De Gids. Jaargang 69
(1905)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 96]
| |||||||||
De volkshuisvesting te Amsterdam.I.‘Wachter wat is er van den nacht?’ Doet men de hierboven gestelde vraag ten opzichte van den huidigen stand van zaken op het gebied van het arbeiderswoningvraagstuk in Nederland's hoofdstad, dan moet als van ouds het antwoord luiden: ‘de morgenstond is gekomen - en nog is het nacht.’ Ik wil trachten aan te toonen hoe treffend juist dit antwoord in deze is, door het geven van een in vogelvlucht genomen overzicht van den toestand, waarin de volkshuisvesting te Amsterdam op dit oogenblik verkeert. De diepe ernst van de zaak, die het hier geldt, en de groote beteekenis van de nieuwe phase, die wij op het punt staan met haar in te treden, mogen althans enkelen onder mijn stadgenooten doen kennis nemen van een résumé, dat - hoe onvolledig ook - toch voor hen, die niet tot de volkomen ingewijden behooren, het besef dier beteekenis, naar ik vertrouw, niet anders dan versterken kan.
Daar ligt het oude Amsterdam met zijn eenig mooie, weleer ten behoeve zijner patriciers aangelegde en bebouwde hoofdgrachten. Waar en hoe woont in die oude stad die over- óvergroote meerderheid der burgerij, die tot de volksklasse wordt gerekend? Waar is algemeen bekend. Er zal wel geen enkel Amster- | |||||||||
[pagina 97]
| |||||||||
dammer zijn, die niet weet, dat in het stadsgedeelte, in het centrum der stad omsloten door de waterwegen: open havenfront, het Singel, een gedeelte van den Binnen-Amstel, de Nieuwe Heerengracht, de IJgracht en het Oosterdok; in het westen door Prinsen- Leidsche- en Baangracht (a.g. in de Jordaan) verder op de eilanden Katten-, Witten- en Oostenburg en eindelijk in het gedeelte tusschen Leidschegracht, Baangracht, Reguliersgracht en Prinsengracht (waarbij ook nog de Duivelshoek valt te noemen) de echte volksbuurten van Oud-Amsterdam zijn te vinden en dat in deze buurten geen breede lommerrijke grachten, maar in hoofdzaak lange, nauwe straten worden aangetroffen, gevormd door eindelooze reeksen van smalle, meerendeels vervallen en onoogelijk uitziende huizen. Met het hoe daar gewoond wordt is het anders gesteld. Uitgezonderd een kleine groep welgestelden, die door ambtsplicht of roeping de volkswoningen wordt binnengeleid, weet de bourgeoisie, als geheel genomen, uit eigen aanschouwing niet wat er achter de gevels dier onaanzienlijke huizen valt waar te nemen. 't Is mij steeds een zeer pijnlijke gedachte, dat het schril contrast tusschen het tehuis der gefortuneerden en der ongefortuneerden den laatsten zooveel scherper omlijnd, zooveel concreeter voor oogen staat dan den eersten. Dat in al die voorname heerenhuizen aan onze hoofdgrachten eenige dochters van werklieden onder dak zijn, die op haar uitgaansdagen haar familieleden het drie à vier verdiepingen hooge woonhuis, waar zij ‘dienen’, met de tien a twaalf vertrekken, waarin het verdeeld is, tot in de kleinste bijzonderheden weten te beschrijven. Dat tal van timmerlieden, behangers, schilders, meubelmakers af en toe in diezelfde perceelen dagen achtereen aan het werk zijn en onderwijl - hoe kan het anders? - eigen bekrompen woningruimte vergelijken met die, waarover hun maatschappelijke tegenvoeters voor zich zelven en hun gezin te beschikken hebben. Maar al ontbreekt het dezen laatsten ook aan dergelijke ongezochte aanleidingen om, uit eigen oogen ziende, dezelfde vergelijking te maken, gelegenheid om door kennisneming van beschrijvingen van derden den stand van zaken op het woninggebied hunner onbemiddelde medeburgers althans eenigermate te leeren kennen, bestaat voor hen toch wèl. | |||||||||
[pagina 98]
| |||||||||
In den laatsten tijd is het arbeiderswoningvraagstuk te onzent zeer op den voorgrond getreden. Dermate zelfs, dat volgens Mr. M.W.F. Treub er reeds in 1898 nauwelijks iets meer aangaande deze kwestie te zeggen viel; aan welke moeilijk te weerspreken verklaring door hem destijds echter werd toegevoegd (waarschijnlijk tot bemoediging van hen, die niettemin wenschten voort te gaan met over hetzelfde onderwerp te spreken of te schrijven) dat, zoolang door den wetgever niet het allernoodigste was gedaan, om het den gemeentebesturen mogelijk te maken voor de verbetering der volkshuisvesting met kracht mede te werken, het nuttig en goed mocht heeten, de aandacht op die tekortkoming telkens en telkens weer te vestigen. Onder dit vele nu, dat in den loop der laatste jaren betreffende de volkshuisvesting onder de aandacht van het Nederlandsche publiek is gebracht, mogen - als berustend op een daad - in de eerste plaats genoemd worden de verslagen der woning-enquêtes, ingesteld, nu eens door particulieren op eigen initiatief, dan eens door commissiën in opdracht van deze of gene Bond of Vereeniging, dan weer op last van gemeentebesturen of wel in aansluiting aan de jongste algemeene volkstelling. 't Is uit eenige dezer verslagen, dat ik de gegevens ga putten, die den lezer zullen doen zien of in herinnering brengen welke woningtoestanden tot op heden in het oude Amsterdam bestaanbaar zijn geacht.
