De Gids. Jaargang 69
(1905)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 223]
| ||||||||||||||||
Eene nieuwe hypothese over de oudste bevolking van Noorwegen.Dr. Andr. M. Hansen. Landnåm i Norge. En Udsgt over Bosätningens Historie. Kristiania 1904.Wanneer een philoloog, - ik bedoel zóó een, dien het ruimte van blik roovend principe van verdeeling van arbeid er toe gebracht heeft, jaren lang zich in een uithoek van zijn vak op te sluiten, b.v. zich uitsluitend bezig te houden met de geschiedenis van één boek, met het leven van één dichter, met de klankleer van één dialect, - wanneer zoo iemand door een toevallige omstandigheid een boek in handen krijgt, dat handelt over de oorspronkelijke woonplaats der Indogermanen, dan is het tien tegen een, dat hij een schok door zijn ziel zal voelen gaan. Hij zal zich bewust worden, dat hij hier in aanraking komt met een der kernvragen zijner wetenschap, een vraag van grooter belang dan de dingen, waaraan hij gewoon is, zijn aandacht te besteden. Hij zal zich licht een tijd herinneren, waarin hij voor deze vraag eene bijzondere belangstelling gekoesterd en misschien ook wel gehoopt heeft, eenmaal binnen niet al te groote tijdsruimte haar oplossing zoo al niet te vinden, dan toch te zien, en het romantisch beeld van het hoog ontwikkeld en krachtig gebouwd Indogermaansch ur-volk, dat in een grauw verleden van den Hindoe-koh optrok, om de wereld op de barbaren te veroveren, zal zich aan zijn herinnering opdringen. Maar, - indien althans zijn belangstelling nog wat langer geduurd heeft dan tot het jaar zeventig, - hij zal zich dan ook herinneren, hoe uit den stralenkrans van beschavings- | ||||||||||||||||
[pagina 224]
| ||||||||||||||||
deugden, waarmee de verbeelding eener jonge wetenschap dat volk had uitgedost, - landbouw en veeteelt, industrie, kunst en poëzie, huwelijk, koningschap en een edele godsdienst, - om maar. enkele dingen te noemen, - door een volgend geslacht de eene straal na de andere werd weggenomen, en hoe dat ur-volk in weinige jaren tijds van den Hindoe-koh naar de Zwarte Zee is gejaagdGa naar voetnoot1), van daar naar Middel-EuropaGa naar voetnoot2), terug naar AziëGa naar voetnoot3), naar de Rokitno-moerassenGa naar voetnoot4), naar Noord-EuropaGa naar voetnoot5), om eindelijk verklaard te worden voor autochthoon op alle plaatsen, waar zij nu wonenGa naar voetnoot6), d.w.z. voor ontwikkeld op die plaatsen zelf uit een soort wezens, die op een trap van beschaving stonden, lager dan de minsten der wilden onzer dagen. Hij zal zich verder herinneren, hoe al die verschuivingen wel zijn romantisch ideaal stoorden, maar toch zijn belangstelling in de vraag niet zouden hebben doen verminderen, indien niet in dezelfde jaren van meerdere zijden aan de philologie het recht om over deze dingen te oordeelen was ontzegd. Inderdaad, andere wetenschappen bemoeiden zich er mee en meenden over betere gegevens voor de beoordeeling der quaestie te beschikken. Ik noem de archeologie. Zij slaat een gansch anderen weg in dan de philologie. Niet door taalvergelijking, maar door het nagaan van cultuur-aanraking tracht zij een inzicht te krijgen in de oorspronkelijke verhoudingen der volken. En hare resultaten stemmen lang niet altijd met die der taalwetenschap overeen. Dan de ethnografie en de anthropologie, vooral deze laatste. Zij meet de proporties der schedels, de lengte der ledematen, zij onderzoekt de kleur der oogen en het pigment van het haar, en verklaart dan bij voorbeeld, dat de Kelten geen Indogermanen zijn, of dat de Indogermanen in het geheel niet een ras genoemd kunnen worden, maar in groepen uiteenvallen, die onderdeden kunnen zijn van zeer verschillende | ||||||||||||||||
[pagina 225]
| ||||||||||||||||
menschenrassen. Zelfs de geologie spreekt haar woord mee. Wanneer b.v. overblijfselen van menschelijke cultuur gevonden worden in geologische lagen uit een vroeger tijdperk der aardkorst-vorming, dan kan alleen zij leeren, dat de chronologische voorstellingen omtrent den ouderdom van den mensch, die eenmaal, voornamelijk wel als een onbewust relict van kerkelijke traditie, algemeen gehuldigd werden, volstrekt verkeerd waren, en dat zulk een besluit weer van het hoogste gewicht is voor de beoordeeling van het aantal menschenrassen en den graad hunner verwantschap, spreekt wel vanzelf. Onder zulke omstandigheden blijft er voor de meeste belangstellenden niet veel over te doen. Licht trekt men zijn aandacht terug van eene vraag, die te gecompliceerd schijnt, om ook maar onder de oogen te worden gezien. Wie er zich mee blijft bezighouden, nadert haar toch gewoonlijk van ééne zijde, als philoloog, als archeoloog, of wat het dan ook zij. Hij zal trachten te toonen, dat de resultaten van zijn wetenschap de juiste zijn. Hier zal hij ook, als hij eenigszins deugt, de beteekenis der feiten kunnen beoordeelen. Voorts zal hij kennis nemen van een deel der uitkomsten van de andere wetenschappen, en wat hij daarvan gebruiken kan, zal hij gebruiken. Het overige zal hij laten liggen. Zoo brengt hij een schijn harmonie tot stand tusschen de verschillende wetenschappen. Maar hij zal alleen diegenen kunnen overtuigen, die het reeds te voren met hem eens waren. De overigen zullen meenen, dat hun argumenten niet weerlegd zijn. En zoo blijft de controverse bestaan. Wat wij hier noodig hebben, zijn Manesjes van alles. Mannen, die van diverse markten thuis zijn en de resultaten van diverse wetenschappen zelfstandig kunnen beoordeelen. Menschen, die in staat zijn, op verschillend gebied iets oorspronkelijks voor den dag te brengen, en bovendien combinatie-gave genoeg bezitten, om hun uiteenloopende studiën naar één punt te laten convergeeren. Zulke menschen zijn natuurlijk zeldzaam. Doch waar zij zich voordoen, daar verdient hun werk de belangstelling van velen. En het kan eigenlijk ook slechts door een combinatie van onderzoekers beoordeeld worden. Want de meesten zullen zich buiten hun eigenlijk gebied incompetent moeten verklaren. Waar echter het oordeel over dat deel van het werk, dat wel tot iemands | ||||||||||||||||
[pagina 226]
| ||||||||||||||||
competentie behoort, gunstig uitvalt, daar zal hij ook van het overige verwachting koesteren en met spanning uitzien naar het oordeel der overige vakmannen. Zulk een geleerde is Dr. Andr. M. Hansen, en zulk een boek is dat, waarvan de titel hierboven vermeld staat. Maar ook bij de rijkste begaafdheid is toch de hoeveelheid arbeid, die een ieder verrichten kan, beperkt. Ook deze schrijver heeft het vraagstuk van de oudste woonplaats en eerste uitbreiding der Indogermanen niet in haar volledigheid kunnen behandelen. Maar hij maakt een dwarsdoorsnee. Niet over alle Indogermanen schrijft hij; geographisch beperkt hij zich in hoofdzaak tot Noorwegen. Hier trekt hij echter ook de niet Indogermaansche volken binnen den kring van zijn aandacht. En hij beziet het vraagstuk van de meest verschillende zijden. Hij verdeelt zijn boek in een philologisch-topographisch, een planten-geographisch, een archeologisch, een ethnographisch, een anthropologisch en een geologisch hoofdstuk. Van deze merkwaardige studiën wensch ik, zoo goed een philoloog dat vermag, den lezers een verslag aan te bieden. Over groote stukken durf ik nauwelijks een oordeel uit te spreken. De schrijver zelf is overtuigd, zijn stelling boven elken twijfel verheven en aan het onderzoek in verschillende richtingen nieuwe banen gewezen te hebben. De behoefte, om langs meerdere wegen één doel te bereiken, heeft hem zeker meer dan eenmaal verleid, aan kleine feiten een overgroote beteekenis te hechten. Maar dat het werk van grooten ernst en buitengewone kunde getuigt, is een onweerspreekbaar feit. En waar dat het geval is, daar zal de verwachting van den schrijver, dat zijn boek een uitgangspunt zal wezen, misschien niet beschaamd worden. Want ook een vruchtbare tegenspraak, die zeker op meerdere punten niet uit zal blijven, heeft haar ontstaan te danken aan de verdiensten van den schrijver. Een prul spreekt men niet tegen, - men laat het liggen. | ||||||||||||||||
I.Het eerste, in zeker opzicht philologische, hoofdstuk van het boek is niet taalvergelijkend maar topographisch. De schrijver gebruikt als materiaal de groote verzameling namen van Noorweegsche hoeven, die bijeengebracht en ten deele | ||||||||||||||||
