| |
| |
| |
Parlementaire kroniek.
26 December.
Das ist ein Flöten und Geïgen,
Trompeten schmettern drein;
Da tauzt den Hochzeitreigen
Die Herzallerliebste mein.
Dit versje van Heine kon de Nederlandsche natie gevoegelijk toepassen op haar volksvertegenwoordiging bij het algemeene begrootingsdebat. Het was of allerlei instrumenten hun muzikale en onmuzikale geluiden wierpen in het ruim van de voormalige danszaal van Willem den Vijfde. Volgens den heer Van der Vlugt was daarbij de Minister-President de organist, zoodat een orgel aan de stemming hoogere wijding verleende.
Inderdaad, er is in alle toonsoorten gesproken over de regeering en haar politieke gedragslijn, over de verhouding van regeering en kroon, over de partijgroepeering links, over de hechtheid van de coalitie rechts, over den parlementairen ‘oogst’, over den toestand van 's lands finantiën. Het geredeneer was schoon en goed, maar was het vruchtdragend? Heeft de natie veel te wachten van deze, dit jaar buitengewoon lange, algemeene beschouwingen? Of verkeert het Nederlandsche volk eenigszins in de positie van de engeltjes uit de tweede strofe van Heine's gedicht?
Das ist ein Klingen und Dröhnen
Von Pauken und Schalmein;
Dazwischen schluchzen und stöhnen
| |
| |
De ‘guten Engelein’ moeten wat practische resultaten betreft onder deze regeering blijk geven van een eigenschap, die engelen in ruime mate heeten te bezitten, en waarvan ons volk ook niet misdeeld schijnt, van geduld. In een tijdperk van vier jaar kan deze regeering niet veel meer tot stand brengen dan wetten ter uitbreiding van het aantal kanonnen en ter beteugeling (?) van den drank; ‘geduld’, zoo roept zij haar getrouwen toe; geef ons slechts een tweede aera van Christelijk bewind en hij zal komen, die oogst, waarop ge thans vergeefs hebt gewacht. En de getrouwen - het zijn immers zij die gelooven - haasten niet, zij buigen ootmoedig het hoofd; de leider heeft gesproken. Wat hij heeft gedaan of liever nagelaten, is wèl gedaan.
Het moet voor een onpartijdig toeschouwer een vraag zijn, die hem bij herhaling op de lippen komt, hoe te verklaren dat het hoofd van het tegenwoordig kabinet in een tijdperk van welhaast vier jaren, zoo weinig heeft kunnen tot stand brengen. Er is niemand die niet erkent, dat Dr. Kuyper een politieke kracht was van den eersten rang, ook niemand die niet toegeeft, dat deze man in zijn beste jaren niet minder democraat was dan Christen. De plichtmatige eerzucht om als Minister tot stand te brengen wat hij als partijhoofd had gedroomd, heeft dezen leider stellig niet ontbroken, toen hij door de kroon met de vorming van een Ministerie werd belast. Het moet in dezen man hebben gebruist en gestormd, hij moet zijn groote intellectueele scheppingskracht hebben willen omzetten in groote daden voor zijn ‘luyden’, kleine en voorname. Het lijdt geen twijfel, Kuyper heeft voorheen, starend in de toekomst, menigmaal de borst voelen zwellen van trots, wanneer hij in zijn stil mijmeringsuur als het ware de stem reeds hoorde van een nageslacht, dat jubelend uitriep: ‘dat heeft Kuyper gedaan’.
Als de Minister-President, die ook ditmaal als altijd zelfbewust het woord voerde, zich die oogenblikken uit zijn vroeger leven herinnert, moet het hem zonderling te moede worden. Ook hij dus! Ook hij vermeerdert de rij van diegenen, die de practische politiek heeft weten te nivelleeren tot den rang van administrateur in plaats van hen op de been te houden als hervormers. Er is een goed recept dat men den conservatieven van allerlei kleur niet genoeg tot hun heil kan aanbevelen: ziet ge een onstuimig hervormer,
| |
| |
zorg dat hij minister wordt, hoe eerder hoe liever, en hij is gebracht in de atmosfeer van hervormings-inertie, die in een zoo dikke laag de politieke planeet omgeeft, dat slechts een hoogst enkele haar vermag te doorworstelen.