Het eerst aan de beurt is het dusgenaamde kelderrapport, nl. de enquête in het jaar 1874 door de stedelijke gezondheidscommissie naar de amsterdamsche kelderwoningen ingesteldGa naar voetnoot1). Van de 4984 door deze commissie onderzochte woonkelders werden 3650 door haar onbewoonbaar verklaard, en wel, omdat in duizend daarvan geen vensters werden gevonden, zoodat men, als de deur gesloten was, daarbinnen zelfs op klaarlichten dag geen hand voor oogen kon zien, duizend zóó laag van verdieping waren, dat een volwassene er zich niet anders dan bukkend in kon bewegen, men in de meeste | |||||||||
[pagina 99]
| |||||||||
kelders verging van de vocht, in vele een ondragelijke stank viel waar te nemen, afgegeven door het grondwater, dat er voortdurend in stond. Dat er in de grootste helft der onderzochte kelders geen privaat aanwezig was, zal der Commissie op zich zelf wel geen aanleiding tot onbewoonbaarverklaring hebben gegeven, daar het haar natuurlijk maar al te goed bekend moet zijn geweest hoe veelvuldig dit gebrek zich hier ter stede ook in boven den grond gelegen arbeiderswoningen voordeed. Van de 3650 in 1874 afgekeurde kelderwoningen heeft tot op heden ons gemeentebestuur 116 doen ontruimen: 58 vóór en 58 na 1898. Een veel grooter aantal is echter in die dertig jaar verdwenen, hetzij door slooping of herbouw van de perceelen, waarvan zij deel uitmaakten, hetzij door dat de kelders hun oorspronkelijke bestemming herkregen: weer tot bergplaats van goederen in plaats van menschen werden gemaakt. Op dit oogenblik toch bezit Amsterdam in zijn geheel 2773 bewoonde kelders, waarvan 1147 uitsluitend tot woning dienen, 1626 tevens tot berging van de nering of tot werkplaats van het hoofd des gezins. Vierhonderd der bewoonde kelders zijn beslist onder de krotkelders te rangschikken.
Betrekkelijk toevallig heeft 20 jaren later herkeuring van een gedeelte dierzelfde kelderwoningen plaats gehad. Gewis uitgaande van de overweging, dat de drankduivel in een slechte woning een zeer krachtigen bondgenoot vindt, liet ‘De Volksbond’, Vereeniging tegen drankmisbruik, in het jaar 1893 een onderzoek instellen ‘naar den feitelijken toestand der oude arbeiderswoningen in geheel Nederland’. Aan de door dien Bond voor Amsterdam benoemde enquêtecommissie (bestaande voor de kleinste helft uit deskundigen, (architecten) voor de grootste uit belangstellende leeken) werd opgedragen, niet zoozeer te onderzoeken hoe het in de slechtst uitziende huizen der achterbuurten was gesteld, maar welke de bouwtrant was der huizengroepen, der complexen van woningen, die in gangen en sloppen, aan stegen en binnenpleintjes gelegen, niet alleen zelve voldoende lucht en licht missen, maar door hun ligging ook de belendende, aan de straat gelegen perceelen daarvan verstoken doen blijven en | |||||||||
[pagina 100]
| |||||||||
daardoor doeltreffende verbetering ook van deze laatsten onmogelijk maken. De sub-commissie nu, die zich met het onderzoek der Eilanden belastte, kon moeilijk aan deze opdracht voldoen, daar zij op Katten-, Witten- en Oostenburg zoo goed als geen sloppen en binnenpleintjes aantrof. Zij stelde daarom zich zelve tot taak na te gaan hoeveel bewoonde kelders er toen nog in deze buurten werden gevonden, wetende dat deze soort woningen in 1874 juist op de Eilanden in zeer grooten getale waren aangetroffen. Zij bevond dat van de 368 in 1874 aldaar bezochte woonkelders 120 ontruimd, of beter gezegd weer tot bergplaats waren geworden, waarschijnlijk doordat de perceelen, waartoe zij behoorden, in dien tusschentijd van eigenaar waren veranderd. Dat de overige echter nog steeds even dicht bewoond waren (gemiddeld 4 personen per kelder) en uit den aard der zaak er in den loop der jaren nog wat slechter op waren geworden. Zóó zelfs, dat terwijl in 1874 46.9 % van de onderzochte kelders onbewoonbaar werd geacht, thans van de 160 door de subcommissie onderzocht 51 % in ‘op den duur onhoudbaren staat’ werd bevonden. Slechts op één punt waren deze spelonken er op vooruitgegaan, nl. in huurwaarde. Werd in 1874 voor 50 % der onderzochte kelders ? 