De Gids. Jaargang 69
(1905)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 137]
| |||||
Voorbereidend hooger onderwijs.Reeds bij vroegere gelegenheid (Gids, Mei 1903, Opvoeden of Onderwijzen?) heb ik getracht een lans te breken voor eene mijns inziens gewichtige wijziging in ons onderwijssysteem in Nederland. Zelfs de beste vertegenwoordigers van de verschillende takken van ons onderwijs zijn nog te veel doortrokken van de meening, dat de voorbereiding van de jeugdige Nederlanders tot deelneming aan het praktische leven - eene voorbereiding, die voor sommigen slechts van het 6e tot het 12e, voor anderen tot het 18e, voor betrekkelijk weinigen tot het 24e levensjaar duren kan - zooveel mogelijk op één, of althans op gelijkvormige leest behoort geschoeid te zijn. Voor lager, middelbaar, gymnasiaal en hooger onderwijs zijn in den loop der jaren leergangen en programma's bij wetten en besluiten vastgesteld en ingevoerd, die langzamerhand bij het groote publiek van ouders en leerlingen de onwrikbare overtuiging gevestigd hebben, dat het nu werkelijk zoo moest en dat zonder deze eenvormigheid het onderwijs een chaos en de resultaten bedroevend zouden worden. Zij, die door langjarige traditie in deze overtuiging vastgeroest zijn, houden geen rekening met twee gewichtige verschijnselen. Vooreerst dat de begaafdheid om onderwijs te genieten, het vermogen om de leerstof, door dat onderwijs geboden, te verwerken en te assimileeren onder de telkenjare nieuw aankomende schare van leerlingen uitermate uiteenloopend is. | |||||
[pagina 138]
| |||||
Ten tweede dat diezelfde leerlingen, voor zoover hun door de levensomstandigheden hunner ouders de gelegenheid geopend wordt tot het middelbaar en het hooger onderwijs door te dringen, reeds ter wereld zijn gekomen met zeer verschillenden aanleg, zoodat de één meer in de taalkundige, de ander in de wiskundige, weder een derde in de natuurhistorische vakken zich behagelijk zal gevoelen, en kans hebben zich daarin te onderscheiden, wanneer ijver en vlijt zijn schooljaren vruchtbaar beloven te maken. Enkele weinigen, door de natuur bijzonder bevoorrechten, zuigen tusschen hun 12de en 18de jaar de volledige leerstof met gelijkmatige gretigheid op. Nu moet een goed ingericht onderwijs, dat zoowel met het belang van het individu als met het belang van den staat behoorlijk rekening houdt, er op ingericht zijn om aan deze twee verschijnselen volle speelruimte te laten. De leerling, wiens geestvermogens van dien aard zijn dat geestelijke inspanning en hersenarbeid hem zwaar vallen, moet niet gedurende een reeks van jaren ‘tegen heug en meug’ op sleeptouw genomen worden om toch vooral maar een meesterstitel of een ingenieursdiploma te kunnen verwerven. Deze leerlingen werken als remschoen op de vorderingen die hun klassegenooten - waren zij dien ballast kwijt - hadden kunnen maken. Zij moeten bij ons voorbereidend hooger onderwijs geweerd worden - uit welken stand ook afkomstig. In velerlei richting kunnen zij tot uiterst nuttige staatsburgers opgroeien. Maar ook hun vluggere klassegenooten zijn van zeer wisselenden aanleg. Menigeen heeft - zooals het wel genoemd wordt - ‘geen hoofd voor wiskunde,’ anderen wringen zich de handen bij de ingewikkeldheden der taalconstructie en gruwen van den doolhof der grammatica. En toch is nu eenmaal het voorschrift: één examenprogramma voor allen, hetzij eindexamen H.B.S. of eindexamen gymnasium, dit laatste met eene keuze tusschen de diploma's A en B. Maar het ware vooralsnog heiligschennis te meenen, dat iemand rijp zou kunnen zijn om hooger onderwijs aan universiteit of polytechnicum te genieten, indien niet juist die bepaalde toelatings-examens - op welke zijn kennis met zooveel zorg gewogen wordt - hem met het stempel der rijpheid geteekend hadden. Tevens krijgt aldus de staat gelegenheid jaarlijks het kaf van het koren te ziften. | |||||
[pagina 139]
| |||||
Ware er mogelijkheid om dat ziftingsproces anders in te richten, ik ben overtuigd, dat wij dan frisschere leerlingen, opgewektere en meer arbeidslustige studenten aan de universiteit zouden toezenden dan er thans zoo dikwijls worden afgeleverd. De beste karikatuur op bestaande toestanden biedt immers dat reeds ingeburgerde en nog steeds verdedigde systeem, door hetwelk een begaafd hoogere burger, die in zes of zeven jaren den arts-titel zou kunnen verwerven, ook de doctorsbul wordt waardig gekeurd, mits hij er in geslaagd zij, met kunst en vliegwerk, eene hoeveelheid latijn en grieksch te verzwelgen, die op een der bovengenoemde examens tot voldoening der commissie weder ‘overgegeven’ wordt, om daarna bij zijn verdere geestelijke stofwisseling geen rol meer te spelen! Verandering en wijziging zit dan ook in de lucht. De