Uit de groote redevoering waarmee Dr. Kuyper de aanvallen afsloeg, blijkt, dat hij, al zegt hij het niet, werkelijk hoopt op een tweede periode van zijn bewind. Zijn coalitie - zoo constateert hij triomfantelijk - is nog ongedeerd, de politieke oppositie is niet voldoende als eenheid georganiseerd en haar ontbreekt iedere pakkende leuze. Hij vergeet, dat het ‘memento mori’ nergens zoo op zijn plaats is als in de politiek. Ook hij weet niet wat de dag van morgen brengt, al heeft hij daaromtrent zijn waarschijnlijkheidsberekening.
Uit het politieke debat kan men dit als vaststaande aannemen, dat de regeering, hoe ook gesteund door haar aaneengesloten. meerderheid, nog niets van belang heeft tot stand gebracht, tenzij men het knutselwerk der Drankwet als een beteekenisvol monument van wetgeving wil beschouwen. Zij heeft het feit dan ook niet ontkend, maar slechts verzachtende omstandigheden gepleit, waarbij voor de zooveelste maal door den Premier weer eens gekoketteerd is met de ‘staking’. Maar gerechtvaardigd of niet, het feit bestaat; de linkerzijde heeft niet nagelaten het bij monde van de heeren Borgesius, Tan Raalte en Troelstra scherp in het licht te stellen. Onbegrijpelijk, zoo zou men zeggen, wanneer men de verwijtingen hoorde, die bij de vorige algemeene verkiezingen de vrijzinnigen zich hoorden toeroepen, alsof zij de natie vergiftigden. Wie zou niet zoodra hij de macht er toe had, onmiddellijk hebben gepoogd de werking van dat gif te niet te doen? En toch, de zoo bestreden leerplichtwet staat nog altijd overeind; er wordt wel van wijzigingen gesproken, en naarmate de aanstaande Junimaand in het zicht komt, wordt die verandering als meer nabij aangekondigd, maar zij is er nog niet. En het wetsontwerp dat den gehaten vaccine-dwang moest afschaffen is opgeborgen onder de veilige hoede van een Commissie van Voorbereiding. Wel is waar tracht de Premier zijn lievelingsdenkbeelden op het gebied van het onderwijs te verwezenlijken door het bij de Kamer aanhangige wetsontwerp op het lager onderwijs, maar de voorbereiding van dezen aanval op de openbare school is een spoorslag voor al wat
| |
| |
in den lande vrijzinnig heet om met alle kracht de aanneming van dit wetsontwerp te verhoeden.
Schraalte van den wetgevenden oogst, dat was dus het eerste wat uit het algemeen begrootingsdebat met onweerlegbare zekerheid zich als waarheid opdringt. Men wist dit trouwens al en indien het debat geen ander nut had dan de hernieuwde vaststelling van dit feit, het behoefde waarlijk niet zoo uitgebreid te zijn geweest. Doch er is voor onze politieke toekomst nog meer uit de ‘Handelingen’ van de laatste weken te leer en. Er is gebleken dat de linkergroepen begonnen in te zien, dat tegenover de kerkelijke coalitie ook hunnerzijds een ‘verzamelen’ moet worden geblazen. Met name de toenadering tusschen de vrijzinnig-democraten en de mannen van de Liberale Unie is een niet te loochenen feit. De heer Borgesius begon. Wel wat schuchter nog, stelde hij toch de Grondwetsherziening, om tot een goede kiesrechtregeling te komen, op den voorgrond. Hij verklaarde zich voor een blancoartikel 80, wat trouwens na het rapport van de Unie-Commissie te verwachten was. Hij zag nog wel niet die kiesrechtregeling zelve in het verschiet, maar hij verkondigde toch de meening, dat de wegneming van den grondwettelijken slagboom een daad was, die ‘zoo spoedig mogelijk’ moest plaats hebben. Het was de heer Van Raalte die ditmaal, bij verhindering van den heer Drucker, namens de vrijzinnig-democraten van bescheid diende. Hij stelde voorop, dat een herziening van art. 80 der Grondwet door de vrijzinnig-democraten alleen beschouwd werd als een middel om zoo snel mogelijk te komen tot algemeen kiesrecht. De vrijzinnig-democratische negen-mannen, die in hun Grondwetsontwerp een uitgewerkte bepaling omtrent het kiesrecht hadden opgenomen, zouden - indien daardoor de vrede kon worden geteekend - bereid zijn hun artikel prijs te geven voor het blanco-artikel, maar hierop bleven zij staan, dat, zoodra de Grondwetsherziening eenmaal was verkregen, de verdere hervorming van het kiesrecht zou worden ter hand genomen.