1 of minder per week aan huur gevraagd, thans kon dit slechts van 4 % der 160 bezochte kelders worden geconstateerd. De gemiddelde huurprijs was thans ? 1.56 per week. Alleen de verhuurders dus hadden in dien tusschentijd profijt gehad van het zéér geringe gebruik, dat het gemeentebestuur van zijn recht tot het doen ontruimen der onbewoonbaar verklaarde kelders had gemaakt. De subcommissie voor de Jodenbuurt vond eveneens weinig gelegenheid om zich met de haar speciaal opgedragen taak bezig te houden. Ook in deze buurt toch is, even als op de Eilanden, de ruimte tusschen de evenwijdig loopende straten en grachten gering en komen gangen en sloppen, die naar achter de huizen gelegen of liever weggestopte huisjes voeren, er dientengevolge betrekkelijk weinig voor. De achterafjes, die de commissie er nochtans hier en daar aantrof, werden door haar in ‘allerellendigsten’ staat gevonden, dermate zelfs, dat de publieke opinie in de omgeving de taak van het gemeentebestuur scheen te hebben overgenomen. In weerwil | |||||||||
[pagina 101]
| |||||||||
toch van de overbevolking, die de Jodenbuurt zoo zeer kenmerkt, vond de Commissie 15 krotten ledig staan. Ze hadden blijkbaar geen huurder meer kunnen vinden. Hoeveel van die ‘allerellendigste’ verblijven de Commissie nog wèl bewoond vond, vernemen wij niet. Tan de overbevolking der Jodenbuurt haalt zij een enkel voorbeeld aan. In de Jodenhouttuinen vond zij een kazernewoning (samengesteld uit veertien bijeengetrokken huisjes) die door 72 huisgezinnen werd bewoond, hetgeen door de commissie als een ‘samenpersing van menschen in den hoogsten graad’ wordt gekwalificeerd. Hoewel het er niet bepaald in staat te lezen, laat zich uit het verslag toch opmaken, dat deze commissie haar onderzoek ook tot het inwendige der aan de straten gelegen perceelen heeft uitgestrekt en ook dit in zéér veel gevallen hoogst onvoldoende heeft bevonden, inzonderheid wat de woning-ruimte betrof. En dat op het door haar onderzochte terrein alles tot op heden vrijwel gebleven is, zooals het in 1893 was, laat zich helaas maar al te gemakkelijk opmaken uit de verslagen, die ons ten dienste staan, sedert hier ter stede van gemeentewege een systematisch onderzoek naar slechte woningtoestanden wordt ingesteld. Straks kom ik op deze verslagen terug. De subcommissie voor het centrum der stad, voor de achterbuurten in de zeer onregelmatig gebouwde kom van oud-Amsterdam, vond alle aanleiding om zich tot het haar opgedragen onderzoek naar den aldaar bestaanden bouwtrant te bepalen. Zij had zich daar letterlijk heen te werken door een bijna onontwarbaar kluwen van sloppen en gangen en binnenpleintjes; alle in diep vervallen, onbewoonbaren staat verkeerend en niet te min dicht bewoond. Overal ingezakte goten, mest- en vuilnishoopen, stank; krotten, waar nooit een zonnestraal kan binnenvallen en luchtverversching onmogelijk is, omdat ze aan alle zijden zijn ingesloten door de hooge huizen der winkelstraten en der Burgwallen, waarachter zij verscholen liggen. Kortom een toestand van verwording en vervuiling, waarvoor deze subcommissie slechts één middel tot grondige verbetering wist aan te geven, n.l. afbraak van alles, waarmee de oorspronkelijke open ruimten in deze wijken zijn volgebouwd. Tijdens zij haar onderzoek instelde, werd toevallig op één | |||||||||
[pagina 102]
| |||||||||
