zoolang ik leve, 't en zal geen waar zijn: 'k en zal ik daarom naar 't dorp niet loopen en mijn beenen zijn nog niet te oud, wacht efkes ben ik hier weer en ge zult zien of grootmoederke, grootmoederke, groot.... moe.... derke....
Heur oudbollig hoofd schudde en heur rugge was gekromd van ouderdom, heur wezen zag kwaad en ze grommelde nog toen ze allang buiten en weg was.
- Moeder, wat doet ge? Laat mij, - ge zult er een plaag aan halen...
- Ge zijt een sakkersche trunte, goed om te janken, gij! gheu, gheu! en al steenend liep het wijveke voort.
Ze ging naar 't dorp niet, - daar woonde nog een ander bakkerke hier op den hoek en hij had maar een schamel winkelken maar 't was er beter dan ginder waar ze de rijke
| |
| |
liên bedienen met praal en speier! En 't bakkerken had ook koekeventen en snaperinge gebakken voor de jongens van te lande. Met heur knokige, natte vingers telde zij de centen in heur schortezak en rap als een jongheid, pikkelde zij er naartoe en kocht in een haaste heel haar voorschoot vol: koekeventen te peerde met papieren mutsen en mantels en gouden sterren, op een wisse gesteken; suikerbollen, mokken, bakkersnoten, marbels, knikkers en kranselingen, voor elk een blikken fluitje, goudgele appelsienen en een groot wittebrood, omdat er toch iets bij moest dat deugdelijk was en bete aanhad.
Preusch kwam ze met den vracht afgesteken en gooide heel den rijkdom op de tafel.
- Zie-je nu dat ze mij wel willen borgen, maar hoe legt ge 't aan boord? Daar! zullen de jongens nu te min blijde zijn en komt dit hier niet evengoed uit den hemel? Waar staan de panders, alla, rap, eer de schaapkes ontwaken.
De jonge weduwe stond er verbaasd naar te kijken; 't lag er lijk getooverd of gedroomd en ze bewonderde 't oude moederke; - die vaste oogen vol stoute goedheid en hard medelijden en had ze er nooit in gezien gelijk nu. Ze gingen gezamenlijk te werke om alles in de vier paanders te deelen en ze verborgen het hooi en de rapen en wortels bachten de kannebank.
- 'k Heb het gedaan voor mijn eigen jongens, waarom zou ik het niet over hebben voor de zijne! gromde 't wijveken. Dat verjongt me van twintig jaar; 'k weet nog hoe ik ernaar verlangde, naar dien dag, erger dan de jongens zelf en 'k heb er dikwijls mijn laatsten stuiver aan verdaan. 'k Zou ze willen doende zien morgen uchtend! De bunders, wat zullen ze blijde zijn! kunnen ze 't helpen dat hun vader verongelukt is? later zullen ze 't deerlijk genoeg ondervinden. Arme kerel, hij had er ook zijn deugd in gehad en zijn verheugen.
't Wijveken haar oude handen beefden erbij van aandoening die ze overmeesterde en heur vereelte, kromme vingers duwden een traan weg uit haar diepe oogputten, bij 't gedacht dat haar goede, groote jongen er niet bij was gelijk verleden jaar en dat hij nooit meer die vreugde zou beleven. En nu gaf ze toe aan haar dochter, omdat ze 't zelve zoo pijnlijk onderging.
- 't Is wreed, kind, de wereld en die erop komt en weet
| |
| |
niet hoe hij 't laat liggen. We moeten hopen dat de Heere hem genadig is en zelve ons best doen...
Ze weende zelf, omdat ze 't niet meer houden kon en de woorden verslikten in haar keel.
- Kom, 'k word er aardig van, 'k moet voort, houd u kloek, Nette, en tot morgen. Ga nu zelve maar zeere naar bed en vergeet niet dat grootmoeder, zoolang als ze leeft... och Heere toch, wat zijn we allemaal schamele dutsen en 't is ons schuld niet! slaapwel.
Heel vroeg reeds waren de jongens in roere en in leven; ze bestormden hun paanders in den heerd: 't was éen luide jubelkreet. Hun oogen konden 't niet overgrijpen, - de paander was onuitputtelijk! en bij elke nieuwe uithaal schreeuwden en tierden ze al luider. Ze toonden 't malkaar en betastten de dingen met eerbied, omdat alles versch uit den hemel kwam. En in hun verwarring, door de veelte, hadden ze vergeten 't geen ze verwachtend waren: z'en dachten noch aan zweep, noch aan pop of muziekske - ze kaatsten met hun appelsienen en vergeleken hun goeds en gaven het over ter bewondering van hand tot hand.
Eer ze van hun koekedingen eten mochten, deed moeder hen gezamenlijk een gebed opzeggen voor grootmoederken en... 't ander durfde zij niet uitspreken zoolang ze er zelf niet naar vroegen.
In 't stille van den winterschen dag, terwijl moeder haar nieuw kantwerk opzette, waren de jongens bij 't venster en zaten er warm en weeldig te ronsen en te boeren ondereen; hun peerden reden op de lange wisse met de koddige klaasventen scherreling erop; de marbels rolden over den vloer en de bakkersnoten knosperden tusschen hun tanden. In hun overdanige weelde en blijdschap vergaten ze naar vader te vragen, in hunne jonge onschuld bleven ze weeral onbewust van 't ongeluk dat reeds op hun wezen drukte en z'en wisten niet dat er buiten hun huis een dorp was en een wereld met ander menschen die 't beter hadden dan zij. Ze vroegen naar niets.
Haar nijverige handen waren stil gevallen, haar oogen bewonderden de doening van dat nestje doenderiks en dan weer, ineens overviel het haar als een stormvlaag bij 't gedacht: dat hij er niet bij was, dat hij er nooit meer zou bij
| |
| |
zijn en dat er voor haar nooit geen geluk meer te verwachten was op de wereld! Ze boog haar lijf over haar werkkussen en wentelde als in een razende kramp en dan vluchtte ze onverlet naar buiten om adem te halen en luide uit te snikken haar radelooze wanhoop.
Stijn Streuvels.
|
|