Liet de eerste rede van den heer Borgesius grond over voor twijfel omtrent het tijdstip, waarheen hij de ook door hem begeerde Grondwetsherziening wilde zien verschoven, zijn repliek gaf den heer Van Raalte aanleiding, de stellige verwachting uit te spreken, dat ook de Liberale Unionisten voortaan krachtig zouden ijveren voor Grond- | |
| |
wetsherziening, terwijl hij nogmaals vooropstelde, dat de vrijzinnig democratische partij het blanco artikel 80 alleen beschouwde als een brug om hoe eerder hoe liever te geraken tot het algemeen kiesrecht. Green wonder dan ook dat de heer Tydeman, als echte oud-liberaal, van een dergelijke Grondwetsherziening niets wilde weten. Een Grondwetsherziening - aldus liet ongeveer de Tielsche afgevaardigde zich uit - die alleen ten doel heeft artikel 80 te verbeteren, achten wij onnoodig en overbodig; daarmede kan veilig gewacht worden tot eens een algemeene herziening aan de orde komt. En een Grondwetsherziening om zoo spoedig mogelijk het algemeen kiesrecht in te voeren is er een waartoe wij niet licht bereid zullen worden gevonden, daar wij dat algemeen kiesrecht zoo lang mogelijk willen weren. De afgevaardigde uit Tiel zeide dus hetzelfde in andere woorden, wat een aan zijn politieke gezindheid zeer verwant orgaan genoemd had: ‘infra dignitatem’. Toch was een en ander niet de belangrijkste uiting van oudliberale zijde; het meest beteekenend was de verklaring van den heer Tydeman, dat hij niet wilde zeggen dat hij en de zijnen ten aanzien van het kiesrecht tot geen enkele concessie bereid zouden zijn, een verklaring te opmerkelijker, nu de heer Yan Houten dag in dag uit den volke verkondigt, dat aan zijn ‘menschelijkerwijze volmaakte’ kieswet niet mag worden getornd.
De regeering heeft het niet gemakkelijk gehad; zij moet gevoeld hebben hoe zij door de oppositie werd gestriemd. De leider der sociaal-democraten, die zelf er aan herinnerde, hoe van kerkelijke zijde steeds den kiezers vrees wordt ingeboezemd voor ‘de zweep van Troelstra’, heeft dit instrument duchtig tegen den door hem gehaten premier gebruikt. In zijn massaal-forsche redevoering kletterden de woorden als geeselslagen op de tegenpartij neer; en al was het jammer dat de rede wat te lang was, haar inhoud was op menig punt voortreffelijk. Zoo toen de heer Troelstra het kabinet verweet, geen enkel der ware christelijke beginselen in toepassing te brengen; zoo toen hij de onderlinge verdeeldheid van de regeeringscoalitie in het licht stelde; zoo toen hij schetste, hoe groote minachting Dr. Kuyper had betoond jegens de kroon. Bij de ontbinding van de Eerste Kamer was haar geen tijd gelaten van beraad, maar nog erger had de minister het gemaakt in de Overijselsche kwestie. Zelfs een socialistisch ministerie - aldus
| |
| |
betoogde de spreker - zou, al ware het alleen uit beleefdbeid, anders gebandeld hebben dan de minister, die eerst in September aan de Koningin kennis gaf van het verzoek van den Commissaris der Koningin om een buitengewone vergadering der Staten van Overijsel te mogen houden op.... 25 Augustus. Wat Dr. Kuyper antwoordde op deze beschuldiging - die hem trouwens ook van andere zijde naar het hoofd werd geslingerd, - mag men gevoegelijk tot de uitvluchten rekenen, en sterk mag men dan ook betwijfelen of er velen zijn, die zijn antwoord anders beschouwen.
