| |
| |
| |
Litteratuur over schilderkunst.
Het Hollandsche Landschap in ontstaan en wording, door Dr. Johanna de Jongh. Martinus Nijhoff.
Het is, dunkt ons, voor een Hollander die in den vreemde promoveert in kunstgeschiedenis wel niet mogelijk een aardiger onderwerp als proefschrift te kiezen dan dr. Johanna de Jongh deed toen zij in Berlijn voor den dag kwam met de wordingsgeschiedenis van het Hollandsche landschap, en de slotsom dat het landschap als zoodanig niet van Nederlandschen doch van zuiver Hollandschen oorsprong is.
In de in den aanvang van dit jaar verschenen Hollandsche bewerking als boek, ligt zij dit nader toe:
‘Voor Holland en zijn landschap is het ééne beslissende: de atmosferische werking; deze als gevolg van het water, het eerste en laatste element. Het water is het dat het wazig-vaporeuze doet ontstaan, de wolkenmassa's vormt, datgene te voorschijn brengt, dat men in Holland met het woord atmosfeer uitdrukt.
‘Voor Holland beduidt de atmosfeer niet alleen de lucht, maar bovenal het subtile en onbestemde iets, dat als verbinding tusschen lucht en water al het nerveus-ontvankelijke en veranderlijke, het levende in zich draagt. De atmosfeer is de vochtige glans, die aan de kleur trillend leven geeft, ze doorzichtig maakt, het harde en gevoellooze wegneemt.’
Dit Hollandsche in het landschap neemt volgens de schrijfster in Noord-Brabant aan gene zijde van het Hollandsch Diep af en vormt daar den overgang met het geheel andere Antwerpen:
‘Het geweld der kleur neemt (daarna) af, iets zilverachtigs komt
| |
| |
in de lucht en daarmede eene zachtere, maar ook slappere stemming. Het Vlaamsche landschap met zijn golvend terrein, zijne af hangende velden, met de hooge boomen langs de wegen en het water, heeft een eigen stempel even karaktervol als die van Holland; het verschil tusschen beide is misschien niet beter uit te drukken dan door de wet der kleurenscala: Vlaanderen is naar blauw gestemd, Holland naar rood.’
Als toepasselijk hierop, vangt zij de vormingsgeschiedenis van het Hollandsche landschap aan op de basis van enkele kalendervignetjes uit de sedert verbrande Très Belles Heures de Turin, (XVde eeuw) die zij hiermee tot Hollandsch werk, dat wil zeggen uit de twee Hollandsche provinciën, maakt, om die over de XVIde eeuw heen te vervolgen tot Hercules Seghers, den précurseur van Rembrandt, met wien zij de inleidingsperiode eindigt. Zoowel de XVIde als het begin der XVIIde eeuw, zijn als voorbereiding waarlijk mooi in elkaar gezet; het argumenteeren wordt gesteund door verrassende reproducties, waaronder een detail uit een landschap van Pieter Aertsen, 1508-1575, een scène van een man en vrouw die het land bewerken, terwijl naast hen kar en paard staan, de rustieke tendenz der laatste helft van de XIXde eeuw voorspelt, waaronder mede een Constable-achtig zomerlandschap van Adriaan van de Venne en een van moderniteit verrassend zeegezicht van Jan Porcellis (begin XVIIde eeuw), althans in reproductie, een opmerkelijken kijk geven in de schilderkunst der voorloopers.
Het is niet gemakkelijk voor een leek in de wetenschappelijke kunsthistorie een zoo overredend boekje aan de kritiek te onderwerpen. En toch, hoe men ook bij het eerste lezen getroffen moge worden door de flinke stellingen, de flinke bewijzen, waarnaast de oordeelkundige reproducties slag op slag volgen, - bij een herhaald lezen kan men niet anders - en dat geldt vooral de nog zoo in duisternis gehulde XVde eeuw - dan hier en daar een kantteekening of een vraagteeken plaatsen.
Zoo daar, waar de schrijfster, ten einde haar definitie der Hollandsche atmosfeer binnen de enge grenzen der Hollandsche provinciën te houden, den ver bezuiden en ten oosten van het Hollandsche Diep geboren en getogen Jan van Eyck door een twee- | |
| |
jarig verblijf in den Haag zoozeer laat ver-Hollandschen, dezen schilder, die in de eerste helft der XVde eeuw voor eens en voor altijd het wezen van het Hollandsche interieur (de schrijfster noemt dit zeer te recht een deel van ons landschappelijk zijn) vastzette in de portretten van Arnolfini en diens vrouw, terwijl van den directen invloed van Hollandsche schilders of schilderwerken eigenlijk geen sprake kon wezen.
