De Gids. Jaargang 69
(1905)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 163]
| |
Dramatisch overzicht.Het Nederlandsch Tooneel: De geleerde vrouwen, blijspel in 5 bedrijven van Molière, vertaald door J.W.P.Er is vreugde bij de Molière-vrienden zoo dikwijls Nederlandsche tooneel-besturen zich herinneren dat er een Fransch tooneeldichter geleefd heeft die Molière heette en wiens werk, na twee en een halve eeuw, het nog ‘doet’ bij een Nederlandsch schouwburgpubliek. Sedert ik in November 1896 hier de verwachting uitsprak, dat de drie groote blijspelen: Les femmes savantes, L'avare en Tartuffe, goed vertaald, goed voorbereid en met liefde vertoond, het publiek van de hoogst gelegen tot de laagst gelegen rangen, van het schellinkje tot de stalles, zouden boeien, is mijn wensch ten aanzien van alle drie vervuld en mijn verwachting niet beschaamd. Dat Molière op weg is, zich een vaste plaats op het tooneel te verzekeren, blijkt o.a. uit het verslag van ‘Het Nederlandsch Tooneel’ over het speelseizoen 1903-04, waarin te lezen staat dat Tartuffe achttienmaal vertoond werd en met Jephta en Driekoningenavond als in het repertoire ingelijfd kan worden beschouwd. Nu het zoover gekomen is, heeft ‘Het Nederlandsch Tooneel’ nog voor iets meer te zorgen: voor de beste vertalingen van Molière en voor vertooningen, waarin niet enkel in eenige uiterlijkheden de traditie van het Théâtre français gevolgd wordt, maar waarin de stijl der beroemde tooneelspelen tot zijn recht komt. Van de in druk verschenen vertalingen van Les femmes savantes ken ik er twee: die van Petrus Burman in de uitgaaf van 1713, | |
[pagina 164]
| |
gedrukt bij G. van Leeuwen te Tiel, en die van Mr. C.H. Perk, in 1852 verschenen te Amsterdam bij M. Westerman & Zoon. Beide vertalingen dragen den stempel van den tijd, waarin zij ontstonden. Burman heeft Les femmes savantes verhollandscht tot in de namen der personen: Chrysale is Rijkhart geworden, Philaminte Margriet, Armande en Henriette werden Kornelia en Saertje, Martine Femmetje; de naam van den ‘bel esprit’ Trissotin ondergaat enkel de kleine verandering in Driessotijn en de ‘savant’ Vadius behoudt zijn geleerden naam. De Fransche schrijvers van zijn tijd, door Molière in de beroemde tooneelen van het tweede bedrijf genoemd, worden in de achttiende-eeuwsche vertaling door Nederlandsche beroemdheden vervangen. De bekende regels: Je vis de bonne soupe et non de beau langage,
Vaugelas n'apprend point à bien faire un potage;
Et Malherbe et Balzac, si savants en beaux mots,
En cuisine peut-être auraient été des sots -
worden bij Burman: Potage geeft mij hart, geen opgepronkte taal.
Leert Vondel of de sop te vet is of te schraal?
En Moonen, Pels en Hooft, die u tot voorbeeld strekken,
Die zouden bij de pot staan kijken als drie gekken.
Uit de moeielijkheid aan het slot van het epigram ‘Sur un carosse de couleur amarante’: Ne dis plus qu'il est d'amarante
Dis plutôt qu'il est de ma rente -
weet Burman zich op de volgende wijze te redden: Noem haar geen koets met goud bekleed,
Maar wel die mij van goed ontkleedt!
waarop dan Geertruid (Bélise) verrukt uitroept:
Met goud, van goed; bekleed, ontkleedt, hoe zinrijk speelen
Die woordekens!