Wanneer gesproken wordt van de aanvallen op de regeering, mag men stellig niet vergeten stil te staan bij den nieuwen kampioen, dien de linkerzijde tegen Dr. Kuyper in het vuur kon brengen, Mr. Treub. De pas gekozen afgevaardigde van Assen heeft met zeer veel zelf beheersching maar niettemin met groote kracht aangetoond, hoe verderfelijk de scheiding werkt, die voornamelijk de premier kunstmatig tusschen ‘geloovigen’ en ‘paganisten’ - ditmaal sprak Dr. Kuyper van ‘modernen’ - in het leven heeft geroepen en die hij eerder scherper maakt dan vermindert. Ook in dit tijdschrift is er meer dan eens op gewezen, dat de partijgroepeering, gelijk zij thans in ons vaderland bestaat, geen deugdelijken grondslag heeft en daarom niet duurzaam kan zijn. De democraten onder de anti-revolutionairen trekken samen op met den heer Lohman en de over het algemeen conservatieve katholieken, mannen als Drucker staan bij de stembus naast Tydeman en de zijnen. Er is een oogenblik geweest dat dit anders was. Tot de oude plunje van den tegenwoordigen Minister-President behoort zijn neiging in 1894 voor de kieswet van den minister Tak van Poortvliet. ‘Tak's tweede paard staat reeds gezadeld’, zoo heette het in de Standaard, toen de ontbinding der Kamer aanstaande was. En de toenmalige hoofdredacteur heeft zijnerzijds vrij wat moeite gedaan om te zorgen, dat de Minister Tak zijn tweede paard kon bestijgen. Maar het mocht niet baten, het behoud was in den lande te sterk. Of Dr. Kuyper aan zijn oude, blijkbaar geroeste, liefde voor het kiesrecht gaarne door den heer Treub werd herinnerd? Allerminst; het heette nu, dat de anti-revolutionaire democraten in die dagen door den heer Kerdijk en de zijnen eenvoudig als bijloopers waren gebruikt. En toen de heer Drucker, den premier hier in de rede vallend, de vraag stelde,
| |
| |
waaruit dit dan was gebleken, ontving hij geen ander antwoord, dan dat de minister zich als minister hierover niet wilde uitlaten. De heer Lohman vond het noodig nader te verklaren, waarom Dr. Kuyper in 1894 zijn steun had verleend aan Tak's voorstanders, maar bijster gelukkig was hij in die verklaring niet. Dr. Kuyper zou in die dagen wat meer kiezers gewenscht hebben om zijn doel te bereiken en dat doel zou geweesi zijn.... de sociale wetgeving!
Hoe het zij, thans was van meer belang te weten te komen, hoe men aan de ministerstafel (en wel in het midden daarvan) dacht over een eventueel samengaan van democraten rechts en links in de toekomst. De premier achtte dat niet bepaald onmogelijk, maar voorloopig viel er niet aan te denken. Natuurlijk niet, want de vore, die den christelijken akker van den ongeloovigen scheidde, was nog te versch door hem zelf getrokken; de kunstmatige scheiding tusschen christelijken en paganisten juist in de laatste jaren verscherpt. Het was op dit punt, dat de heer Treub de gevoelige plek raakte. Niet wij democraten zijn de oorzaak, dat wij tegenover u staan, maar gij maakt ons, tegen wil en dank, tot anti-clericalen, gij die de heerschappij van predikanten en priesters ten troon verheft, gij die bij uw benoemingen - vooral in lagere betrekkingen - den godsdienst tot toetssteen maakt voor de geschiktheid van den candidaat. Wanneer uw antithese in de natuur der dingen lag, zou men haar ook buiten onze landgrenzen moeten aantreffen, en noch Engeland, noch Zwitserland of Amerika brengen op deze wijze den godsdienst in de politiek.