Theoretiseeren in kunst wordt noodwendig het persen van personen en ideeën in een abstracten cirkel; en ondanks alle materialistische verklaringen is het in geen opzicht uitgemaakt of de atmosfeer wel zoo geheel en al den aard der schilderkunst bepaalt. Het lijkt wel zoo dat hetzelfde polderland dat de atmosfeer hier maakt, ook den aard der menschen en die der schilders bepaalt, maar heeft men hiervoor afdoende bewijzen? Doet de geschiedenis der kunst, in zoover zij het bestaan van bepaalde bloeiperioden constateert, deze opvatting niet voor een groot deel te niet?
Voor de kennis van het heden is de studie van het verleden onmisbaar; om de geschiedenis van het verleden op te bouwen, niet naar de letter, maar levend, daartoe kan men slechts geraken door een bewuste kennis van het heden, van onzen tijd, van ons zelf.
En dan stellen wij tegenover deze conclusie de vraag of onze tijd hiervan een analoog geval kan aanwijzen?
Het is niet waarschijnlijk, dat ondanks eenig klimaat-verschil, de aard van het op zich zelf door Johanna de Jongh uitmuntend gedefinieerde Hollandsche polderland en Noordzeestrand veel veranderd zal wezen.
Zoo dus in de XVde eeuw de invloed der Hollandsche atmosfeer op de gedurende een verblijf van enkele jaren op een heel en al buiten de grenzen dezer atmosfeer geboren en getogen schilder zoodanig geweest moet zijn, dat hiermee de schilderkunst een nieuw tijdperk intreedt, moet ook in onzen tijd deze invloed van Hollandsche atmosfeer op uit het buitenland hier werkende schilders plaats hebben.
En dan, vindt men in de honderden schilders, die op verschillende plaatsen van ons land het wezen der Hollandsche schilderkunst in het Noordzee-strand, het polderland of de interieurs komen bestudeeren, en dat nog gezien door de bestaande, bloei- | |
| |
ende Hollandsche schilderkunst, hiervan een voldoend antwoord? Men zou den Berlijnschen Liebermann kunnen noemen, zoo deze niet van Jozef Israëls zijn voordrachtwijze had geleerd en buitendien noch in kleur, noch in lichtintensiteit, als misschien in zijn etsen, Hollandsen is. Men kan op Claude Monet's Amsterdam wijzen, zoo dit stadsgezicht niet meer een voorbeeld is van het verbazend vlugge acclimatiseeren, dat dezen meester onderscheidt. Trouwens, noch in de ietwat droge schildertechniek van den eerste, noch in de virtuositeit van den laatste is iets van het eigenste wezen van ons landschap te vinden.
Ditzelfde kan men omgekeerd zeggen van de Hollanders of Duitschers in Barbizon, of ook van vroegere generaties in Italië.
Wil men naar de zoogenaamde schilders van Barbizon verwijzen, die wel veel, heel veel van dit Hollandsche landschappelijk zijn in hun landschapsopvatting wisten te vertastbaren, dan weet men dat deze meesters over de openbaring van een Bonington en Constable heen, door de schilderijen van Rembrandt, Ruysdael en Rubens het Fransche landschap schilderden, zonder dat zij Holland en Hollands atmosfeer kenden.
Neen, de theorie van het milieu is niet zoo enkelvoudig als Mej. de Jong ons dit in haar warm pleidooi wel wil doen gelooven. Hoe de natuur op den schilder reflecteert en andersom, hoe de schilder door zijn temperament heen de natuur ziet, is materialistisch niet gemakkelijk te verklaren.
Op de Westerbouwing bij Arnhem schilderde Jacob Maris die ploegende paarden, die tot zijn krachtigste en meest voldragen werken behooren; vele interieurs van Jozef Israëls en Albert Neuhuys stammen uit Drente of bij den laatste uit Noord-Brabant, en ook kon men nog dezen zomer op het terrein der Dusseldorfsche bloemen-tentoonstelling, op milde dagen, de figuren zich op de lichte paden zien bewegen in een paarl-achtige atmosfeer, heel en al gelijk in de schaduw-blankten en lichtglansen als op den strandmuur te Scheveningen.