[pagina 227]
| ||||||||||||||||
taalkundig verwerkt is in het fundamenteele werk van O Rygh en zijn voortzetters: ‘Norske Gaardnavne’Ga naar voetnoot1) Hij begint met een chronologisch onderzoek dezer namen in omgekeerde volgorde: de jongste komen het eerst. Zoo lang wij in den nieuwen, ja in den historischen tijd blijven, gaat alles van zelf. De namen weerspiegelen veelal de cultuur van de epoque, waarin zij zijn gegeven. Modern zijn bv. zulke namen, die wijzen op de veelvuldige hedendaagsche verbindingen met Amerika, als Chicago. Honderd jaar terug komen wij in den tijd der romantische namen, die òf aan de oudheid ontleend zijn, als Gimle (de naam van de woonplaats der gelukzaligen in een oud gedicht), of die archaïseeren: Fredheim (d.i. Vrede-heim; in oude namen op heim is het tweede lid der samenstelling zelden zoo onveranderd bewaard, en het eerste lid duidt niet zoo'n gemoedelijk begrip als ‘vrede’ aan). Verder terug komen wij in de periode der Denen en der Hanseaten: Frydenlund (het eerste lid is het Duitsche ‘freude’). Maar er zijn ook andere kenteekenen. Sommige namen van geographische begrippen worden te allen tijde als plaatsnamen gebruikt. Steeds zal men een hoeve op een heuvel, aan een helling, bij een inham, heuvel (aas), helling (li), bocht (vik) kunnen noemen. Maar bij deze appellativa gebruikt de nieuwe tijd het lidwoord, de oude niet; en zóó kan men toch een onderscheiding maken. Heeten de plaatsen Aas, Li, Vik, dan zijn de namen oud, zijn ze jong, dan vindt men Aasen, Lia, Viken en dgl. Een flinken stap terug doen wij met de namen op rud, overeenstemmende met de Nederlandsche op rode, die te kennen geven, dat een plaats in het bosch leeg gemaakt is aan hout. Onder deze namen zijn vele jonge namaaksels; de oudere laag bedraagt bij Rygh niet minder dan 2900 en stamt uit de middeleeuwen. Er zijn verschillende middelen, om den ouderdom dezer namen te bepalen. Als kenmerk voor de grens omhoog geldt, dat zij voornamelijk zijn samengesteld met persoonsnamen, die pas in Christelijken tijd in gebruik kwamen. De periode wordt dan nader op ca. 1050 (ca. 1000 invoering van het Christendom) - 1550 bepaald. | ||||||||||||||||
[pagina 228]
| ||||||||||||||||
Met deze namen staan voornamelijk die op land chronologissh op één lijn. Het verschil tusschen de beide groepen is vooral geographisch; de eene streek geeft de voorkeur aan rud, de andere aan land. Dan komen wij aan de namen uit den, heidenschen tijd. Hier ontbreken de historische data, en de taalkundige helpen niet ver. Men moet zijn toevlucht tot andere hulpmiddelen nemen, en het middel, dat zich hier aanbiedt, is de topographie. En wat leert die? Dat er drie woorden zijn, waarmee oude plaatsnamen werden samengesteld, t.w. vin, ‘weide’, heim, ‘woonplaats’, stadir (jonger stad), ‘plaats’. De onderlinge chronologie dezer namen volgt uit de relatieve ligging der plaatsen. Waar namelijk, gelijk in groote deelen van het land het geval is, alle drie de namen voorkomen, daar nemen zonder uitzondering de namen op vin de centrale plaats in, aan de rivieren of niet ver van daar tegen een gunstig gelegen zwakke helling. Daaraan sluiten zich de heim-namen in een kring, en dan eerst komt de breede laag der stadir's, hoog tegen de berghelling opgedreven, of ver opwaarts het dal in. En even zeker herhaalt zich hetzelfde bij de jongere namen. Pas waar stadir plaats heeft overgelaten, daar komt land of rud, dikwijls pas op de hoogvlakte, en wederom een wijderen kring vormen de nog jongere artikelnamen. Met recht concludeert men hieruit: de namen op vin zijn de oudste, dan volgt heim, dan stadir, en zoo voort. Nu wordt dit op eene andere wijze bevestigd. Hoe meer men noordwaarts komt, hoe meer het aantal vin- en heim-namen afneemt; de laatste reiken iets verder dan de eerste. Maar al zijn er maar een paar, zoolang ze er zijn, nemen zij de centrale plaats in, de plaats die topographisch op den voorgrond staat. Naarmate echter vin en heim afnemen, naar die mate neemt stadir toe, en waar vin en heim ontbreken, neemt stadir de belangrijke punten in, aan de rivier of de zachte glooiing, en land en rud liggen er om heen, gelijk elders de stadig's om vin en heim heen liggen. En wederom noordwaarts herhaalt zich hetzelfde verschijnsel. Waar stadir ophoudt, niet ver van Tromsö, nemen de artikelnamen, die verder zuidwaarts slechts in uithoeken voorkomen, de beste plaatsen in (ook rud en land ontbreken hier). Die feiten moeten aldus gelezen worden: De oudste Ger- | ||||||||||||||||
[pagina 229]
| ||||||||||||||||
maansche (de schrijver zegt ruimer: Arische) bewoners van Noorwegen stichtten de plaatsen, wier naam op vin uitgaat. Oudere zijn er niet, en ook geen gelijktijdige; dat leert ons de afstand der vin's, die, waar zij eenigszins dicht gezaaid zijn, regelmatig ca. één kilometer van elkaar liggen. Iets later raakten de namen op heim in gebruik. Maar een sterke uitbreiding onderging het volk in die periode niet. De stadir-namen daarentegen beteekenen eene energieke toename der bevolking. Er was meer ruimte noodig dan de tot nu toe ingenomen grond aanbood. Voor de lieden, die te veel waren, stonden twee wegen open: òf omhoog, op verderen afstand van de het gunstigst gelegen plekken, òf noordwaarts, waar de centrale plaatsen nog vrij waren. Vandaar, dat hier stadir in het midden ligt. De volgende groote uitbreiding, althans naar het Noorden, valt niet in den tijd van rud en land, gelijk ook de geschiedenis leert, maar in den veel jongeren tijd van de artikelnamen. Tot aan het einde der middeleeuwen toe had Finmarken geen Germaansche bevolking. Deze eenvoudige verhoudingen geven tevens eene andere afdoende inlichting, namelijk omtrent de richting der colonisatie. Het land is van het Zuiden naar het Noorden bevolkt, iedere theorie, die eene omgekeerde richting wil bepleiten, - gelijk er nog voor vijftig jaar een met groote zekerheid verkondigd werd, - komt met de sprekende feiten in onmiddellijken strijd. De relatieve chronologie voert weer een stap nader tot de absolute. Zekere Óttar, een Noorman, die in het eind der negende eeuw den Engelschen koning Alfred den grooten bezocht, woonde het noordelijkst van alle Noormannen. Volgens onderzoekingen van Gustav Storm was dat in de bocht Lenviken op 691'/20 nb., waar de noordelijkste der stadir-namen is. Daaruit volgt, dat de heele massa der zuidelijker gelegen stadir's ouder is dan het einde der negende eeuw. Deze behooren dus tot den wikingtijd en eene nog vroegere periode. Maar toen de bezetting van Halogaland - het land der stadir's - begon, was heim reeds buiten gebruik geraakt, en de bloeitijd van heim ligt dus van Óttar af gerekend verscheidene eeuwen terug. Daarmee is in overeenstemming, dat heim ook in de colonies (Shetlandseilanden, | ||||||||||||||||
[pagina 230]
| ||||||||||||||||
Päröer, IJsland)Ga naar voetnoot1) niet gevonden wordt, op enkele namen na, wier vorming door andere kenteekenen toont, dat men hier niet met oude heim-namen te doen heeft maar met namaaksels uit eene jongere periode, gelijk men bv. het middeleeuwsche rud in nieuweren tijd heeft nagemaakt en zelfs het oude heim in den tijd der romantiek weer heeft opgevat. Daarentegen vindt men in de volksverhuizing heim bij andere Germaansche stammen, - Tacitus noemt reeds een Bojohemum ca. 100 n. Chr., - en er is alle reden, de Noorweegsche heim-namen chronologisch met gene te verbinden. Daarmee zijn wij al bijna in de ur-germaansche periode aangekomen. De vin's zijn nog ouder, maar hoeveel, dat laat zich uit den naam alleen niet afleiden. Vooral over het begin der vin-periode kan men op grond dezer gegevens niets zeggen. Men kan even goed raden 500 als 1500 v. Chr. Om dit uit te maken, is de hulp van andere wetenschappen onontbeerlijk. Maar nog is het te vroeg, deze te hulp te roepen, want de inlichtingen, die de namen op vin, heim, stadir omtrent de oudste bewoners van het land geven kunnen, zijn nog lang niet uitgeput. Laat ons van de chronologie overgaan tot de beteekenis der woorden. Alle drie zijn ook in andere Germaansche talen bekend, vin, gotisch winja, oudhoogduitsch winna, beteekent in deze beide talen ‘weide’. In het oudnoorsch is het in historischen tijd weinig in gebruik, maar het woord is toch in deze beteekenis bekend. Het hangt zeker samen met ‘wonen’, volgens anderen met woorden, die ‘begeeren’ beteekenen, zeer mogelijk ook met beide. De grondbeteekenis zou dan zijn: ‘plaats, waar men zich tevreden gevoelt’, en dat op dieren toegepast: ‘weide.’ De woonplaats zou dan naar de weide kunnen heetenGa naar voetnoot2). - heim beteekent in de Westgermaansche dialecten ‘woonplaats’, in het Gotisch ‘dorp’, - een oude, ofschoon afgeleide beteekenis, die ook in het Grieksch met denzelfden stam verbonden is; in het Oud- | ||||||||||||||||