Mr. C.H. Perk noemt zijn vertaling ‘vrij gevolgd’ en schijnt daarin een vrijbrief te vinden om eigen geestigheden, die niet altijd van de fijnste zijn, te stellen in de plaats van die van Molière. Zoo wordt het: ‘Je vis de bonne soupe’ enz.: | |
[pagina 165]
| |
Ik leef van goede spijs, en niet van al die prullen;
En Siegenbeek, koe wijs, zou slecht zijn rol vervullen,
Met al zijn vrouwelijk en mannelijk geslacht,
Als ik hem bij de meid in onze keuken bragt.
Maar nog vrijer gaat hij te werk in de tooneelen uit het 3e bedrijf met Trissotin en Vadius. Het schijnt den heer Perk vooral te doen om aan zijn vertaling een sterk sprekende Nederlandsche kleur te geven. Wordt ‘le gros Plutarque à mettre mes rabats’, waarvan Chrysale spreekt, ‘Vader Cats, waar nog iets goeds in steekt’, de bel esprit gaat zich bij Perk niet aan zeventiende-eeuwsche precieusheid of valsch vernuft te buiten, naar aan negentiende-eeuwsche bombast en opsnijerij. Het ‘Sonnet à la princesse Uranie sur sa fièvre’ met den precieusen aanhef: Votre prudence est endormie,
De traiter magnifiquement
Et de loger superbement
Votre plus cruelle ennemie, -
wordt door den vertaler verhanseld in een vers met den Helmerschen aanhef: Barst los, ontgloeide Bard!
waarop Trissotin dan nog als extra-aardigheid laat volgen: ‘De ontgloeide Bard ben ik.’ Aan het epigram op de amarantkleurige karos heeft Perk zich evenmin gewaagd; hij laat dit weg zonder er iets anders voor in de plaats te stellen. En zoo is deze vertaling een tweeslachtig gewrocht geworden, waarin op de meest sprekende plaatsen de Molièresche geest ver te zoeken is. De vertaling van J.W.P. is van dergelijke smakeloosheden vrij. Voor zoover ik oordeelen mag na ze enkel gehoord te hebben, lijkt zij mij echter aan den eenen kant wat stijf en conventioneel, aan den anderen kant niet vrij van platheid en over het geheel stijlloos. Dat de alexandrijn, waarin ook deze vertaling geschreven is, in de Germaansche talen licht eentonig wordt, werd reeds door Van Hamel opgemerkt in zijn studie over de Tartuffe-vertaling van J.A. Alberdingk Thijm, in het Fransche tijdschrift Le Molièriste van Juni 1880. Mocht dan ook iemand willen trachten een betere vertaling van Molière's blijspel te maken, dan zou ik hem raden het voorbeeld | |
[pagina 166]
| |
te volgen van Ludwig Fulda, den jongsten mij bekenden Duitschen Molière-vertaler, die den Franschen alexandrijn verving door den versmaat van Faust: vijf- en viervoetige jamben met doorloopend rijm ‘in freier und möglichst mannigfaltiger Verschlingung’Ga naar voetnoot1). Bij een dergelijke vrije behandeling van het vers wordt, gelijk Fulda in de voorrede van zijn vertalingen doet uitkomen, niet alleen eentonigheid en stijfheid vermeden, de ‘Sprechbarkeit’ van den dramatischen dialoog verhoogd, maar is de vertaler ook in staat om het rijm, dat hij kan aanbrengen waar hij wil, steeds met de ‘pointe’ van den zin te doen samenvallen. De regels, die ik in de vertaling van Burman en Perk aanhaalde, luiden bij Fulda aldus: Vom Essen leb' ich, nicht von Rednerei.
Herr Vaugelas war niemals Küchenmeister,
Und Balzac und Malherbe, die grossen Geister,
Am Kochtopf wär's mit ihrem Witz vorbei.
Het ‘Sonnet à la princesse Uranie’ wordt in Fulda's vertaling: Die Vorsicht schlief dir ein;
Da kam in dunkler Nächtlichkeit
Ganz ohne Fug und Rechtlichkeit
Der böse Gast herein.
en voor Philaminte's uitroep: J'aime superbement et magnifiquement,
Ces deux adverbes joints font admirablement
vindt hij deze kostelijke verduitsching: Der Reim von Nächtlichkeit und Rechtlichkeit
Zeigt seines Sprachtalents Beträchtlichkeit.