punt van het haar aangewezen enquête-terrein een begin gemaakt met het toepassen van dezen radicalen maatregel. Een paar eigenaren van groote magazijnen op den Nieuwendijk, hun winkelruimte wenschende uit te breiden, hadden zich van het daartoe benoodigde terrein verzekerd door aankoop en afbraak van een aantal achter hun perceelen verscholen huisjes; een wijze van handelen, die sedert door meerdere magazijnhouders aan den Nieuwendijk is nagevolgd, zoodat men zich op heden in dit stadskwartier de krottenbouw een weinigje minder omvangrijk heeft voor te stellen dan hij in 1893 was. Dat echter door dergelijke onstelselmatige afbraak in het minst geen verbetering van de huisvesting der uit het omvergehaalde verdreven bewoners werd en wordt verkregen, zal wel niet nader behoeven te worden aangetoond. Dezen en hun lotgenooten worden daardoor slechts nòg wat dichter op één gedrongen en in den regel verplicht nòg wat meer dan te voren te verwonen in geheel gelijksoortige omgeving. Houdt de bouw van nieuwe volkswoningen geen gelijken tred met afbraak der oude, dan is zelfs de hoop, dat door opschuiving gaandeweg verbetering van den woningtoestand der allerarmsten zal worden verkregen, uit den aard der zaak geheel buitengesloten. 't Was te voorzien, dat ook de subcommissie voor de Jordaan meer dan genoeg zou te doen vinden, ook al bepaalde zij zich tot het volbrengen van de haar opgedragen taak. 't Is toch algemeen bekend, dat in de Jordaan de ruimten tusschen de aan rechte straten en grachten gelegen huizen (oudtijds tuinen), stelselmatig, zou ik bijna zeggen, zijn volgebouwd en dat in dit stadskwartier schier geen straat of gracht voorkomt, waar de huizenreeksen niet telkens worden onderbroken door gangen (oudtijds brandgangen) die naar dien binnenbouw voeren. Soms ontbreekt die gang schijnbaar, zoodat de voorbijganger zich alleen door het verspringen der huisnummers het bestaan van een 5, 7, 10tal achteraf liggende huisjes ziet aangewezen. In dat geval wordt toegang tot de inpandige woningen gegeven door den gewezen benedengang van een aan de straat gelegen huis; welke toegang zich bevindt onder de zoogenaamde hooge stoep van het huis en dikwijls nog voorzien is van de thans nooit meer op slot zijnde onderdeur. | |||||||||
[pagina 103]
| |||||||||
Wij zullen de subcommissie niet op haar ommegang door deze achterwereld volgen, omdat wij voor ons doel kunnenvolstaan met kennis te nemen van de bezwaren, die zij, na volbrachten tocht, tegen de door haar gevonden wijze van inpandig bouwen heeft ingebracht. Deze bezwaren zijn:
| |||||||||
[pagina 104]
| |||||||||
in het eenige vertrek valt, meevoerend het vuil en den modder, dien men op weg naar de woning tegen wil en dank heeft moeten doorwaden. - 9. Dat inpandige perceelen in den regel vochtig zijn en last van rook hebben; het eerste tengevolge van slechte fundeering en onvoldoenden toestand van de dakgoten; het tweede omdat de schoorsteenen van deze lager dan hun omgeving gelegen panden niet hoog genoeg zijn om den rook te doen optrekken. - 10. Dat op achterafgelegen binnenpleintjes het geratel van de beerkar niet kan worden gehoord, hetgeen aanleiding geeft, dat de veelvuldig op de inpandige terreinen voorkomende snijdinggoten tot afvoerplaatsen van faecaliën en allerlei ander vuil worden gebezigd, niettegenstaande uit deze moeilijk te bereiken goten het vuil bezwaarlijk weer kan worden verwijderd. Mij dunkt wie, met zijn verbeelding zich in het gelezene verdiepend, bovengenoemde hoofdbezwaren ernstig overweegt, die zal geen nadere aanwijzing behoeven om te beseffen, dat het tehuis van tal van Jordaanbewoners slechts weinig minder jammerlijk is te noemen, dan dat der krotbewoners in het hart van oud-Amsterdam. Sedert de enquête van 1893 zijn ook in de Jordaan eenige sloppen