Bibliographie.
Dichters van den ouden tijd. Gedichten bijeengebracht door Dr. G. Kalff. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon. (1904.)
De Nederlandsche dichters van dezen tijd hebben ons zooveel te zeggen, telkens opnieuw boeien zij ons door liederen van zulk een klank, zoo treffend van beeld en zeggingswijs, dat de dichters van den ouden tijd gevaar loopen in het gedrang te geraken en uit het oog verloren te worden. Aanzien doet gedenken; en het aanzien dat aan dezen bundel door verzamelaar en uitgever gegeven is, is zoo aantrekkelijk, dat er alle kans bestaat voor onze zeventiende-eeuwsche dichters, daaronder begrepen de tot in de achttiende eeuw reikende Luyken, Wellekens en Poot, door wie begrip van en gevoel voor poëzie hebben voor het eerst of opnieuw met ingenomenheid te worden ontvangen.
Van de groote zeventiende-eeuwers als Breeroo, Huygens, Hooft, Vondel zijn door Prof. Kalff niet bij voorkeur de door alle bloemlezingen dwalende gedichten, maar ook een met smaak gekozen aantal minder bekende stukken in dezen bundel opgenomen. Bijzonder goed gedacht was het om uit de spelen van Breeroo vijf zoo sprekende tafereeltjes te kiezen als die uit Moortje, Klucht van de koe en Spaansche Brabander. En naast onze grootmeesters zullen velen hier zeker voor het eerst dichters leeren kennen als Van der Wiele, wiens ‘'t Gauwe miertje’ aan een Gezelledichtje denken doet, als Revius, die verbaast door zijn meesterschap over den vorm; voor het eerst wellicht ook zullen zij te weten komen dat Poot nog iets anders gedicht heeft dat verdient te blijven leven dan de overbekende beschrijving van ‘het leven des gerusten landmans.’ Het is een heerlijk bundeltje waaruit veel te leeren en veel te genieten valt.
Een voorrede was hier niet noodig, of het moest er een zijn, waarin over de dichters en hun werk noodige inlichtingen gegeven werden. Prof. Kalff heeft echter gemeend, de gelegenheid te baat te moeten nemen tot het houden van een bespiegeling, waarin het een en ander voorkomt wat wij weinig geneigd zijn enkel op het gezag van den hoogleeraar aan te nemen en dat zeker voor tegenspraak vatbaar is. Zoo de bewering dat hetgeen Huet over onze dichters der 17de eeuw geschreven heeft, ‘weinig beteekent naar omvang en gehalte.’ Geldt dit soms van de stukken