Ik kan mij geen vertaling denken, waarin bij zulk een bijna woordelijke getrouwheid de geest van het oorspronkelijke beter bewaard is gebleven. Wie van onze jongere letterkundigen schenkt ons nog eens een Molière-vertaling, die de Fuldasche nabij komt?
Ook in de beste vertalingen echter zullen Molière's groote blijspelen op ons tooneel niet tot hun recht komen, wanneer zij daar | |
[pagina 167]
| |
niet tooneelspelers en een directie vinden, die den geest van het stuk weten te vatten. Om bij Les femmes savantes te blijven - Henri Davignon heeft in een belangrijk boek, getiteld Molière et la vieGa naar voetnoot1), in het hoofdstuk waarin hij de stemming van Molière ten opzichte van de vrouwen en van de vrouwen ten opzichte van Molière scherpzinnig verklaart, den dichter van Les femmes savantes, voor zijn tijd en zelfs in betrekking tot vele opvattingen ook voor onzen tijd, een feminist genoemd. Molière toch verdedigt steeds met vuur de rechten van de vrouw die lief heeft, en laat ons herhaaldelijk de vrouw bewonderen in haar bekoorlijksten vorm: dien van het jonge meisje, dat hij zeker wel het aantrekkelijkst geteekend heeft in Henriette uit Les femmes savantes, dat toonbeeld van natuurlijken eenvoud, gezond verstand en fijngevoelende zelfverloochening. Zijn gezond en eerlijk oordeel over de verstandelijke ontwikkeling van de vrouw spreekt Molière reeds uit in den aanvang van het stuk (1e bedrijf, 3e tooneel) bij monde van Clitandre, in de beroemde woorden, die vertaald ongeveer aldus kunnen luiden: Een vrouw, wier geest de dingen klaar doorziet
Mag 'k lijden, maar haar heb ik steeds misprezen,
Die leer en wil om maar geleerd te wezen.
Het liefst nog zie ik dat zij soms vergeet,
Als men 't haar vraagt, de dingen die zij weet.
Haar kennis gun ik haar, maar met de vruchten
Van haar studeeren loop' zij niet te koop;
Met groote woorden, noch citaten-hoop
Moge ooit zij haar geleerdheid laten luchten.
Maar juist omdat Molière er zoo over denkt; omdat hij gezond verstand en degelijke kennis in de vrouw weet te waardeeren, trekt hij, die alle onwaarheid, alle schijnvertooning haat, te velde tegen valsche geleerdheid, tegen verwaandheid en aanstellerij, tegen het pronken met halve kennis en valschen smaak, gelijk hij die in zijn dagen in verschillende kringen kon waarnemen. Molière heeft dat gedaan op zijn manier, dat wil zeggen: hij heeft ons in levende lijve vertoond de zotten en zottinnen, die met hun ‘bel esprit’ de daarvoor vatbare hoofden uit een deftig gezin op | |
[pagina 168]
| |
hol, en den heer des huizes, den goedaardigen, verstandigen, maar zwakken Chrysale tot wanhoop brengen. Begonnen met kluchten als Le mêdecin volant, voortgaande met de comédie d'intrigue waarvan Le dépit amoureux en Les précieuses ridicules de bekendste zijn, kwam Molière door de comédie de moeurs (L'école des maris, L'école des femmes) tot de ‘haute comédie’, waartoe Le misanthrope, Tartuffe en Les femmes savantes behooren.Ga naar voetnoot1) ‘Haute comédie’ is hetgeen ons in Les femmes savantes geboden wordt en het is zaak, dat zij die het stuk spelen, zoowel als zij, die over de wijze van vertooning te zeggen hebben, dit in het oog houden. De kuren en fratsen van Philaminte, Bélise, Armande, de gekunstelde verzen van Trissotin, waarover Molière het publiek van zijn tijd liet lachen, waren niet door den dichter verzonnen, maar afgezien en afgeluisterd. De toehoorders kenden die sentimenteele, quasi-geleerde dames en hadden soortgelijke verzen als Trissotin debiteert meer dan eens gelezen of gehoord. Molière deed alleen uitkomen, hoe vol smakeloosheid en valsch vernuft dit alles was, tot welke belachelijke coïncidenties het aanleiding gaf en hoe ten slotte dergelijke dingen ophouden enkel belachelijk te wezen, zoodra zij, als