Een andere kantteekening zouden wij willen maken daar waar de schrijfster op pagina 27 zegt: ‘In de landschapgronden laat hij (Jan van Eyck) in kleine stukjes natuur van eigen land zien, hoe hij het kende en begreep, hoe, wanneer de richting van den
| |
| |
tijd een andere ware geweest, dáár zijne kracht had gelegen.’ Als eerste voorbeeld hiervan noemt zij de ‘Aanbidding van het Lam’, te Gent, het eerste stuk na zijn Haagschen tijd. Deze bewering lijkt ons door niets, allerminst door dit illustre voorbeeld bewezen.
In de eerste plaats is het aandeel van Jan van Eyck in dit werk niet vastgesteld, - James Wheale bij voorbeeld zegt, en technisch is dit niet onwaarschijnlijk, dat alleen de Adam en Eva, nu in Berlijn, van zijn hand zijn; doch de overtuiging van Mej. de Jongh is hier te eerbiedigen. Maar behalve dit wordt in het landschap van deze meer litterair-ritueel samenhangende dan picturaal verbonden deelen nergens de superioriteit van Jan van Eyck als landschapschilder boven den portretten-, boven den interieurschilder bewezen, terwijl in de als autenthiek genoemde werken de portretschilder in hem steeds beslist naar boven komt.
Zóó ook zouden wij wenschen even een vraagteeken te plaatsen bij de volgende zinsnede: ‘Evenals bij Jan van Eyck (de schrijfster spreekt over Albert van Ouwater) zijn de personen eigenlijk het voorwendsel voor het interieur en worden ze door den schilder als lichtvlekken gebruikt; evenals bij het landschap zouden we ze kunnen missen; de ingesloten ruimte met haar lichtwerking blijft op zich zelf bestaan.’
De opwekking van Lazarus van Albert van Ouwater, te Berlijn, kan ik uit mijn geheugen niet voldoende hiervoor beoordeelen, maar èn in Arnolfini èn in de St. Donatius van Jan van Eyck zou ik eer zeggen dat de handeling de eenheid uitmaakt, of althans dat de figuren, die allen eigenlijk portretten zijn, onvervreemdbaar met het ensemble verwerkt zijn, zonder dat toch de figuren ooit bijzaak worden.
Evenzoo zouden wij niet weten of het geheel te verdedigen is, wanneer de schrijfster op pag. 83 zegt dat de aquarel als zelfstandig uitdrukkingsmiddel in de Hollandsche kunst ontstond. Wij meenen te mogen veronderstellen dat zij in het Oosten ook al vroeger bekend was, terwijl haar zeer goed geformuleerde lofrede op deze techniek niet geheel stemt met de aanteekening op bl. 26 over de ontdekking of liever over de toepassing der olieverf.
Niet alleen het historische détail dat het landschap oorspronkelijk is van de Fransche drôleries, dus ontstaan is buiten de getrokken grenzen, niet alleen het heele bestaan van den te Brenghel
| |
| |
bij Breda geboren en in Antwerpen gewerkt hebbenden Boeren-Breughel, die met zijn moderne landschapsopvatting al dadelijk tegen deze uitsluiting protest aanteekent, maar ook - om eens een detail van vrij wat minder beteekenis op te noemen - pleiten het korenveldje, het kersenplukken en het landschap in de vischvangst, uit de Belles Heures, physiek tegen deze binnen de Hollandsche provinciën-grenzen getrokken atmosfeer, hoe ‘Hollandsch’ zij ook mogen zijn. Aan den anderen kant - en wij zijn de schrijfster, die in hooge mate den moed harer overtuiging bezit, dankbaar ons dit getoond te hebben, - verrast de wonderbare landing van Graaf Willem VI in Zeeland, uit het zelfde misboek, niet slechts door de realistische bijfiguren, vooraan op het duin om den te paard gezeten Graaf, over welker hoofden men het strand, de duinen, zee en lucht evenzoo ziet als nu nog op den laten namiddag bij vloed over de ronding der strandstoelen heen, het zij te Scheveningen, zooals de schrijfster meent, of te Domburg. Dit naturalistische zeedecor, dat de feitelijk of in wezen Hollandsche miniatuurschilder achter zijn nog naar den stijl dier tijden gegroepeerdeu voorgrond schilderde, heeft dan ook op de reproductie een Hollandsch karakter. Het is dan ook niet onwaarschijnlijk dat in een tijd waarin de schilders zoo heen en weer trokken met hun vorsten, meer dan een persoon aan dit voor Graaf Willem VI gemaakt missaal meegewerkt zullen hebben. Intusschen, deze bron van schoonheid en kennis is voor altijd vernield, en daarmee is er een leemte te meer gekomen in de zoo weinig aaneengesloten grondslagen der Hollandsche, ja der Nederlandsche schilderkunst, want hoeveel een photographische reproductie te raden moge geven, van het wezen van een geschilderd werk, hetzij in waterverf of olieverf, geeft het ons niets.