[pagina 231]
| ||||||||||||||||
noorsch beteekent het woord buiten samenstelling ‘wereld’. Het is duidelijk, dat de oorspronkelijke beteekenis, die elders bewaard is, ook in Noorweegsche plaatsnamen van kracht is, en dat pleit weer voor den hoogen ouderdom dier namen. Vroegere onderzoekers hebben de etymologie dezer woorden gebruikt, om daaruit af te leiden, dat de nieuwe zede, - het gebruiken van heim in plaats van vin in plaatsnamen, - een overgang beteekende van een half nomadenleven met ‘voorloopig oponthoud’ tot vaste woonplaatsen. Zeer dichterlijk klinkt het, wanneer de bekende geschiedschrijver P.A. Munch meent, dat de mooie tot weide geschikte grasvlakte den nieuwen bewoner tot stilhouden noopte (vin), maar dat de plaats pas zijn te huis (heim) wordt, als hij een vaste woonplaats gekregen heeft. Maar zulke conclusies hangen in de lucht. Indien vin, omdat het oorspronkelijk misschien beteekent ‘plaats waar men zich gaarne ophoudt’, geen namen van vaste woonplaatsen kan vormen, wat moet men dan denken van het veel jongere stadir, waarvan de oorspronkelijke beteekenis is ‘het stilstaan’? En toch vinden wij reeds in de oudheid aan dit woord zoowel de beteekenis ‘stal’ (in het Grieksch: στάσις) als ‘woonplaats’ (in het Indisch: sthίti) gehecht. Het jongste der drie woorden wijst dus even goed als het oudste door zijn etymologie naar den nomadentijd, maar reeds in hooge oudheid is het gebruikt, om een vaste woonplaats aan te duiden. Wij moeten derhalve niet aan de etymologie vragen, of de woonplaats, die door vin aangeduid wordt, een vaste is. Waaraan dan? Aan de topographie. En deze verbiedt iedere andere opvatting. Waar de vin's zóó dicht op elkaar liggen, dat zelfs een jonger tijd met haar sterke toeneming der bevolking er maar hier en daar een heim of een stadir tusschen heeft kunnen schuiven, daar is reeds door dit feit de mogelijkheid buitengesloten, dat de bewoners dezer plaatsen een nomadenleven zouden hebben geleid. Dat is ook op zich zelf voor een herdersvolk in Noorwegen ondenkbaar. De winter dwingt voorraad te verzamelen; wie dat niet doet, komt met zijn vee om. En daartoe is een woning noodig. Wat in de Hongaarsche steppen mogelijk is, dat een veehouder met zijne kudde van de eene plaats naar de andere zwerft, dat kan daarom nog | ||||||||||||||||
[pagina 232]
| ||||||||||||||||
niet gebeuren in Noorwegen met zijn dunne strepen van jaarlijks afstervend gras. Deze overwegingen, verbonden met het resultaat, dat er nergens namen voorkomen, waarvan men kan vermoeden, dat zij ouder zijn dan de vin's, voeren tot de slotsom: de vin-namen in Noorwegen duiden de eerste vaste nederzetting aan van een van den bodem levend volk, dat een Germaansche taal sprak. Om iets meer van dat volk te weten te komen, en vooral om den weg te kennen, dien het gevolgd is, wordt dan de uitbreiding der vin- (en heim-) namen over het geheele land nagegaan. Wat het eerst in het oog valt, is, dat langs de kust beide namen betrekkelijk zeldzaam zijn. Dat bevestigt de opinie, dat deze bevolking van den bodem geleefd heeft. Was het een jagers- en visschersvolk geweest, zij zouden zich op de kust met haar rijkdom aan zeedieren aangewezen hebben gezien. Een tweede eigenaardigheid is deze, dat lang niet alle landschappen met vruchtbaren bodem door de vin's en heim's bezet zijn. In het Westland, met name het Zuidwesten, zijn heele streken, waar deze namen ontbreken. Dat wijst er op, dat de eerste bewoners bepaalde streken om redenen, die bij den tegenwoordigen toestand van het land volstrekt niet aanstonds in het oog vallen, ter zijde hebben laten liggen. Het zou mij te ver voeren, de lijnen, waarlangs deze bevolking zich voortbewogen heeft, in bijzonderheden na te gaan. Maar van de hoofdlijnen zullen wij nog meer dan eenmaal gedwongen zijn notitie te nemen, en het is daarom doelmatig, ze nu vast te noemen. Ze zijn zeer karakteristiek. De schrijver onderscheidt twee centra van uitbreiding, een westelijk, van waar een dunne kustlijn uitgaat, die zich pas diep in de fjorden verbreedt, en een oostelijk centrum in de streek ten noorden van den Kristianiafjord. Deze lijn zet zich voort naar de westkust door twee kloven, Valdres en Gudbrandsdal, maar de zuidelijke dwarsdalen van Telemarken gaat zij voorbij. Aan de westkust komt zij samen met de westelijke smallere lijn uit het zuiden en gezamenlijk zetten zij zich nu voort langs de kust noordwaarts, om dan bij de Trondhjemsche laagte zich te deelen in een lijn, die de kust blijft volgen maar weldra verloopt, en een andere, die een | ||||||||||||||||
[pagina 233]
| ||||||||||||||||
scherpe bocht landinwaarts maakt door de Zweedsche provincie Jemtland naar de Oostkust, waar zij samenkomt met een lijn uit het zuiden op Zweedsch gebied. | ||||||||||||||||
II.De lezer vraagt: van waar die uitbreiding langs lange, betrekkelijk smalle lijnen, en van waar dat voorbijgaan van dalen, die toch tot de vruchtbaarste van het land behooren? Dr. Hansen antwoordt: de oorzaak daarvan moet gezocht worden in den toenmaligen toestand van de Skandinavische natuur, en hij wijdt daarom een nieuw hoofdstuk aan de geographie der Noorweegsche planten. Dit is een heel origineele gedachte. Toen ik nog slechts het opschrift van het hoofdstuk had gelezen, dacht ik, dat daarin over cultuurplanten zou worden gehandeld. Het recept stelde ik mij naar andere werken aldus voor: Van den mensch wordt uitgegaan. Uit zijn taal wordt opgemaakt, dat hij aan zekere planten vroeg meer of minder waarde gehecht heeft; er wordt vermoed, dat hij ze vroeg van één plaats naar een andere zal hebben overgebracht, en aan de verbreiding van het dus niet inheemsche gewas worden argumenten vóór of tegen vroege overplanting ontleend. Maar het recept is niet gevolgd. Hier is niet sprake van cultuurplanten, die de mensch naar het Noorden zou hebben gebracht, maar van inheemsche planten, die den mensch den weg hebben gewezen. En wanneer dan toch gesproken wordt van de wegen, waarlangs de planten gekomen zijn (invandringsveie), dan is daarbij te denken aan de wegen, die zij zelf gekozen hebben in de jongste geologische periode, na den ijstijd. Ik zal maar dadelijk het resultaat meedeelen, waartoe dit hoofdstuk voert. De planten, die voor de zich uitbreidende veehoedende Ariërs (of Germanen, hoe men dan wil) van de grootste beteekenis waren, zijn een reeks kruiden, grassen, struiken, die voedsel voor dat vee konden leveren. Deze planten, en eenige andere, - van een veertigtal soorten wordt de uitbreiding nagegaan, - komen veelvuldig in elkanders gezelschap voor, liefst in streken, die vrij zijn van bosch. Dr. Hansen betitelt ze met den naam ‘het origanum- | ||||||||||||||||
[pagina 234]
| ||||||||||||||||