faculteiten van geneeskunde en van wis- en natuurkunde hebben reeds bij herhaling gesproken (zie o.a. het Album der Natuur van 1900, p. 241), de publieke opinie is voorbereid, de regeering heeft van neiging tot verbetering in vooruitstrevende richting het bewijs gegeven. Hoe die voor te stellen wijziging zal uitvallen ligt nog in den schoot der goden. Maar ik zou mijn plichtsgevoel geweld aandoen indien ik in deze tijdsomstandigheden verzuimde te wijzen op de mogelijkheid eener meer ingrijpende wijziging, die vele onderdeelen van het thans geldende systeem omver gooit, maar die daarvoor in de plaats geeft een stelsel, dat de moeite eener ernstige poging het in toepassing te brengen waard is. Vooral ook omdat wij thans leven onder het teeken van het bijzonder onderwijs; de openbare, gecentraliseerde staatsschool - ook zij welke als voorbereiding voor hooger onderwijs dienst doet - niet meer in die mate het monopolie bezit als vroeger en daardoor het veld, waarop de bedoelde proefneming behoort te geschieden, doorploegd en geëgd gereed ligt om het zaad te ontvangen. Ik wensch hier uitdrukkelijk in het licht te stellen, dat ik met bijzonder onderwijs niet bedoel confessioneel onderwijs. Waar de wet de mogelijkheid tot subsidieering van bijzonder onderwijs geschapen heeft is ook van geenerlei bepaalde confessie sprake. Maar juist de mogelijkheid, die thans bestaat, om het particulier initiatief op onderwijsgebied geldelijk te ondersteunen, vergemakkelijkt de door mij bedoelde proefneming ongemeen, gelijk ik zoo | |||||
[pagina 140]
| |||||
dadelijk nader zal ontvouwen. Omgekeerd wensch ik mijne landgenooten, wier gemoedsleven zich aansluit bij de meeningen die op onderwijsgebied door de thans bestaande regeeringsmeerderheid gekoesterd worden, en die dus aan iedere bijzondere school gaarne een eonfessioneele tint zouden wenschen te geven, ook geen oogenblik te verdenken van dit te willen verkrijgen ten koste van de degelijkheid van het onderwijs. Ook zij allen zullen er zich van harte in verheugen zoo het gelukken mocht Nederland een onderwijsstelsel te verschaffen, dat nu eens niet van de Duitsche naburen was afgezien, wier geest van reglementeeren, unificeeren en disciplineeren zekere voordeelen, maar ook groote, onmiskenbare nadeelen met zich brengt. Een kleiner volk behoort juist te streven naar de beste ontwikkeling van allekrachten, die in zijn midden aanwezig zijn: niet naar de gelijkmatige aflevering van een gemiddelde, dat men zoo bruikbaar maar tevens zoo eenvormig mogelijk heeft trachten te maken. Het door mij bedoelde stelsel werpt éénvormigheid in de geestelijke ontwikkeling van het jonge Nederland zoo ver mogelijk weg. Waar iedere leerling verschillend van aanleg en van gaven is moet een streven naar eenvormigheid uit den booze zijn. Immers deze kan alleen verkregen worden ten koste van velerlei besnoeiingen aan allenverricht. En wie mij tegenwerpt dat dan ook alle mogelijkheid is weggenomen om voortaan door een examen vast te stellen of jongelieden al dan niet geschikt zijn om de lessen aan de rijksuniversiteit of aan het polytechnicum te volgen, dien zou ik antwoorden dat de hoogescholen daar ongetwijfeld baat bij zullen vinden. De tegenwoordige regeling, waarbij eenvormigheid het wachtwoord is, levert er velen af die beter een anderen levensweg gekozen hadden. Eenmaal de eenvormigheid uitgeworpen, stellen zich daarvoor in de plaats hoogere eischen dan de thans geldende, wat betreft natuurlijken aanleg en studielust bij hen die voor deelneming aan hooger onderwijs in aanmerking wenschen te komen. Thans worden allen die bij een der bovenbedoelde examens voor geen der examenvakken meer dan het cijfer 5 hebben kunnen erlangen, onvoorwaardelijk tot polytechnicum en universiteit toegelaten. Kameraden van hen worden door slechte cijfers in sommige vakken, die niet elders com- | |||||
[pagina 141]
| |||||
pensatie vinden, buitengesloten, ook al munten zij in enkele richting uit. Mijns inziens zou vooral hierin verandering gebracht moeten worden. Wie overal slechts even voldoende (5) mocht verwerven, behoort niet voor eene universitaire opleiding in aanmerking te komen. Daarentegen zijn de jongelieden die in sommige vakken altijd stumperds blijven, maar die in andere vakken bewijzen van uitnemende begaafdheid en goeden aanleg gaven, een veel beteren bodem waarop het zaad van het universitair onderwijs kan ontkiemen. Men streve er dus naar om de verschillende vakken, die bij het voorbereidend hooger onderwijs gerekend behooren te worden, aldus te groepeeren dat een natuurlijke zifting naar mate van de begaafdheid niet kan uitblijven. En men late aan de leerlingen de vrijheid hun eigen aanleg tot uitgangspunt te nemen bij de beoordeeling