De Minister, wiens rede, wat den vorm betreft, even keurig was als altijd, was in zijn antwoord op dit punt zwak. Want uit de bewering, dat het Engelsche volk in zijn geheel een godsdienstig volk is, zal men evenmin een grondige weerlegging van den aanval vinden als in de mededeeling dat in Amerika een ‘reverend’ voor half geld in de treinen reist.
De heer Treub leverde op het finantiëel beleid der regeering een kritiek, waarbij hij niet vergat zijn eigen systeem er tegenover te stellen. De verhooging van den drankaccijns en de opcenten op de vermogens- en bedrijfsbelasting keurde hij af. Daarin stond hij trouwens zoo weinig alleen, dat ook aan de rechterzijde aandrang op den minister van finantiën werd uitgeoefend om deze
| |
| |
wetsontwerpen terug te nemen. Zooals altijd wanneer men den heer Harte iets wil laten inslikken, gelukte het plan. Hij verklaarde voorloopig die belastinghervormingen te zullen uitstellen tot de uitkomsten van den dienst over 1904 bekend zouden zijn. Dat moet men zeggen, een Prinzipienreiter is de heer Harte niet!
Het opbouwend systeem van den heer Treub gaf een antwoord op de vraag, die van kerkelijke zijde steeds gericht werd tot de vrijhandelaars: waar wilt gij dan het geld vandaan halen, dat noodig is voor sociale hervormingen? De Amsterdamsche hoogleeraar leverde een kort, bondig betoog, dat hij beloofde in geschrifte te zullen uitwerken, en waarin hij ontwikkelde, dat een samenvoeging van bedrijfs- en vermogensbelasting tot één inkomstenbelasting, gepaard aan een kleine verhooging, met betere progressie, van de successiebelasting, het land zouden helpen aan de 7 millioen, die de regeering uit haar protectionisme denkt te putten. Hoewel hij zich een voorstander beleed van de afschaffing van de vrijstelling van den landbouw bij de bedrijfsbelasting, had hij zijn berekening zóó ingericht, dat ook, wanneer men die vrijstelling wil behouden, de 7 millioen gevonden zijn. Ziedaar een pogramma van finantiëele politiek, waarvan de heer Borgesius verklaarde, dat hij het in groote trekken er mede eens was.
De algemeene beschouwingen duurden dit jaar buitengemeen lang. Het was te verontschuldigen in zooverre als de balans van het zittend ministerie moet worden opgemaakt tegen de naderende Junimaand. Maar de lengte der debatten had tengevolge, dat dit jaar nog meer dan anders de begrootingshoofdstukken met meer dan oppervlakkige snelheid moesten worden doorgejaagd. Slechts aan het taaie geduld van den Voorzitter was het te danken, dat men, al was het op den laatsten dag vóor Kerstmis, gereed kwam Het bedenkelijke van een dergelijke behandeling der begrootingen valt terstond in het oog. Er is geen gelegenheid tot grondige behandeling van de begrootingsposten zelve en onder de groote politiek lijdt het budgetrecht der Kamer ongemerkt. Wie de discussiën vergelijkt met die van vroegere jaren, zal zien hoe veel minder bezuinigings-amendementen werden voorgesteld dan vroeger. Hierin verandering te brengen is slechts op éen manier mogelijk: de Kamer moet vroeger met haar begrootingswerk beginnen. Niet in de tweede week van December maar in de tweede helft van
| |
| |
November moet uiterlijk het debat over de Staatsbegrooting een aanvang nemen. Zoo niet, dan zal onder de groote politiek menig minister een veilige schuilplaats kunnen vinden voor tal van betwistbare posten, die thans door-gehamerd worden wegens gebrek aan tijd.
Zal het Ministerie-Kuyper ook de begrooting voor 1906 hebben te verdedigen? De Premier gelooft van ja, al zegt hij ook met zelfbewuste kracht, dat hij en zijn ambtgenooten blijmoedig hun portefeuilles aan de linkerzijde zullen overgeven, indien deze meerderheid wordt. Maar wat denkt de linkerzijde zelf? Zij weet het niet, maar hoop doet leven. Wij zijn in handen van het Nederlandsche kiezersvolk.
|
|