gezelschap’Ga naar voetnoot1) naar een soort, die door haar roode bloemen sterk in het oog valt (origanum vulgare). Nu wordt men inderdaad, wanneer men de twee kaarten achter in het boek, die de uitbreiding der vin- en heimnamen en die van het origanum-gezelschap aangeven, met elkander vergelijkt, getroffen door de absolute overeenstemming tusschen beide. Op beide kaarten een hoofdcentrum in de landschappen ten Noorden van den Kristianiafjord, van daar uitgaande een smalle streep in de buurt van de kust, die echter aan de Zuidkust (voor de vin- en heim-namen eerder) wordt afgebroken, om diep in de fjorden zich te verbreeden; op beide van het hoofdcentrum uitgaande een breeder stroom Noordwestelijk door het Gudbrandsdal naar den Moldefjord en met een zijtak door Valdres. Beide met de westelijke streep samenkomende, zoowel in Valdres als in Gudbrandsdal, maar niet bij een der zuidelijker gelegen fjorden. (Wel hangt de breedere streep der zuidelijke fjorden, met name van den Hardanger, met den Sognefjord en zoodoende met Valdres samen.) Beide zich slechts weinig ten Noorden van Trondhjem uitstrekkende, met enkele, op beide kaarten grootendeels samenvallende, geïsoleerde punten, en beide ook Oostwaarts ombuigende door Jemtland naar de Zweedsche kust. Men moet erkennen, dat dit een treffende waarneming is. Maar de overeenstemming tusschen de uitbreiding van het origanum-gezelschap en van de vin's en heim's is niet op alle punten volkomen. Het komt er dus op aan te toonen, dat de differentie in den ouden tijd niet grooter, eer kleiner was dan thans. Over het algemeen strekt zich het origanumgezelschap iets verder uit dan de beide namen. Zoo b.v. langsde Zuidkust. Hier vinden wij een onafgebroken reeks tot het origanum-gezelschap behoorende planten van het Noordoosten (Kristianiafjord) tot voorbij Kaap Lindesnäs. Eerst dan volgt er een gaping. De vin- en heim-namen daarentegen gaan mee tot aan den fjord van Skien, die ook diep landinwaarts overrijk is zoowel aan de genoemde planten als aan de namen; dan houden zij volkomen op, om pas weer op te treden van Kristiansand tot Lister. Het is ook deze groote gaping in de | ||||||||||||||||
[pagina 235]
| ||||||||||||||||
namenrij, die vooral aanleiding gaf tot de hierboven besproken theorie van een Oostelijk en een Westelijk centrum van Arische uitbreiding. Hier is dus een onderscheid aanwezig. En evenzoo elders. De lijn, die door Jemtland naar Zweden gaat, is voor de planten veel meer gesloten dan voor de namen. Wil men dus beide kaarten tot volkomen overeenstemming brengen, dan moet men aannemen, dat het origanum-gezelschap sedert de oudheid zich uitgebreid heeft. Althans niet het omgekeerde. Maar dat is een ketterij. Die ketterij, die ieder mijner lezers, die als ik geen botanicus is, met mij zal schuwen, durft Dr. Hansen begaan; hij zal op dit punt het oordeel der vakmannen moeten afwachten. De heerschende meening is, dat het origanum-gezelschap een relict-flora is, uit een tijd, warmer dan de tegenwoordige, liggend tusschen de laatste ijsperiode en heden, een flora, die in de koudere eeuwen die volgden, zich slechts op de gunstigste plekken - warme plaatsen, schieferbodem - heeft kunnen handhaven. Deze meening onderwerpt de schrijver aan een scherpe kritiek. Hij merkt op, dat juist op verschillende plaatsen, die tot de warmste behooren en waar de bodem geheel uit schiefer bestaat, b.v. in Ryfylke, het origanum-gezelschap volkomen ontbreekt, terwijl het veelal rijk gerepresenteerd is op plaatsen wier klimatische verhoudingen veel minder gunstig zijn. En hij besluit: deze planten ontbreken in zulke streken als Ryfylke, omdat ze die nooit bereikt hebben, m.a.w. zij zijn geen relict-flora, maar hun uitbreiding is bepaald door de wegen, die zij na den ijstijd hebben ingeslagen. In den warmen tijd, die daarop volgde, konden zij gemakkelijk den weg over land nemen. Het gebergte lei hun toen geen hindernissen in den weg. Wèl gingen bij de latere daling der gemiddelde temperatuur de hoogten voor hen verloren, en het gevolg is, dat de verbinding hier en daar verbroken is. Maar over het algemeen hebben zij het toen veroverd gebied behouden. Langs de kust echter hadden zij van den aanvang af moeite voorwaarts te komen; breede dalen en fjorden bemoeilijkten hun hier den voortgang. Zij hebben de wegen moeten volgen, waar lijsteen en mergel een brug voor hen hadden gebouwd. Men gevoelt de bedoeling. Is het origanum-gezelschap eene relict-flora, dan nam het in de oudheid met haar hooger temperatuur een grootere ruimte in dan nu, en men heeft | ||||||||||||||||
[pagina 236]
| ||||||||||||||||
reden zich te verwonderen, dat het gebied der vin's en heim's niet grooter is. Zijn deze planten echter nog in hun opmarsch, of althans hebben zij op de hoogste plaatsen na sedert de oudheid geen terrein verloren, dan laat dat, wat zij nu bij heim en vin aan uitbreiding voor hebben, zich gemakkelijk verklaren, als een jonger uitbreiding, of ook op andere wijze, b.v. door het ontbreken van de belangrijkste soorten. Wanneer de schrijver gelijk heeft, dan hebben dus de oudste Germaansche bewoners den weg gevolgd, dien het origanum-gezelschap hun wees. Daarom behoeft dat niet dezelfde weg te zijn, dien deze planten gegaan waren. De hoofdmassa der origanum-planten in den Hardarger hangt, zooals reeds is opgemerkt, ongetwijfeld samen met het meer noordelijk gelegen veld van Sogn, dat een voortzetting van het oostelijke (Valdres) is. Er is eigenlijk heelemaal geen reden, om voor deze planten twee verspreidings-centra aan te nemen, gelijk de schrijver wel voor de Germaansche bewoners doet. De Germaansche bewoners, die in den Hardarger kwamen, behoorden zeker tot den westelijken stroom. Aankomend van de Zuidkust vonden zij weinig plaatsen die zij voor hun vee konden gebruiken; zij bevolkten de streek dun; en er zijn dan ook weinig vin- en heim-namen. Eerst in de streek der fjorden vonden zij een grootere hoeveelheid van deze weiden, en hier, diep in Hardarger en Sogn, liggen dan ook 150 vin's. En hoe komt het, dat in zoo vele vruchtbare dalen, die de Oostkust met de Noordkust verbinden - Hallingdal, Numedal, Thelemarken - geen vin voorkomt? Hier ontbreekt het origanum-gezelschap. Vermoedelijk waren deze dalen in de oudheid met bosch bedekt. En het woud schuwden deze bewoners, die niet van jacht maar van den bodem leefden, en die niet geleerd hadden boschgrond te ontginnen. Pas in een jonger tijd zijn deze streken gerooid en bebouwd. | ||||||||||||||||
III.Wij komen tot een nieuwe zuil van Dr. Hansen's praehistorisch gebouw, de archeologische. De redeneering, waarvan wordt uitgegaan, is deze: Voor de namen op vin, heim, stadir is omlaag zoo ongeveer een chronologische grens gevonden. Omhoog heeft men geen andere bepaling dan deze: ieder dezer | ||||||||||||||||
[pagina 237]
| ||||||||||||||||
namen representeert op de plaats, waar ze in een dichte laag voorkomt, de oudste nederzetting. Nu is er een andere weg, om den tijd der oudste nederzettingen te bepalen, en wel de archeologische. Aan de graven heeft men zich hier vooral te houden. Enkele alleen staande vonden van gereedschappen bewijzen niets. Een enkel voorwerp kan gemakkelijk door een toevallige omstandigheid naar een bepaalde plaats getransporteerd zijn. Een zwervend volk heeft evenmin vaste begraafplaatsen als vaste woonplaatsen. Maar een dichte nederzetting geraakt zeer spoedig in de noodzakelijkheid, voor hare dooden te zorgen; in de begrafenis-gebruiken weerspiegelen zich de zeden van den tijd. Daarom kan men overal aannemen, dat de oudste graven gelijktijdig zijn met de oudste lagen der namen van woonplaatsen,Ga naar voetnoot1) Wat zijn de oudste graven in Skandinavië? In Denemarken, het klassieke land der Skandinavische archeologie, kennen wij uit den steentijd drie grafformaties: heuvels, reuzengraven (jättestuer, groote, gemeenschappelijke, uit lange steenen opgebouwde grafkamers) en steenen kisten. Het is van beteekenis, dat deze gevonden worden in de nabijheid van plaatsnamen op leiv, löse, inge, alle drie Germaansche woorden, die - zooals op een andere plaats van het boek betoogd wordt - in samengestelde plaatsnamen ouder zijn dan het Noorweegsche vin. Volgens dezelfde methode, die tot hiertoe gevolgd is, kan men besluiten, dat de bewoners die deze steenhoopen, grafkamers en lijkkisten gemaakt hebben, een volk van Germaanschen stam waren; en dat is dan ook de opinie der meeste archeologen. Deze drie soorten van graven representeeren echter te samen een jongeren steentijd; daaraan gaat een oudere, de tijd der schelphoopen, vooraf. Omtrent die overblijfselen kan op grond van het bovenstaande geen oordeel worden uitgesproken. Velen echter meenen, dat de schelphoopen de nalatenschap | ||||||||||||||||
[pagina 238]
| ||||||||||||||||