van de vraag op welke vakken zich in hoofdzaak toe te leggen. Daarbij kan dan rekening gehouden worden met velerlei omstandigheden die door de thans geldende regeling meedoogenloos buiten invloed gelaten worden. Zwakke gezondheid zal somtijds beperking van het aantal vakken geraden doen zijn; omgekeerd zal een vlugge geest verwijding van het studieveld toelaten voor hen die tot de best toegerusten behooren en die bij een vereenvoudigd leerprogramma, dat voor allengelden zou, den vrijen tijd misschien in ledigheid zouden doorbrengen of wel door een overmaat van sport, door overdadig romanlezen of op andere min aanbevelenswaardige wijze die extra vrije uren zouden aanvullen. De huisarts kan hierbij van advies dienen en ik durf verwachten dat een niet onbelangrijk percentage van de leerlingen, die zich in het bezit van een goede gezondheid, een helder hoofd en een normale jongensambitie bevinden de meerdere werkuren niet zullen schuwen, die voor hun zwakkere broeders verderfelijk zouden zijn. Maar laat toch die zwakkere broeders niet den hoofdtoon aangeven, waarmede allen in harmonie moeten gebracht worden! De zooeven bedoelde groepeering zou bijvoorbeeld als volgt kunnen worden tot stand gebracht:
| |||||
[pagina 142]
| |||||
Cijfers van 7 en daarboven voor minstens twee van deze vier groepen zouden zoowel voor den jaarlijkschen overgang tot hoogere klasse, als voor den overgang tot universiteit of polytechnicum op gemiddeld 18-jarigen leeftijd moeten verlangd wordenGa naar voetnoot2). En daarbij zou toch ook rekening moeten worden gehouden met mogelijke wijzigingen, die zich in den natuurlijken ontwikkelingsgang van de geestesgaven der leerlingen kunnen voordoen, zoodat indien een jongen het ééne jaar naar een hoogere klasse is overgegaan omdat hij zeer voldoende cijfers voor de groepen C en D gehad heeft, een volgend jaar die hooge cijfers, zoo zij zich herhaalden, hem op nieuw den overgang naar boven zouden verzekeren; maar dat, zoo een of beiden van die hooge cijfers zich verplaatst hadden naar groep A of B, evenzeer die overgang verzekerd bleef. Aan het eind van den cursus zouden de leerlingen die den regelmatigen schoolgang gevolgd hadden zonder eenig eind-examen of toelatings-examen tot het hooger onderwijs worden toegelaten, wanneer zij ook in de hoogste klasse aan het bovenbedoelde vereischte voldaan hadden. Ik behoef er niet op te wijzen hoezeer het onderwijs, dat aan onze 16- tot 18-jarige Nederlanders door het bekwame leeraarspersoneel dat wij aan onze gymnasia en hoogere burgerscholen bezitten gegeven wordt, van karakter veranderen | |||||
[pagina 143]
| |||||
zou, zoodra de docenten op de hier bedoelde wijze vrijelijk de vleugels zouden kunnen uitslaan, zoodra zij zich geheel ontslagen zouden voelen van den knellenden, het onderwijs in bepaalde richting drukkenden band, die door de bestaande eind-examens toch onvermijdelijk wordt geschapen. En zoodra de vrijere behandeling van de leerstof aldus wordt gesanctionneerd kan ook de verschillende aanleg en begaafdheid van den leeraarzooveel vollediger tot zijn recht komen. De leerlingen kunnen er niet anders dan wèl bij varen en menig leeraar zal het gegeven zijn in die hoogere klassen bezielend en meesleepend werkzaam te wezen, waar thans de bezieling door de nijpende eischen van het eindexamen wel eens besnoeid en de meêsleependheid om diezelfde reden gevaarlijk geacht wordt. Ik heb hier meer bepaaldelijk het oog op de oude talen en de klassieke letterkunde, die in de laatste dertig jaren in waardeering en in aanzien zijn gedaald - hetgeen ook ik zeer betreur - omdat juist op den leeftijd waarin hare opvoedende en karaktervormende kracht zich het meest bij de leerlingen zou kunnen doen gelden, de minder aantrekkelijke verwikkelingen der grammatica op den voorgrond geschoven, vaardigheid in het maken van ‘de Latijnsche thema’ en africhting op bepaalde examen-auteurs verkregen moet worden, ten koste van de zoo gewenschte belangstelling in datgene wat aan de letterkundige nalatenschap der ouden een zoo hooge en zoo beschavende beteekenis geeft. Zij die met mij eene herleving van die belangstelling ook bij het opkomende geslacht zouden voorstaan, moeten zich, mijns inziens, in den strijd tegen het geestdoodend examen-monster aan mijne zijde plaatsen. Maar ook het onderwijs in de moderne talen zal er bij winnen, zoo de leeraar de handen meer vrij krijgt, zoo de een er naar streven mag bij zijn leerlingen gemak in het vrij gebruik van de spreektaal aan te kweeken en de ander desverkiezende meer gewicht mag leggen op hunne vertrouwdheid met de beste producten der vreemde literatuur uit vroegeren en lateren tijd. Uit den aard der zaak wordt de leeraarsbetrekking zelve op deze wijze op een hooger peil geheven en het gevoel van verantwoordelijkheid zal ongetwijfeld stijgen, naarmate grooter speelruimte aan het individueel initiatief wordt gelaten en naarmate de waarborg voor de | |||||