De logische eenheid die den gang van het leven als die der kunst beheerscht, is dikwijl zoo omsponnen, zoozeer onwischbaar gemaakt door schijnbaar tegen elkaar indruischende verschijnselen, men zou zeggen zoozeer bespot door de verschijning van persoonlijkheden, die zonder dat hun komst aangekondigd wordt of dat zij directe sporen achter zich laten, dat het wel wil lijken dat zij, ondanks alle materialistische verklaringen, eer zich zelf hun milieu vormen, dan dat het milieu hen vormt. Zoo was Velasquez in het Spanje der XVIIde eeuw, zoo Jan van Eyck toen hij in het nog hiërati- | |
| |
sche begin der XVde, als volleerd meester, ten volle bewust, het naturalisme huldigde in het portretje zijner vrouw, het geïnstrumenteerde ensemble in zijn St. Donatius en het volmaakt interieur in zijn Arnolfini, waarmee hij als schilder eer op het toppunt eener periode scheen te staan dan de inluider van een nieuwen tijd te zijn; want die na hem kwamen, Van der Weijden, Memlinc en Van der Goes, waren zij, bij dezen volleerden meester vergeleken, ondanks alle tijdsorde niet waarlijk de primitieven?
Laat het landschap oorspronkelijk uit Frankrijk gekomen zijn, laat het zich verder het duidelijkst uitgesproken hebben in de Hollandsche provinciën, met name te Haarlem, laat het Limburgsche en Maastricht voor de van Eycken gunstig en het verblijf van Jan. in den Haag ontwikkelend geweest zijn, - niettemin is het in Brugge dat de groote expansie der Nederlandsche schilderkunst in de XVde eeuw heeft plaats gevonden. Hier, door een samenkomen van economische verhoudingen, was het brandpunt der Nederlandsche schilderkunst in de XVde eeuw, de eeuw die door de veelheid van stroomingen zoo verwarrend is.
Nadat Brugge door allerlei geestelijke en economische oorzaken ophield het middelpunt der Nederlandsche schilderkunst te wezen, was het niet aan Vlaanderen dat met Quentin Matsijs voerde naar Jordaens en Rubens, maar aan het Holland der zeekusten, aan Delft, den Haag, Leiden, Haarlem en Amsterdam, dat de erfenis van Jan van Eyck en van het XVde eeuwsche glorietijdperk van Brugge ten deel viel, deze erfenis van prachtige eigenschappen van aandacht, edel realisme, van kleur ook en glans, van volmaakt schilderen.
Want ofschoon de schakels die Jan van Eyck verbinden aan Rembrandt en Vermeer nooit anders dan in wezen gevonden zullen worden, evenmin als men die met Maris en Mauve ooit positief voor zich zal zien, zijn ze niettemin duidelijk te zien en te voelen; het geheele pleidooi van Dr. de Jongh getuigt - al is de deductie omgekeerd - hiervan.
Het hoogste in kunst onttrekt zich ten slotte aan elke verstandelijke verklaring. In het edele gebouw van den grooten positivist Taine was geen koepel waarin Shakespeare, geen waarin Rembrandt rechtop kon staan. Ook Jan van Eyck laat zich niet fatsoeneeren in een stelsel.
| |
| |
Wij hopen dat de enkele opmerkingen welke wij ons over dit opwekkende werk veroorloofden, mogen pleiten voor onze belangstelling in dit wetenschappelijk boekje dat, op de basis harer bewondering voor de zuiver-Hollandsche natuur, recht heeft om in wijder kring gelezen te worden.
G.H. Marius.
|
|