zijn van een volk van ander ras, en deze meening is ook Dr. Hansen toegedaan. Hoe staat het nu met de graven in Noorwegen? De namen op vin en heim komen uit het Zuiden (vin is trouwens in Denemarken niet zeker), en wel dóór zuidelijk Zweden. In de streken ten Westen van het Wettermeer komen zij in zwang, terwijl daar nog de steenen kisten in gebruik zijn. In Noorwegen worden deze namen de eenige, en merkwaardigerwijze verdwijnen hier ook de graven uit den steentijd. Even over de grens heeft men het laatste leiv en tevens het laatste steenen graf. Tegelijk met vin begint hier de bronstijd. Dat is ook in andere landen het geval, - op een enkele uitzondering na als de straks genoemde ten Westen van het Wettermeer, waar de oude wijze van begraven langer dan elders gebruikelijk bleef. Overigens bestaat dit onderscheid, dat in Denemarken naast vin en heim nog andere namen voorkomen, en dat naast den bronstijd die der steenen graven rijk gerepresenteerd is. De statistieken uit Zweden zijn treffend; zij toonen een directen samenhang tusschen graven uit den bronstijd en heim-namen. Ik voer als voorbeeld een paar getallen aan: uitzondering na als de straks genoemde ten Westen van het Wettermeer, waar de oude wijze van begraven langer dan elders gebruikelijk bleef. Overigens bestaat dit onderscheid, dat in Denemarken naast vin en heim nog andere namen voorkomen, en dat naast den bronstijd die der steenen graven rijk gerepresenteerd is. De statistieken uit Zweden zijn treffend; zij toonen een directen samenhang tusschen graven uit den bronstijd en heim-namen. Ik voer als voorbeeld een paar getallen aan:
en zoo verder. In Noorwegen is het aantal vonden uit den bronstijd niet groot, maar zij vallen alle in het veld der vin- en heim-namen. Zelfs alleenstaande groepen vallen samen. De noordelijkste geïsoleerde bronzen zaken stammen van Ranen en Salten, de noordelijkste geisoleerde vin-namen (drie in getal) vindt men insgelijks in Ranen, Salten en Lofoten. Men kan dus zeggen: overal, waar vin en heim de oudste plaatsnamen vormen, daar zijn de oudste graven, die men kent, uit den bronstijd. En de conclusie is: al die streken hebben hun eerste bevolking met vaste woonplaats, die tevens een bevolking van Indogermaansche veehoeders was, in den bronstijd gekregen. Daarmee is dan tevens voor een absolute chronologie althans een enkel gegeven aanwezig. Het begin | ||||||||||||||||
[pagina 239]
| ||||||||||||||||
van den bronstijd stelt Sophus Müller voor Denemarken in de 12e eeuw vóór Christus, Montelius c.a. 2000 v. Chr. Van dien tijd af heeft dan Noorwegen zijn Germaansche bewoners gekregen. Daar de bronstijd in Denemarken vroeger moet begonnen zijn dan in de noordelijker gelegen landen, neemt men het best voor Noorwegen het laatste der beide hypothetische getallen als grens aan, dus 1200. Iets verder wordt het zwaartepunt der verhuizing tusschen 1000 en 700 geplaatst. De lezer zal met mij eens zijn, dat dit getal vrij willekeurig is. Er kunnen heel goed eenige eeuwen bijgeteld of afgetrokken worden, zonder dat men met eenig bekend feit in tegenspraak komt. Maar men moet ook erkennen, dat dit van minder beteekenis is. Waar het op aankomt, dat is de nauwe samenhang tusschen de vin- en heim-namen en de graven uit den bronstijd. En om dien te bewijzen, heeft de schrijver geen hypothesen gebruikt, maar de eenige zekere gegevens, die wij hebben of ooit kunnen verwachten te krijgen, de topographische. Voor zulke feiten moet men zich wel buigen; hoogstens kan de vraag opgeworpen worden, of ook uit te weinig feiten te ver reikende conclusies zijn getrokken. Wat Noorwegen betreft, zal men in het bijzonder moeten afwachten, of verdere vonden de besluiten van Dr. Hansen rechtvaardigen. Het betrekkelijk geringe aantal bronstijdvonden, dat tot nu toe aan het licht kwam, laat hier nog ruimte voor eenigen twijfel vrij.Ga naar voetnoot1) Overigens is het perspectief, dat door de juiste historische opvatting dier namen verkregen wordt, meer dan verrassend. Wat een beweginglooze massa was, wordt een levend organisme. Wij worden in staat gesteld, de trapsgewijze uitbreiding der Indogermaansche bevolking van het Noorden van de overgeleverde documenten af te lezen. Eerst bezetten zij de Deensche vlakte. Hun komst wordt aangeduid door de oudste steenen graven. Dan wordt Zuid-Zweden stuk voor stuk in bezit genomen. Alleen in Skåue komen de heuvelgraven voor, West-Götland wordt bereikt in den | ||||||||||||||||
[pagina 240]
| ||||||||||||||||
tijd der spelonken, Wermland in de weer jongere dagen der steenkisten. Dan Noorwegen, in het begin van den bronstijd. Een nieuwe golfslag representeeren, zooals vroeger werd opgemerkt, de namen op stadir. En wederom beantwoordt daaraan archeologisch een nieuwe phase, -- de oudere ijzertijd. Een groot samenhangend veld van stadir's is, gelijk wij zagen, het Noordland. Halogaland heeft er 149. En juist hier vinden wij de massa der graven uit het genoemde archeologische tijdvak. De noordgrens voor beide - stadir en ijzertijd - valt weer samen, Greipstadir op Kvalö en een graf op Vannö, op geringen afstand van elkaar. Daarentegen ontbreken beide in Finmarken. Evenzoo is het elders gesteld, ook daar, waar stadir naast vin en heim optreedt. Op den weg door Jemtland naar de Botnische golf, in Opper-Telemarken, - waar stadir de oudste naam is, - en zoo op andere plaatsen. Overal, waar deze naam gevonden wordt, zijn ook graven uit den ouderen ijzertijd. En het besluit is wederom analoog aan dat omtrent het verband van vin met den bronstijd: de hoofdmassa der stadir's is gevestigd in den ouden ijzertijd. Men kan zich hierover verwonderen, dat de nieuwe namen zoo precies schijnen samen te vallen met de nieuwe archeologische perioden. Te onbegrijpelijker schijnt dat, naarmate men het oude denkbeeld verlaten heeft, dat nieuwe archeologische perioden met eensklapsche overgangen zijn ingetreden, bv. door de komst van een nieuw volk, - de eenige overgang, waarvoor dit verklaringsprincipe nog schijnt te moeten gelden, is die van den ouderen op den jongeren steentijd. Nu men tusschen de verschillende periodes overal geleidelijke overgangen heeft leeren kennen, is het eenigszins onbegrijpelijk, dat een nieuwe periode zoo precies samenvalt met een nieuwen naam, die toch ook niet op één dag gekomen is. Het antwoord op dit bezwaar moet luiden: de schijnbaar plotselinge overgang is niet te zoeken in de archeologische perioden, noch in de namen, maar in de wijze van uitbreiding der bevolking. Ook elders is dat waargenomen. Op eene periode van uitbreiding volgt een tijdvak van stilstand, licht ook van teruggang. Zoo'n tijdvak kan eeuwen duren. Maar in den tusschentijd kan heel wat veranderen. Nieuwe zeden en gebruiken kunnen opkomen, steen kan geheel of | ||||||||||||||||
[pagina 241]
| ||||||||||||||||
gedeeltelijk door brons, brons kan door ijzer vervangen worden. Dat de nieuwe cultuur in een overgangsperiode komt, is zeer begrijpelijk. Zij is de oorzaak van de nieuwe vlucht; maar deze wordt niet dadelijk genomen; daar behoort tijd toe. En gelijk het materiaal, dat men voor huisraad en wapenen gebruikt, zoo kan ook een woord, dat men bij voorkeur bezigt om zijn woonplaats aan te duiden, in zulk een lange overgangsperiode door een ander vervangen worden. Welke topographische toestand zal daarvan het gevolg wezen? Een zeker aantal plaatsen met den nieuwen naam in de buurt van de oude. En ook eenige graven van de nieuwe soort naast de oude. Deze nieuwe graven zullen misschien in hoofdzaak met de nieuwe namen correspondeeren, maar absoluut behoeft deze overeenstemming niet te zijn. Mogelijk is het, dat enkele jongere graven met den ouderen naam samenhangen of omgekeerd. Dat is echter voor den modernen onderzoeker niet meer te controleeren, daar op zulk een plaats oude en jonge graven en namen naast elkaar voorkomen. Maar aan het einde der overgangsperiode begint het nieuwe tijdvak van uitbreiding. Geheel nieuwe landstreken worden bevolkt. Nu echter is de oude zede, zoowel in het begraven der dooden als in het geven van namen, geheel verlaten; het nieuwe gebruik heerscht in beide opzichten alleen. Men zal dus in zulke streken ook alleen de nieuwe namen en de nieuwe graven vinden; de niet te groote chronologische afstand, die tusschen beide veranderingen eenmaal mag bestaan hebben, is genivelleerd. Tot zoover sluit alles als een bus in elkander. Maar wanneer wij dan verder vragen, of Noorwegen dan in den steentijd niet bewoond is geweest, dan luidt het eenstemmig antwoord van alle archeologen: wel wis en waar. En het kan ook niet anders luiden, want de vonden zijn legio. Hiermee komen wij tot de fundamenteele vraag van het boek; hier stelt Dr. Hansen zich in de meest principieele oppositie tegen de heerschende meeningen. En de blijvende waarde van het werk zal hiervan af hangen, of het den schrijver gelukt is, van die Noorweegsche steencultuur en haar dragers een verklaring te geven, die op den duur zal blijken meer te bevredigen dan eenige andere. De volgende hoofdstukken hebben dan ook voornamelijk de bedoeling, de opvattingen | ||||||||||||||||