[pagina 144]
| |||||
rijpheid der leerlingen gezocht wordt bij de leeraren, liever dan bij de examencommissiën.Ga naar voetnoot1) Maar ook bij de wis- en natuurkundige vakken twijfel ik niet of het onderwijs zal er bij winnen, zoo de docent zich geven kan zooals hij is en als eerste taak heeft, niet om zijn leerlingen op zeker examenprogramma af te richten, maar om ze liefde en belangstelling voor het door hem gedoceerde vak in te blazen en ze tot zelfstandige inspanning op te wekken. Ook hij moet in den loop van den cursus zijn leerlingen naarmate hunner vorderingen rangschikken en de begaafden van de niet begaafden scheiden - hoofdpunt van het door mij hier voorgeschreven stelsel van voorbereidend hooger onderwijs! - maar daarbij zal een meer intieme voeling tusschen leeraar en leerling blijven bestaan, wanneer de leeraar op het door hem te geven onderwijs in hoogere mate den stempel zijner eigen persoonlijkheid mag drukken. Wat nood dat op verschillende scholen in ons vaderland te dien aanzien allerlei onderlinge afwijkingen zouden bestaan? De eenvormigheid moge er onder lijden, de studielust der leerlingen zal er zeker bij kunnen gewonnen hebben. En niemand zal grond tot klagen hebben, want wien van goeden aanleg blijk geeft wordt de toegang tot het hooger onderwijs wijd opengesteld.
De hierboven gegeven algemeene beschouwingen mogen al bij sommigen mijner lezers instemming gevonden hebben, toch houd ik er mij van verzekerd dat velen hoofdschuddend aan de verwezenlijking van goed voorbereidend hooger onderwijs zonder examendwangernstig twijfelen. Het is er mede als ten tijde van de eerste afschaffing der lijfstraffen. Zoolang ze bestonden achtte welhaast iedereen ze onmisbaar. Thans zou men ze ongaarne terugverlangen en heeft zelfs | |||||
[pagina 145]
| |||||
haar toepassing ter Oostkust van Sumatra afkeuring in geheel Nederland gewekt. Intusschen, er is een groot en eerbiedwaardig contingent van hoogstaande en crvaren docenten bij ons te lande, die in goeden gemoede meenen dat de intellectueele weegschaal, die men een examen noemt, voldoende vertrouwen verdient om op uitgebreide schaal van regeeringswege in gebruik te worden gesteld. Nu wil ik mijnerzijds van staatsexamens voor arts en apotheker, voor officieren bij leger en marine, voor predikanten en docenten geen kwaad gezegd hebben. Er komen momenten waarop het voor den staat wenschelijk kan zijn zich omtrent de hoeveelheid positieve kennis, in bepaalde hoofden vereenigd, te vergewissen. Maar zij die de teugels van het staatsbestuur in handen hebben behooren wèl overtuigd te zijn dat de hoofden waarin die positieve kennis zich langzamerhand moet hebben opgestapeld, gedurende dat opstapelingsproces zoo min mogelijk, liefst in het geheel niet op soortgelijke wijze moeten worden onderzocht. In het voorbereidende, in het vergarende levenstijdperk van de jonge hersenen onderzoeke men niet den inhoudvan het hoofd, maar het arbeidsvermogen dat daarin verborgen zit. En dat arbeidsvermogen kan zich in uiterst uiteenloopende samenvoegingen openbaren, ja soms zelfs een grillige samengesteldheid vertoonen en toch zal later blijken, wanneer het nooit gekortwiekt maar altijd aangemoedigd en geprikkeld is geworden, dat het op misschien onverwachte wijze ten nutte van den staat kan werkzaam zijn. Hoe dit in de praktijk toe te passen zou zijn, moge thans iets meer uitvoerig worden nagegaan. Ik ga daarbij zooveel mogelijk uit van bestaande toestanden, en denk mij een jongen, in één onzer steden, waar lager, middelbaar en gymnasiaal onderwijs goed vertegenwoordigd zijn. Nemen wij dien jongen op circa twaalfjarigen leeftijd, voorzien met de kennis, die ook thans door de beste onzer lagere scholen aan hare leerlingen verschaft wordt. Zijne ouders zijn huiverig hem op dien leeftijd reeds een keuze te laten doen tusschen het Delftsche polytechnicum en de universiteit, en weten ook niet - zoo hij voor de universiteit geschikt zou blijken - bij welke van de vijf faculteiten hij het best zou passen. Van de noodzakelijkheid reeds thans zoodanige keuze te doen, zou | |||||
[pagina 146]
| |||||