hier, een gezin te gronde dreigen te richten en het geluk verstoren van een braven man als Chrysale en van twee gelieven, die elkaar zoo waard zijn als Clitandre en Henriette. Chrysale en Henriette, bijna slachtoflers van de letterkundige manie hunner omgeving, behooren door de diepte van opvatting en de hooge komische kracht, die Molière in de schepping van deze figuren gelegd heeft, tot zijn voortreffelijkste karakterteekeningen. Een prachtschepping deze Chrysale, die, bukkende onder de pantoffel van zijn vrouw; vruchteloos zichzelf tracht wijs te maken dat hij de meester is. Op het eerste gezicht zou men hem, ook intellectueel, voor een sukkel houden, maar zoodra hij de gelegenheid en den moed vindt om te zeggen wat hem al zoo lang op het hart ligt, als zijn eerlijke inborst in opstand komt tegen al de onwaarheid en de malle aanstellerij om hem heen, en hij, tot tegenspraak geprikkeld, de miskende rechten van het lichaam tegenover die van den geest op zijne wijze en, gelijk bij zulke | |
[pagina 169]
| |
tegenstellingen pleegt te geschieden, niet zonder overdrijving verdedigt, ziet men welk een kostelijke humor en welk een gezond verstand er in dezen goedigen dikzak huizen. En voelt ge niet sympathie, in de dubbele beteekenis, voor dezen man die, wanneer hij twee gelukkigen ziet als Clitandre en Henriette, met een weemoedige herinnering aan zijn eigen jeugd, toen Philaminte nog niet met ‘beaux esprits’ verkeerde, uitroept: Ah! les douces caresses!
Tenez mon coeur s'émeut à toutes ces tendresses:
Cela regaillardit tout à fait mes vieux jours;
Et je me ressouviens de mes jeunes amours.
Het gezond en nuchter verstand, den eenvoud van haar vader vinden wij in Henriette terug, maar vereenigd met vrouwelijke bekoorlijkheid en een vast karakter. Henriette is geen ingénue, geen Backfisch, geen preutsche schoone, maar een goed geëquilibreerd jong meisje met een frisschen kijk op het leven en die zich de vooze knollen van den ‘bel esprit’ niet voor geurige en saprijke citroenen in de hand laat stoppen. Haar Excusez-moi, monsieur, je n'entends pas le grec,
wanneer Vadius ‘pour l'amour du grec’ achtereenvolgens al de andere vrouwelijke leden van het gezelschap heeft omhelsd, is van den leuksten en fijnsten humor, en het preutsche mondje, dat mevrouw Van Olleffen, aan wie te kwader uur deze heerlijke rol werd toebedeeld, bij dit antwoord zette, kwam daar evenmin te pas als de smachtende blikken, die deze Henriette bij andere gelegen heden ten hemel zond. En hier kom ik tot de vertooning van De geleerde vrouwen door ‘Het Nederlandsch Tooneel.’ Juist omdat ik zoo dankbaar ben, dat de Vereeniging ook met de spelen van Molière haar vast repertoire tracht te verrijken, vind ik het zoo jammer, dat men, alvorens een stuk van Molière te vertoonen, er niet wat dieper in doordringt, zich niet duidelijker rekenschap geeft van den toon, waarin het geschreven is en dus gespeeld moet worden. Les femmes savantes behoort, zooals ik aantoonde, tot de ‘haute comédie’; de Vereeniging ‘Het Nederlandsch Tooneel’ speelt het stuk als een klucht. Het valsch vernuft van Trissotin en Vadius, de malle fratsen van Philaminte, Armande en Bélise hebben, om effect te maken, niet noodig dat men ze onderstreept, detailleert | |
[pagina 170]
| |
aandikt als hier geschiedde; en mocht men mij antwoorden, dat dit alles is volgens de aanwijzingen en de tradities van het Théâtre Français, dan zou ik het eerst moeten zien en hooren om het te gelooven, en wanneer het dan inderdaad bleek dat men het er in het Huis van Molière zoo dik oplegt, zou ik zeggen: ‘des te erger voor het Théâtre Français’, en verder, met een citaat uit deze zelfde Femmes savantes: Quand sur une personne on prétend se régler,
C'est par les beaux côtés qu'il lui faut ressembler.