[pagina 242]
| ||||||||||||||||
te steunen, die in de tweede helft van het archeologisch hoofdstuk worden uiteengezet. Wat heeft men tot nu toe over deze Noorweegsche steencultuur gedacht? Vooreerst is op te merken, dat de vonden van de laatste jaren dateeren. Nog in 1874 meende Montelius, dat Noorwegen in den steentijd in het geheel niet bewoond is geweest. En in 1885 sprak Rygh de opinie uit, dat het land tot het einde van den steentijd dun bevolkt was. De vele vonden, zoowel in Zweden als in Noorwegen, hebben anders geleerd. Montelius gaf in 1901 uitdrukking aan de overtuiging, dat diep in Zweden in den steentijd een Germaansche bevolking woonde, en waar nu Noorwegen insgelijks in die dagen een bevolking blijkt gehad te hebben, die steen als belangrijkst materiaal gebruikte, ligt het voor de hand, die bevolking in verband te brengen met die der talrijke Zweedsche steenen graven. Dat is dan ook de heerschende opinie, die ook Dr. Hansen vroeger gehuldigd heeft. De vonden strekken zich in dichte rij uit langs het grootste deel van de kust, te beginnen weer bij de omgeving van den Kristianiafjord, waar zij talrijk zijn, en dan zuidwaarts langs naar de Westkust. Het talrijkst zijn zij daar, waar geen vin en heim voorkomt; in de zuidelijke helft van het binnenland treden zij zeer sporadisch op. Ten Noorden van Trondhjem, waar vin en heim ons geheel in den steek laten, is een groot veld; ook hier is de kust het hoofddomein, maar toch zijn hier de vonden in het binnenland niet zeldzaam. Dan nemen zij noordwaarts wat af, om ver in het Noorden, in Finmarken weer een groote uitbreiding te verkrijgen. Niet alleen het aantal plaatsen maar ook het aantal gevonden voorwerpen op enkele plaatsen is zóó groot, dat zij duidelijk woonplaatsen markeeren. Indien deze voorwerpen nu te beoordeelen zijn als de Zweedsche graven uit den jongeren steentijd, dan hebben wij hier eene Germaansche bevolking met vaste woonplaatsen lang vóór de vin en heim-namen,Ga naar voetnoot1) en het meerendeel der vroegere conclusies blijkt dan op zijn minst overdreven te zijn. | ||||||||||||||||
[pagina 243]
| ||||||||||||||||
Met de noordelijkste afdeeling dezer vonden, voornamelijk die in Finmarken, maakt men in den regel een uitzondering. Men vat deze onder den naam ‘arktisch’ samen en schrijft ze dan toe aan Lappen en hun verwanten, die van de Noordoostzijde Skandinavië zijn binnengedrongen. Zoodoende behoeft men niet in zoo vroegen tijd een Germaansche bevolking ver in het Noorden aan te nemen, wat ook met het historische feit, dat de Germanen nog in de 9de eeuw en later den negen en zestigsten breedtegraad nauwelijks overschreden hadden, in volstrekte tegenspraak is. Maar met de rest blijft men zitten; - die vonden moeten bij deze opvatting Germaansch wezen. De belangrijke hypothese van Dr. Hansen is nu, dat deze Noorweegsche steencultuur niet in twee helften gedeeld moet worden. Hij houdt ze voor de cultuur van één volk. Maar van een volk, dat noch Lapsch noch Germaansch was, maar een tak van het Middel-Europeesche Alpine ras, dat reeds vóór de Indogermanen in Denemarken woonde, en waarvan een deel door de Indogermanen noordwaarts opgedrongen is en in Noorwegen steeds noordelijker woonplaatsen innam, naar gelang de Arische bevolking zich uitbreidde. Archeologisch wordt dat op de volgende wijze betoogd. Deze steencultuur van zuidelijk Noorwegen staat met die van Zweden in geen verband. Men kan ze onmogelijk aanzien voor een scheut van de jongere (Indogermaansche) steencultuur in Denemarken, waaraan ook die in Zweden ontsproten is. Want ze staat op een veel lager trap van ontwikkeling. Vooreerst ontbreken de graven, die voor den heelen jongeren steentijd zoo karakteristiek zijn, volkomen. Maar ook, het materiaal is een ander en de bewerking is van minder gehalte. Evenmin echter staat deze cultuur op één lijn met die van den Deenschen ouderen steentijd, den tijd der schelphoopen. Maakt men een vergelijking, dan zou men in de Noorweegsche steencultuur bijna een over- | ||||||||||||||||
[pagina 244]
| ||||||||||||||||
gangsvorm kunnen zien. Wat het materiaal betreft, gaat zij haar eigen weg. Het Deensche steenvolk, zoowel van den ouderen als van den jongeren tijd, gebruikt bij voorkeur vuursteen, ofschoon het oudere volk ook veelvuldig zachtere steensoorten aanwendde. In dit opzicht is het Noorweegsche steenvolk zelfs achteruitgegaan. Het gebruikt bijna uitsluitend schiefer, een zachte steen, die zich gemakkelijk laat bewerken; wanneer een enkele maal vuursteen bewerkt is, is deze slechts ruw behouwen. Maar in de bewerking is toch vooruitgang merkbaar. In tegenstelling met het volk der mosselhoopen is dit volk ervaren in het slijpen van de steen. Wel besteedt het niet die zorg aan de bewerking, die den jongeren steentijd kenmerkt, waarin de harde vuursteen van alle zijden geslepen wordt, zoodat de voortreffelijkste vormen ontstaan. Het slijpen, alleen van den schiefer, beperkt zich tot de scherpe kanten der snijwerktuigen; wanneer ook andere zijden der voorwerpen geslepen zijn, dan is dat toch slechts gedeeltelijk geschied, zooveel als noodig was, om het gereedschap gemakkelijk te kunnen vasthouden. Er is dus in de bewerking vooruitgang bij den ouderen steentijd, maar de afstand van de kunstvaardigheid van den jongeren steentijd is nog aanmerkelijk grooter. Hoe is nu deze Nöstved-cultuurGa naar voetnoot1) te beoordeelen? Zij schijnt een zelfstandige voortzetting in verdere ontwikkeling van de oudere Deensche steencultuur te zijn. Toen de Indogermaansche bevolking met haar betere werktuigen zich in de Deensche vlakte begon neer te zetten, week de oudere bevolking naar verschillende zijden uit. Een deel kwam in Noorwegen te recht, en ontwikkelde daar haar onvolkomen steencultuur verder. Chronologisch valt dus het begin dezer cultuur samen met de eerste eeuwen van den jongeren steentijd in Denemarken. Indien dit zoo is, dan zal men ook verwachten, dat de Noorweegsche steencultuur een hooger ontwikkeling zal toonen, naarmate men verder naar het Noorden komt. Want ook dit steenvolk stamt dan uit het Zuiden, en de Noordelijke overblijfselen zijn dan de jongere. En werkelijk is dat | ||||||||||||||||
[pagina 245]
| ||||||||||||||||
het geval. De zoogenaamd ‘arktische’ vonden staan zóó ver boven het Nöstved-materiaal, dat men ze gewoonlijk geheel daarvan scheidt. Deze scheiding nu, meent Dr. Hansen, berust op een dwaling. De arktische vonden stammen van hetzelfde volk, dat eeuwen lang tot diep in den historischen tijd zijn steenen gereedschappen heeft blijven gebruiken, maar ze verbeterd heeft, en wel naar het voorbeeld der metalen gereedschappen, waarmee zij op den duur door hun Indogermaansche buren in aanraking kwamen. Zoo zijn bv. sommige ‘arktische’ messen duidelijke namaaksels van metalen messen. Maar afgezien van dien invloed is de ‘arktische’ cultuur slechts een voortzetting van de Nöstved-cultuur, gelijk uit een reeks overgangsvormen blijkt. Het is echter hier niet de plaats, om bij dit zeer speciale onderzoek stil te staan. Van groote beteekenis is nu weer de geographische uitbreiding dezer cultuur. Wat het eerst in het oog valt, is het onderscheid met de vin- en heim-namen. De Nöstved-arktische cultuur heeft met die der schelphoopen in Denemarken, en alleen met deze, gemeen, dat zij aan de kust gebonden is. Haar dragers waren een volk van jagers en visschers en schelpdiereneters. De meer verspreide vonden in het binnenland behooren tot de boschstreken en moeten verklaard worden als bestaande uit zaken, die op lange jachttochten zijn achtergelaten. Maar van bouw- en grasland blijft dit volk verwijderd. Gelijk heim en vin van de weide, zoo is deze steencultuur van zee en bosch afhankelijk. Daarom bewoont ook ieder dezer twee volken andere streken. Slechts daar, waar het origanum-gezelschap de kust nadert, daar komen ook steencultuur en vin en heim samen, bij den Kristianiafjord en in de nabijheid van Trondhjem. Dit steencultuurvolk is dan het niet-Indogermaansche ur-volk van Noorwegen. Zoo krijgen wij, om de uitdrukkingen van den heer Hansen te gebruiken, eene oudere Anarische bevolking van jagers en visschers aan de kust en in de boschlandschappen van het Noorden, eene jongere Arische van landoeconomen, in de eerste plaats veehouders, in het binnenland en langs een deel der Westkust. | ||||||||||||||||