ik zoowel ouders als leerling voorshands willen ontslaan. En ik zou wenschen dat tusschen den rector van het gymnasium en den directeur der H.B.S, des noods in overleg met een lokaal college van toezicht en advies, eene regeling werd ontworpen, die deze en andere jongens in staat stelde al dadelijk onder de voor hen gunstigste voorwaarden onderwijste genieten. In aansluiting aan de boven ontwikkelde denkbeelden zou die regeling hierop moeten neerkomen, dat de uurroosters van beide inrichtingen rekening hielden met de mogelijkheid, dat de zwakkere, minder algemeen begaafde leerlingen niet onmiddellijk in het volle raderwerk werden opgenomen, maar hun gelegenheid gelaten werd van de vier groepen A-D niet dadelijk alles wat geboden werd te behoeven te verwerken. Op het te geven onderwijszou evenwel niet besnoeid moeten worden, 36 uren per week zou daarvoor als norm kunnen gesteld worden, maar voor het bij te wonen onderwijs zou een zekere selectie vrij staan. En om deze te kunnen uitoefenen, is het voor ouders en leerlingen uiteraard gewenscht, dat de jongen bijv. niet onderwijs volge van 9-10, vervolgens een uur vrij heeft, om dan weder op school te zitten van 11-12, maar dat de verdeeling der vakken over de uren een zoodanige is, dat bij voorkeur over de eerste en laatste uren van morgen en middag, (9-10, 11-12, 1-2 en 3-4) de leerstof zóó worde verdeeld, dat voor leerlingen van verschillenden aanleg toch nog een praktische dagverdeeling mogelijk blijft. En wanneer dan ter zake van het huiswerk meer moderne denkbeelden in ruimeren kring zullen zijn doorgedrongen en hiermede niet langer afmattende hersenarbeid in de avonduren synonym is, dan zou het mij niet verwonderen, dat toch een aantal jonge Nederlanders door het cijfer van 36 lesuren per week (teekenen en gymnastiek daaronder begrepen) waarlijk niet zou zijn afgeschrikt. De hier in het kort aangeduide uurverdeeling zou door de samenwerking van directeur en rector ongetwijfeld te verkrijgen zijn. Vooral wanneer men daarbij bedenkt, dat, wil men de keuze van studierichting van het 12de tot bijv. het 15de jaar verschuiven, vooral dievakken behooren op den voorgrond te komen, die voor alle studie van beteekenis kunnen zijn: wiskunde en moderne talen. Met groote varieteit in vakken (ik denk aan boekhouden, warenkennis, technologie, | |||||
[pagina 147]
| |||||
staatsinstellingen, staathuishoudkunde) heeft men sedert 1863 de proef genomen, maar met minder bevredigend resultaat. De moderne talen zijn echter voor Nederlanders dermate van belang, evenzeer voor den man van wetenschap als voor den handelsman, dat een breede basis, daarin gelegd, reeds dadelijk een natuurlijk overwicht aan het Nederlanderschap verbindt. De 36 uren per week zouden in de drie laagste klassen aldus te verdeelen zijn: wiskunde 6, Nederlandsch 3, moderne talen 9, oude talen 9, geschiedenis en aardrijkskunde 5, natuurlijke historie 1, teekenen 2, gymnastiek 1. Voor alle drie klassen ware een geheel gelijkvormige rooster te ontwerpen en aan de leerlingen bleef de vrijheid gelaten om òf den gcheelen rooster mede te werken of daaruit een zoodanige keuze te doen, dat aan het eind van het schooljaar de cijfers 7 en hooger voor althans twee van de vier groepen zouden kunnen verkregen zijn. Was de leerling zoodoende in het vierde schooljaar en gemiddeld in het vijftiende levensjaar aangeland, dan zou zijne opleiding aan den tweesprong zijn gekomen. De drie laatste schooljaren zouden eenerzijds als voorbereiding voor a.s. juristen, litteratoren en theologen, anderzijds voor a.s. ingenieurs, medici en wis- en natuurkundigen moeten dienen. Bij de eerste groep zouden de oude talen het overwicht verkrijgen, maar toch ook een zeker aantal uren voor natuuren scheikunde bestemd worden, in de tweede groep zou van de oude talen alleen datgene wat voor de ontwikkeling van de beschaving en van de moderne literatuur van gewicht is, behouden blijven, maar overigens het zwaartepunt naar de wis- en natuurkundige vakken worden verplaatst en ook aan de moderne talen nog een grootere plaats worden ingeruimd. Verdere onderverdeeling, naarmate òf het polytechnicum, òf de medische en philosophische faculteiten het einddoel zijn, schijnt overbodig, te meer wanneer men zou wenschen vast te houden aan de hierboven ontwikkelde grondgedachte, om ook den toegang tot universiteit en polytechnicum open te houden voor hen die in groepen C en D uitgemunt hadden, maar in B achterlijk waren gebleven. Volharden zoodanige leerlingen bij hun voornemen om toch de voordrachten van de hoogleeraren der technische hoogeschool te gaan volgen, dan kunnen zij geacht worden middelen gevonden te hebben om de daaraan verbonden bezwaren te | |||||
[pagina 148]
| |||||