Dat de spelers meenden met een klucht van Molière te doen te hebben, bleek niet enkel uit de tooneelen met Trissotin en Vadius - waarbij alleen de heer Kreeft als Trissotin zich wist te matigen, maar dan ook naast de dames detoneerde -, het had nog andere bedenkelijke gevolgen. Ik had er mij een feest van gemaakt Schulze de rol van Chrysale te zien spelen en te hooren zeggen; dat is juist een rol voor hem en hij deed er dan ook aardige dingen in: de goedmoedige leukheid van Chrysale komt bij Schulze goed tot haar recht. Maar Chrysale heeft in het tweede bedrijf in het groote tooneel, wanneer hij eindelijk losbarst over al de onzinnigheden, die hij om zich heen hoort en die hem een goede keukenmeid kosten, dingen te zeggen die, slag op slag, de theoriën en praktijken van zijn vrouw en wie haar navolgen in het hart raken. Dat zijn beroemde gedeelten, waarvoor alleen men naar den schouwburg gaan zou, wanneer een acteur van talent den Chrysale speelt. Indien de heer Schulze bedacht had, dat hij hier een rol van ‘haute comédie’ vervulde, dan zou hij de beroemde apostrofe hebben gezegd met autoriteit, duidelijk, aan elken raken zet zulk een relief gevend, dat ze niet alleen de beide toehoorderesen op het tooneel, maar ook het publiek in den schouwburg troffen. Inplaats daarvan, raffelde hij deze geheele tirade af, zoo slecht articuleerend en phraseerend, dat zelfs voor mij, die dit brok in het oorspronkelijke van buiten ken, menige zet verloren ging en voor alle toehoorders het prachtig stuk ‘als een galmend gerucht’ voorbijtrok zonder indruk te maken. ‘Servante de cuisine’ heet Martine op de personenlijst, en dat deze boerendeern, die met de taal zoo reddeloos overhoop ligt, niet - gelijk mevrouw Gusta Poolman deed - als een snibbige soubrette behoort te worden aangekleed en gespeeld, ligt voor de | |
[pagina 171]
| |
hand. De van 1723 dagteekenende legende uit de Mercure galant, dat Molière de rol eens of meermalen door zijn eigen dienstmeid Laforest zou hebben laten spelen, moge niets dan een legende zijn, zij wijst er toch op tot wat voor slag van dienstboden Martine behoort. Het heeft dan ook geen zin, al staat het nog zoo grappig, wanneer in het 5e bedrijf Martine, die intusschen door Chrysale weer in huis gehaald is, aan den arm van haar meester parmantig komt binnenstappen. Zulke dingen moeten hen hinderen, die Les femmes savantes bewonderen als een van de groote blijspelen, waarin Molière, al ontleende hij de voorbeelden aan zijn eigen tijd, typen heeft geteekend die voor alle tijden gelden. Achter de gephantaseerde grappen, de versieringen en variatiën, met hoeveel virtuositeit en met hoeveel animo ook voorgedragen door de verdienstelijke tooneelspelers en tooneelspeelsters die in De geleerde vrouwen optraden, gaat de ernstige achtergrond schuil en het eigenlijke karakter van het stuk verloren.
J.N. van Hall. |
|