[pagina 246]
| ||||||||||||||||
IV.De ethnographische en anthropologische studiën, die dan volgen, hebben de bedoeling, het ras en het karakter van dat Anarische volk, dat Noorwegen het eerst bewoond heeft, nader te bepalen. Bij de weergave hiervan zie ik mij tot nog grooter zelfbeperking genoopt, dan ik reeds getracht heb, mij op te leggen. Het belangrijke is hier de absolute scheiding die gemaakt wordt tusschen die bevolking en de Lappen. Daarentegen wordt dat steenvolk vereenzelvigd met de Finnen, niet die uit Finland, die dezen naam schijnen te hebben gekregen door een overdracht, waarvoor zich vele analogieën laten aanvoeren, - ik noem slechts de Esthen en de Bulgaren, - maar met die Finnen, waarvan de oude bronnen zooveel vertellen, en die de noordelijke buren der Germanen in Skandinavië waren. De onderscheiding van de Lappen wordt vooreerst doorgevoerd op grond van die oude berichten omtrent de woonplaatsen en het karakter der Finnen, berichten, die in het geheel niet overeenstemmen met hetgeen men van de Lappen weet. Ja, ook de Lappen wonen aan de noordzijde van de Skandinavische Germanen. Maar terwijl de Noorweegsche Anariërs een volk van visschers waren, dat aan de kust leefde, zijn de Lappen van ouds een volk van het binnenland, dat aangewezen is op rendiercultuur. Hun kennis van de zee is zeer modern, zooals onder meer hieruit blijkt, dat zij ongeveer alle namen voor dingen die op zee en scheepvaart betrekking hebben, aan het Noorsch ontleend hebben. Met de Finnen van Finmarken, de Kvenen van Kvenland, - welke naam naar men meent de reeds bij Tacitus geboekte sage deed ontstaan, dat in het hooge Noorden een volk van Amazonen woont, beheerscht door een vrouw (kvān), - zijn de Noren van den sagatijd dikwijls in vijandige aanraking geweest. Zij beschrijven hen, wel is waar als den mindere van den Noorman, maar toch als een niet te verachten vijand, die dikwijls aanvallend optreedt, wiens tooverkunsten gevreesd zijn, en die in snelheid zijn Germaanschen buurman minstens evenaart, veelal overtreft. Niets van dat alles geldt van de Lappen, wier naam het eerst bij Saxo (c.a. 1200) voorkomt. Dezen worden in den regel | ||||||||||||||||
[pagina 247]
| ||||||||||||||||
voorgesteld als in alle opzichten inferieur, als voorwerpen van medelijden en verachting. Minder geslaagd zou ik de pogingen willen noemen, die dan gedaan worden, om uit historische en half historische bronnen berichten te verzamelen, waaruit blijken moet, dat de schrijvers dier berichten zich de Pinnen nog als ver naar het Zuiden wonend voorstelden. Wanneer b.v. het Angelsaksische gedicht Beowulf als getuige wordt aangevoerd voor liet wonen der Finnen aan het Skagerak, dan berust die opinie, gelijk bekend is, op een zeer verkeerde interpretatie van een plaats in dat gedicht. Liever zou ik dan het Finn-fragment en de daarmee samenhagende episode van Finn aanhalen, waar een Deensche koning in oorlog is met een koning, die Finn heet, - al is dan ook deze geheel verkeerdelijk in Friesland gelocaliseerd. En meer zou ik ook hechten aan de resultaten van het onderzoek naar de uitbreiding van den naam Finn in plaatsnamen, dat zich aan de bespreking dier historische getuigenissen aansluit. Tot in het Zuiden van Noorwegen, en ook van Zweden, wordt die naam veelvuldig aangetroffen. Jammer maar, dat men nooit zeker is, den volksnaam voor zich te hebben. Want tot heden toe is Finn als persoonsnaam bij alle Skandinavische volken gebruikelijk. En een hoeve zal in den regel eer naar een persoon dan naar een volk heeten. Daarentegen legt de persoonsnaam zelf een gewichtig getuigenis af, niet voor de zuidelijke uitbreiding der Finnen, maar voor het drukke verkeer, en dat niet alleen van vijandigen aard, tusschen de beide volken. Heel anders al weer de Lappen. Van een vriendschappelijke verstandhouding, die er zelfs aanleiding toe kon geven, dat een Noorman zijn zoon den volksnaam Lap als eigennaam gaf, is het ver verwijderd. Dr. Hansen meent, dat zij pas tusschen de jaren 1000 en 1200 Noorwegen zijn binnengekomen. Zij zijn een arktisch volk, niet in den archeologischen, maar in den anthropologischen zin van het woord; hun naaste verwanten zijn te zoeken in andere Noord- en Oost-Siberische stammen. Dit laatste willen wij nu gaarne gelooven, maar dan blijft toch de vraag, of het niet mogelijk is, dat zij in vroeger eeuwen verder zuidwaarts gewoond hebben, en of de gronden om hen van de oude Finnen zoo volkomen te scheiden, wel dwingend zijn. En men kan ook vragen: | ||||||||||||||||
[pagina 248]
| ||||||||||||||||
waar is dan toch dat steenvolk gebleven, als het geen Germanen zijn, en zij ook met de Lappen, die heden ten dage dan toch althans een deel hunner woonplaatsen innemen, volstrekt niets gemeen hebben? Het antwoord, dat wij op deze vraag ontvangen, luidt: zij zijn op den duur in de Germaansche bewoners van het land opgegaan. Dat wil zeggen: zij hebben hun taal overgenomen en zich met hen vermengd. Maar nog toont het verschil in ras zich in het verschil tusschen de bewoners van het Oostland en het Westland in karakter en in schedelvorming, gelijk in andere met de schedelvorming nauw verwante kenmerken. Wij staan hier voor een vermoeden, dat zich niet zoo heel gemakkelijk tot zekerheid zal laten verheffen. Dat het anthropologisch materiaal nog zeer onvoldoende onderzocht is, is een bezwaar, waaraan de tijd te gemoet kan komen. Maar daar overal menging plaats gehad heeft en de menging zich steeds voortzet, wijken de breuken, die de verhouding tusschen het langschedelige en het kortschedelige ras aangeven, op vele plaatsen slechts weinig van het gemiddelde getal af. Zal het mogelijk zijn, uit zulke getallen, die in de eerste plaats toonen, hoe weinig de oude grenzen bewaard zijn, op te maken, welke de oude grens der twee rassen geweest is? En dan kan men ook vragen: hoe weten wij zoo zeker, dat ieder dier rassen, toen beide in Noorwegen op elkander stieten, onvermengd was? Indien zij het niet waren, dan kunnen vele afwijkigen der getallen van het middencijfer eenvoudig een gevolg van een reeds vroeger aanwezige rasmenging zijn. In elk geval geloof ik, natuurlijk zonder in het minst te kort te willen doen aan de beteekenis der schedelmeting en van verwante onderzoekingen voor de bepaling van raskenmerken, dat men met het gebruik van die getallen, als zij niet heel sterk spreken, toch voorzichtig moet zijn bij het bepalen van een geographische grens in de historie, en dat zij hier alleen zullen kunnen dienen, om eene opinie te steunen, die eerst langs een anderen weg waarschijnlijk is gemaakt. Overigens moet erkend worden, dat de weg, dien de geleerde schrijver in het anthropologisch hoofdstuk inslaat, de eenige uitweg is, die hem na het voorafgaande overblijft. Indien het waar is, dat de Noorweegsche steencultuur van | ||||||||||||||||
[pagina 249]
| ||||||||||||||||