overwinnen en dan geven hunne vorderingen op ander gebied de gegronde verwachting, dat zij daarin slagen zullen. Blijkt dit later niet het geval te zijn, dan staan hun nog andere wegen open om toch hooger onderwijs te genieten, dat meer met eigen geestesrichting strookt. Uit het hierbovenstaande blijkt, dat ik mij het voorbereidend hooger onderwijs in twee phasen gescheiden denk, een lagere en een hoogere phase, de laatste in twee takken gedeeld, en dat ik voor de eerste het 12de-15de, voor de tweede het 16de-18de levensjaar bestemd acht. Zoodoende zouden zes jaren daarmede gemoeid zijn, maar in die zes jaren zon het examenspook zijn uitgebannen, zouden de leerlingen een wèlvoorzienen disch aangerecht vinden en zouden zij daaraan naar de mate hunner digestieve krachten kunnen deelnemen. Overlading is uitgesloten waar dwang ontbreekt; keuze in verband met natuurlijke begaafdheid is mogelijk geworden; eisch is alleen: opstijgen boven de middelmaat op tweeërlei gebied. Mij wil het toeschijnen dat zoodanige hervorming van ons voorbereidend hooger onderwijs in Nederland aan de geestelijke ontwikkeling van ons volk ten goede zal komen en dat de strijd, die nu reeds sedert een dertigtal jaren gevoerd wordt over de meerdere of mindere voortreffelijkheid van de gymnasiale voorbereiding of van die der hoogere burgerschool, zeer veel van hare beteekenis en van haar scherpte zal verliezen. Men zal, dunkt mij, meer algemeen leeren inzien, dat de papieren reglementen en voorschriften, waarin zoowel de klassieke als de natuurkundige voorbereiding in scherp omschreven vorm. zijn vastgelegd, hun tijd gehad hebben, en dat voortaan ons voornaamste streven moet zijn een leeraarspersoneel in het leven te roepen dat aan hooge eischen vermag te beantwoordenen dat dan voor hoogere bezoldiging dan de tegenwoordige behoort in aanmerking te komen. Iedere leeraar, die een voortreffelijk docent en een goed opvoeder is, kan - geheel onverschillig welke vakken door hem worden onderwezen - den 12- tot 18-jarigen jongelieden warme voorliefde ingieten voor hetgeen door hem geleeraard wordt en kan zoodoende slapende energieën bij zijn leerlingen wakker maken. En het door mij voorgestane stelsel is er | |||||
[pagina 149]
| |||||
op uit om juist aan die energieën gelegenheid te geven om den toegang tot het hooger onderwijs te ontsluiten, onverschillig of de leerstof aan de klassieke oudheid of aan de natuurwetenschappen ontleend was. De natuurlijke en zeer gewenschte wedijver tusschen de begaafde docenten zal er door worden geprikkeld en de minder goede en slechte elementen zullen door een zelfreguleerend proces worden aangewezen en hunne vervanging worden vergemakkelijkt. Hierboven was sprake van de bestaande inrichtingen, gymnasia en hoogere burgerscholen. De scherpe tegenstelling tusschen beiden zou van zelf kunnen verdwijnen, en daar niet meer dan 36 lesuren per week zouden worden gegeven, kon ook in het gebouw der H.B.S. de taal van Cicero weerklinken, konden in de lokalen van het gymnasium reacties op arsenicum worden vóórgedaan. Toch zou het overweging verdienen de tegenstelling die zoo onverbrekelijk verbonden is aan de namen van die beide voorbereidende scholen te doen verdwijnen en hen door een neutraleren naam te vervangen, korter dan de weidsche term: school voor voorbereidend hooger onderwijs. Was hier van de grootere bevolkingscentra sprake, ook in kleinere steden en in de provincie, ja op gezonde plekken in de Veluwe of den achterhoek zouden plaatselijke, bijzondere inrichtingen voor voorbereidend hooger onderwijs kunnen verrijzen, zoodra men bereid was met het hier geschetste systeem de proef te nemen. In die inrichtingen zou niet altijd de geheeleleerstof behoeven vertegenwoordigd te zijn, die door de groepen A tot D omvat wordt, maar ook wanneer slechts twee of drie van deze daar onderwezen werden, door leerkrachten van den eersten rang, zou voor die inrichtingen kans ontstaan om goed onderlegde leerlingen aan het hooger onderwijs af te leveren. Wederom een premie dus op het zoeken van de beste leerkrachten, de ware spil van alle onderwijs. En het gevaar om dergelijke, ten deele als kostscholen in te richten instituten, in verwerpelijke drilscholen te zien ontaarden, zou belangrijk getemperd zijn, zoodra er geen bepaald examen bestond, waarvóór ‘gedrild’ moest worden. De keuze aan de leerlingen gelaten, zou op deze plaatselijke inrichtingen ongetwijfeld geringer zijn en de neiging om | |||||
[pagina 150]
| |||||
hier of daar uitsluitend bijv. groep C en D (zie pag. 142) te onderwijzen zou een natuurlijk tegenwicht vooral dáárin vinden dat de keuze dan te beperkt, zelfs naar den smaak der leerlingen, zou worden. Maar omgekeerd, indien aan zoodanige kleinere inrichting wezenlijk zóó voortreffelijk onderwijs gegeven werddat de groote meerderheid der leerlingen met gemak hooge cijfers voor de groepen kon behalen, des te beter; deze leerlingen zullen zeer bruikbare en gewenschte studenten zijn. Wat hun bijv. aan wis- en natuurkunde en oude talen ontbreken mocht, zal door hun geprikkelde ambitie en studielust kunnen worden vergoed, ja ten deele later kunnen worden ingehaald.
Hoe bij het ontbreken van eind-examens en overgangsexamens toch de zifting zou plaats vinden van hen die voor bevordering naar een volgend studiejaar of naar de universiteit in aanmerking zouden komen, werd boven reeds aangestipt. De leeraren hebben in den loop van den cursus gelegenheid te over om te dien aanzien voldoende zekerheid te verkrijgen: de overgangs-examens aan al de tegenwoordige inrichtingen zijn geheel overbodige, zinledige formaliteiten, die alleen dáárom nog in stand worden gehouden omdat de wet(!) ze voorschrijft. Wenschelijk zal het intusschen zijn dat naast het oordeel van den leeraar toch nog langs anderen weg deskundigen zich vergewissen, dat nergens een te zacht of te weekhartig oordeel zoodanige leerlingen bevoorrecht, die volgens den geest van het nieuwe stelsel - aanmoediging en bevordering van wat boven het middelmatige (zij het op beperkt gebied) uitsteekt - niet voor bevordering in aanmerking behooren te komen. Ook zou zoodoende een min of meer gelijksoortige beoordeelingsstandaard over het geheele land - het is er klein genoeg voor! - kunnen worden voorbereid. Over dat toezicht heb ik in mijn artikel Opvoeden of Onderwijzen? (Gids Mei 1903) reeds enkele aanwijzingen gegeven. En de detail-regeling daarvan mag voorzeker een gewichtig onderdeel van het geheele plan genoemd worden. Zij die dit toezicht zullen uitoefenen, kunnen een overwegenden invloed hebben op het welslagen van de proefneming in de nieuwe richting. Zijn zij van deze verkapte vijanden, en stellen zij zich - mede oordeelende over capaciteiten en vorderingen | |||||
[pagina 151]
| |||||
der leerlingen - op een enghartig, al te schoolsch standpunt, waarbij meer rekening gehouden wordt met een bepaald schema dan met de eigenaardigheden van den leeraar, wiens leerlingen zij vóór zich zien, dan zou het hun gemakkelijk genoeg vallen om langs een achterdeur de noodlottige uniformiteit weder binnen te smokkelen. Intusschen, ik geloof wel, dat er in Nederland voldoende hoogstaande, breed aangelegde naturen op onderwijsgebied te vinden zijn, die voor dit toezicht, dat de tegenwoordige ‘gecommitteerden’ vervangt, maar dat nu niet alleen over de finale rijpheid der hoogste klassen, maar ook over alle leerlingen tusschen het 12de en 18de jaar zal te rechten hebben, de geschiktheid bezitten en die hun taak over de vier groepen A-D onderling zullen verdeelen. Hun bezoldiging vordert natuurlijk nieuwe uitgaven, evenals de hoogere leeraarsbezoldigingen, waarop hierboven reeds gedoeld werd, maar daar tegenover staat de niet onbelangrijke besparing, die de staat zal maken, wanneer de eindexamens verdwijnen. Ook het staatsexamen, volgens art. 12 der tegenwoordige wet op het H.O., zou behooren te vervallen. En die personen, die hiervan thans nog gebruik maken, zouden zich indeeling moeten laten welgevallen, gedurende eene minstens zesmaandsche periode, in eene bestaande inrichting, waarvan de leeraren dan rustig de gelegenheid zouden hebben over hunne vorderingen en geestesgaven te oordeelen.