lieden stamt, die geen Germanen waren en ook geen Lappen; indien die menschen op die plaatsen gewoond hebben tijdens den jongeren steentijd, onmiddellijk vóór de komst der Germaansche bevolking, en dus niet uitgestorven waren, toen deze laatsten hun intree in Noorwegen deden, - wat denkbaar zou zijn, indien de vonden uit een veel vroeger tijdperk dagteekenden, - dan moeten zij ergens gebleven zijn; en daar men niet kan aannemen, dat zij en bloc verhuisd zijn naar een land, waar zij niet terug te vinden zijn, blijft er niets anders over, dan dat zij inderdaad in de Noorwegers zijn opgegaan, en de anthropologische sporen van die volksmenging moeten nog aanwezig zijn. Men behoeft ook volstrekt niet te gelooven, dat die menging vóór het begin van den historischen tijd een voldongen feit was. Integendeel; zoolang de Germanen slechts een deel van het land innamen, is het begrijpelijk, dat de zwakkere bevolking naar het Noorden retireerde, en daar wij nu hier in het begin van den historischen tijd de zoogenaamde Finnen vinden, is het denkbeeld, dat die Finnen de laatst overgeblevenen van dat Anarische volk waren, verre van absurd,Ga naar voetnoot1) De kernvraag blijft deze: heeft Dr. Hansen de positie der Noorweegsche steencultuur juist opgevat? Indien dat zal worden erkend, dan beteekent dit boek een gewichtige schrede op een nieuwen weg. En daarom hebben wij alle reden om met verlangen uit te zien naar het oordeel der archeologen over een werk, dat zoo rijk is aan origineele denkbeelden en verrassende hypothesen. | ||||||||||||||||
V.Bij het laatste hoofdstuk wil ik slechts zeer kort stilstaan. Voor een groot gedeelte ligt het geheel buiten mijn horizon. Ik zou niet gaarne voor of tegen Dr. Hansen partij trekken, waar hij beweert, dat de jongste IJsperiode in Noorwegen een rand vrijliet, warm genoeg om aan verschillende planten | ||||||||||||||||
[pagina 250]
| ||||||||||||||||
de gelegenheid te geven zich te redden. Evenmin, waar hij meent, dat de temperatuurverlaging toen niet 12-16° Celsius bedroeg, gelijk prof. Brögger meent, maar 5-9°. De toepassing dezer geologische studiën voert overigens tot beweringen, die nog wel wat hypothetischer schijnen te zijn dan het meeste wat voorafgaat, maar toch staan er mooie dingen. Treffend zijn b.v. de gevolgtrekkingen, die gemaakt worden uit de waarneming, dat sommige plaatsen namen dragen als nes, ‘voorgebergte’, ö, ‘eiland’, säheim, ‘zee-“heim”’, waar geen water, laat staan zee te bekennen is. Toen die plaatsen die namen ontvingen, toen moeten zij een voorgebergte, een eiland, een zee-‘heim’ geweest zijn. De namen zijn dus gegeven, toen het strandniveau een ander was dan thans. En met die ondervinding worden dan nogmaals de plaatsen met vin- en heim-namen onderzocht. En wat is de bevinding? Dat ze, ook waar ze in de buurt van de zee liggen, toch geen van allen aan het strand gelegen zijn; de afstand van de zee bedraagt overal in een loodlijn c.a. 40 meter. De conclusie ligt weer voor de hand. Tijdens de bezetting van het land door de Ariërs lag de kust 40 meter lager dan thans en was dus het niveau van de zeespiegel evenveel hooger. Dezelfde methode wordt nu toegepast op de Nöstved-woonplaatsen. Hier wordt niet alle materiaal gebruikt. Misschien ontbreken volledige opgaven. Maar voor de vijf voornaamste woonplaatsen komt het weer uit, dat zij op een gelijk niveau liggen, en wel ca. 60 meter boven den zeespiegel. Dit is van te meer beteekenis aangezien dit volk opzettelijk de woonplaatsen aan zee heeft opgezocht. De gevonden getallen geven voorts aanleiding om, wanneer men althans een geleidelijke stijging van den bodem aanneemt, met behulp van de chronologie der Arische bezetting ook die der Anarische te bepalen. Jammer maar, dat ook de eerste zoo onzeker is. Zekerder is weer de chronologische gelijkstelling der Anarische bezetting met de thans sedert lang uitgestorven oesterbanken aan de Zuidkust. Want van die banken liggen de overblijfselen op c.a. 55 meter boven den zeespiegel. Toen dus de voorvaders der oude Finnen in het land kwamen lagen die banken hoogstens 5 meter beneden den zeespiegel, en dat is voor de beoordeeling der afkomst van | ||||||||||||||||
[pagina 251]
| ||||||||||||||||
dit volk een gewichtig resultaat, als men zich te binnen brengt, dat zij volgens de theorie van Dr. Hansen een tak van dat volk zijn, waarvan de Deensche schelphoopen stammen. Daarmee houdt mijn belangstelling voor dit boek op. Ik kan den schrijver niet meer volgen, waar hij uit een enkelen vond op een plaats, die een groot aantal eeuwen onder water heeft gelegen, opmaakt, dat in Noorwegen ook in de interglaciale periode, - volgens hem 50.000 jaar geleden, - menschen moeten hebben gewoond. Die getallen spreken niet meer tot philologische hersenen. Maar, zich onthoudende van een oordeel over de zaak, zou toch een philoloog durven wenschen, dat zóó ver reikende beweringen op breeder materiaal werden gebaseerd.
Welke winst is voor den Indogermanist uit een boek als dat van Dr. Hansen te halen? Niet zóó veel als men een oogenblik zou kunnen denken. De resultaten, voorzoover zij juist zijn, bevestigen slechts een denkbeeld, dat toch steeds meer veld wint, nl. dat men genoodzaakt is, den tijd der Indogermaansche eenheid een goed eind terug te schuiven. Althans indien men onder eenheid verstaat het bijeenwonen binnen eene beperkte ruimte, met eene taal, die bijna geen dialectische verschillen kende. Ziet men af van sommige schiereilanden, die meer afgelegen liggen, dan moeten de Indogermanen al voor meerdere duizendtallen van jaren een ruimte hebben ingenomen, die niet zoo heel veel verschilt van hun tegenwoordig gebied. Dat is mogelijk, niet bij eenheid, wel bij continuïteit van taal. In hoeverre deze laatste nog kan hebben bestaan in de dagen, toen het Arische steenvolk met zijn geslepen bijlen de mosseletende Anariërs in Denemarken begon op te jagen, is moeielijk te zeggen. Aan de uiteinden moeten de verschillen toen al groot geweest zijn; de Indiërs zongen misschien reeds hun Vedaliederen. Maar indien die tijd, laat ons zeggen 4000 jaar terugligt, wie zal bepalen, hoeveel duizend jaren er dan bij geteld moeten worden voor de uitbreiding van dat volk over al die landen? Wat de Germanen betreft, het is volstrekt niet nood- | ||||||||||||||||
[pagina 252]
| ||||||||||||||||
zakelijk, dat zij bij hun komst in de Deensche vlakte hun eigenaardigheden in taal en gewoonten reeds in die mate hadden ontwikkeld, dat men reeds van Germanen, - in tegenstelling met het Indogermaansche ur-volk, - kan spreken. En bestaat hier een controverse tusschen archeologie en taalwetenschap. Wanneer de archeologie gelijk heeft, dan was het Kimbrisch schiereiland reeds 2000 jaren vóor Christus door de voorouders der hedendaagsche bewoners ingenomen. De meeste taalgeleerden meenen, dat de Germaansche klankverschuiving, - de belangrijkste verandering die de taal der Germanen kenmerkt, - niet vroeger dan 1000 of 500 jaar vóor Christus tot stand kwam, en weinigen zijn geneigd aan te nemen, dat de Germaansche nationaliteit zich in Denemarken ontwikkeld heeft. Een standpunt, dat het wezenlijkste van beide opvattingen vereenigt, is dit, dat de Germanen tijdens de klankverschuiving reeds een uitgestrekt gebied innamen, waartoe ook het Kimbrische schiereiland behoort. Dit standpunt neemt ook Dr. Hansen in. Ik zou er aan willen toevoegen, dat ook uit den overgang van een deel van het volk naar Noorwegen volstrekt niet volgt, dat de belangrijkste dialectische eigenaardigheden van het Germaansch zich reeds te voren ontwikkeld moeten hebben. Wanneer wij zien, hoe ook later, nadat het Germaansch zich in talrijke dialecten gesplitst heeft, de drie Skandinavische talen ongeveer tot het begin van den historischen tijd volkomen dezelfde ontwikkeling doormaken, zoodat van Tromsö tot aan de Eider één taal gesproken werd, dan spreekt niets tegen de mogelijkheid, dat een in Noorwegen wonend volk ook in eene vroegere periode met zijn zuidelijke buren de eenheid van taal bewaard en gemeenschappelijk met hen de Germaansche klankverschuiving tot stand gebracht heeft. In zooverre is het misschien het voorzichtigste, met Dr. Hansen te spreken van Ariërs (beter trouwens: Indogermanen), en niet van Germanen. Maar ook alleen voorzichtiger. Want de oplossing der vraag, van welk tijdstip af men van Germanen kan spreken, zijn wij door deze onderzoekingen niet nader gekomen. Maar de beteekenis van het boek is ruimer, dan men uit deze woorden zou kunnen afleiden. Het is van beteekenis voor ieder die zich met de voorgeschiedenis der | ||||||||||||||||
[pagina 253]
| ||||||||||||||||
menschheid bezighoudt. Het leert, welke voortreffelijke resultaten kunnen bereikt worden, wanneer verschillende wetenschappen tot één doel samenwerken. En daar gaat niets af, ook indien een deel der resultaten mocht blijken overijld te zijn. Niet ieder kan alles. Een opwekking tot arbeid en veelzijdigheid, - dat is het beste resultaat.
R.C. Boer. |
|