En nu nog de bevoegdheid tot het geven van voorbereidend hooger onderwijs, de vorming dus der leeraren, die dit onderwijs aan de komende geslachten zullen geven. Te dezen aanzien moeten uit den aard der zaak hoogere eischen gesteld worden dan tegenwoordig, maar daarnaast moet ook weder rekening gehouden worden met eene gewenschte beperking van zekere bepalingen, die thans gelden, en die het voor Franschen, Engelschen en Duitschers zoo uitermate lastig maken om in het Nederlandsche corps van docenten te worden opgenomen. Zullen de moderne talen volledig tot hun recht komen en zullen zij mede mogen rekenen als groep van leerstof, waarin meer dan gewone vorderingen rijpheid voor het genieten van hooger onderwijs helpen bereiken, dan mogen | |||||
[pagina 152]
| |||||
Nederlanders met middelbare taalakten daartoe natuurlijk medewerken, maar dan zal het gewenscht zijn, dat een overwegend percentage onder de leeraren het idioom van de vreemde taal zóó beheerscht, als alleen een daarin geboren en opgegroeide leerkracht dit kan. Wordt ook in dit geval de capaciteit niet volgens een scherp omschreven examenprogramma beoordeeld, maar wordt daarbij rekening gehouden met den geheelen voorafgeganen studiegang van den leeraar, die dus voor den vreemdeling eveneens eene universitaire zal behooren geweest te zijn; worden bovendien hooge eischen gesteld aan de paedagógische bekwaamheid der leeraren en de traktementen flink verbeterd, dan gaat zoodoende de studie der moderne talen in Nederland een flinken stap vooruit. Maar ook voor de leerkrachten in andere vakken is bij de tegenwoordige toestanden de paedagogische voorbereiding op absoluut onvoldoenden voet geregeld. Niemand behoorde een akte van bekwaamheid tot het geven van middelbaar of voorbereidend hooger onderwijs te verkrijgen, die niet reeds ruimschoots voor de klasse bewezen had, dat hij of zij zoodanige klasse niet alleen leiden, maar ook beheerschen kunnen. Daarvoor zijn reeds zeer gewenschte voorschriften gegeven in de Memorie van Toelichting, die onlangs werd opgemaakt door de commissie aan welke eene herziening van de bevoegdheden voor het geven van middelbaar onderwijs was opgedragen. Dat de universiteiten en het polytechnicum betere kweekplaatsen zijn voor aankomende onderwijskrachten dan de eenzame studeercel, waar de vlijtige kluizenaar zich aan de hand van boeken en excerpten blind staart op dat ééne einddoel, het akte-examen, behoeft nauwelijks betoogd te worden. Van regeeringswege is dit erkend geworden toen aan de Groningsche universiteit een brandpunt voor de beoefening der moderne talen in het leven werd geroepen en de praktijk heeft het gehuldigd, telkens als uit het korps ingenieurs goede leerkrachten aan gymnasium of hoogere burgerschool verbonden werden. Een staats-examen sta echter aan het einde van die vrijere, die meer algemeen voorbereidende universitaire opleiding; maar dan ook een staats-examen voor allen. Universitaire | |||||
[pagina 153]
| |||||
examens als candidaats, doctoraal en promotie leiden tot den hoogsten wetenschappelijken titel; het akte-examen dat voor de praktijk van het onderwijs bevoegdheid geeft, zij daarvan afgescheiden op gelijksoortige wijze als dit met de arts-examens het geval is. Daar intusschen de behoefte aan artsen veel grooter is dan die aan leeraren bij voorbereidend hooger onderwijs, kan een enkele centrale commissie hier voorloopig voldoen. Bij de eindbeoordeelingen, waartoe deze commissie geroepen zal worden, gelde a fortiori hetgeen hierboven bij de beoordeeling der leerlingen op den voorgrond werd gesteld: tot het leeraarspersoneel behoort het uiterst middelmatige geen toegang te verkrijgen. Een goed leeraar kan alleen hij zijn, die veel meerweet dan wat hij behoeft te doceeren; wie met een vak slechts in het voorbijgaan, slechts oppervlakkig kennis gemaakt heeft is altijd een slechtleeraar. Hoe meer gesplitste aktes dus, hoe beter voor het onderwijs, mits die partiëele akte altijd op een breedere basis steune en dus bijv. een universitair candidaats-examen verplichtend gesteld worde voor wie een akte wenscht te verwerven.Ga naar voetnoot1)
In dit vluchtig opstel is veel slechts even aangeraakt, dat nadere grondige uiteenzetting zou behoeven. Maar dan zou het doel waarmede het geschreven werd voorbijgeschoten zijn. Dat doel was om op een tijdstip, waarin de aaneenschakeling van alle takken van onderwijs in Nederland een onderwerp van ernstige overweging uitmaakt, in het licht te stellen dat wij Nederlanders die gelegenheid behooren aan te grijpen om hervormingen in te voeren, die voor de komende geslachten van onzen landaard van overwegend gewicht kunnen zijn. Zooals reeds hierboven gezegd werd: een klein volk als het onze behoort spaarzaam te zijn op zijne intellectueele | |||||
[pagina 154]
| |||||
krachten. Het behoort de ontwikkeling van alles wat daar sluimert met kracht in de hand te werken en af te zien van een meer machinaal afleveringssysteem dat eenvormigheid kweekt, maar individualiseering uitsluit. Aankweeking van de individualiteit strookt ook geheel met onzen volksaard. Dit tot grondbeginsel van ons onderwijs te verheffen zij eene leuze, die de versterking van ons nationaliteitsgevoel en daarmede het weerstandsvermogen van het Nederlandsche volk niet anders dan ten goede kan komen.
A.A.W. Hubrecht. |
|