en binnenpleintjes verdwenen. Niet om plaats te maken voor winkels vol weeldeartikelen, maar voor een bouw, uitsluitend met het oog op de verbetering der volkshuisvesting ondernomen. Maar als geheel genomen heeft de Jordaan daardoor toch sedert 1893 geen noemenswaardige verandering ondergaan. Van het inwendige der aan de Jordaanstraten en -grachten gelegen huizen komt in het verslag geen beschrijving voor. Alleen wordt te kennen gegeven, dat oòk in tal van dèze huizen de woningtoestanden zéér veel te wenschen overlieten, hetgeen trouwens voor de hand ligt als wij bedenken, dat de meerderheid dezer oorspronkelijk meest voor één burgergezin gebouwde perceelen door hun eigenaren, in den loop der tijden en naarmate de Jordaan meer volksbuurt werd, veelal in éénen tweekamerwoningen zijn onderverdeeld geworden, zoodat men, tegenwoordig deze huizen bezoekend, dikwijls in ieder vertrek en ook wel op den zolder en den vliering een ander gezin aantreft. Natuurlijk bitter ongeriefelijk, dit huizen in een dusdanige eenvoudig maar tot woning geproclameerde | |||||||||
[pagina 105]
| |||||||||
kamer, die, zoo ze aan de achterzijde van het huis ligt, bovendien dikwijls bedroevend donker is, doordat de inpandig gelegen huizen er schier al het daglicht aan onttrekken. Hiermede is niet gezegd, dat er in de Jordaan niet ook tal van drie- à vierkamerwoningen zijn te vinden, maar om in te zien, dat deze aldaar toch bepaald in de minderheid zijn, behoeven wij slechts de reeds door mij genoemde officiëele verslagen op te slaanGa naar voetnoot1). Zoo vinden wij in het eerste dezer verslagen (dat van 1897) toevallig juist alleen de resultaten vermeld van een onderzoek naar een klein gedeelte der Jordaan ingesteld, nl. naar vier bouwblokken, die begrensd worden door de Lijnbaansgracht, de gedempte Lindengracht, de Brouwersgracht en de Goudsbloemstraat, en van elkander gescheiden zijn door de 1ste, 2de en 3de GoudsbloemdwarsstratenGa naar voetnoot2). In dit gedeelte werden 284 woonhuizen geteld (de overige oppervlakte was bezet met openbare gebouwen, kerken, scholen, pakhuizen, enz.) die te zamen 1092 woningen rijk waren. Van deze werden 971 bewoonde woningen onderzocht. Daarvan waren ruim 40 % éénkamerwoningen, ruim 24 % tweekamerwoningen, ruim 22 % driekamerwoningen, ruim 13 % vier en meer kamerwoningen. ‘Hoe kleiner,’ lezen wij in dit verslag - en welk een beklemmende tegennatuur- | |||||||||
[pagina 106]
| |||||||||
lijkheid ligt in die woorden opgesloten, - ‘hoe kleiner het aantal vertrekken was, waaruit de woning bestond, des te grooter werd de bezetting der woning gevonden.’ Het volgend tabelletje toont dit helaas maar al te duidelijk aan. In 389 éénkamerwoningen = 389 kamers woonden 1346 menschen; dus gemiddeld 3.4 per kamer. In 240 tweekamerw. = 480 kamers woonden 942 menschen; dus gem. 1.96 p.k. In 214 driekamerw. = 642 kamers woonden 977 menschen; dus gem. 1 52 p.k. In 105 vierkamerw. = 420 kamers woonden 522 menschen; dus gem. 1.24 p.k. Al wat verder in dit verslag door middel van statistische tabellen aangaande de woningtoestanden in dit strookje van de Jordaan wordt geconstateerd, laat ik, om niet te uitvoerig te worden, rusten. Alleen wil ik nog enkele zinsneden aanhalen, voorkomende in de schets betreffende ‘den zindelijkheidstoestand’, den ‘staat van onderhoud’ en ‘andere gebreken’, die aan de cijferreeksen van dit officieele stuk is toegevoegd. Wij lezen in die schets van woonvertrekken zoo donker, dat de onderzoeker ‘bij kaarslicht zijn notities moest maken, ofschoon het buiten helder weer was’; van woningen ‘krioelend van wandgedierte’; van woningen ‘zoo overbevolkt dat de slaapplaats der kinderen zich bevond in een belendende, tochtige schuur, waarin tevens het stilletje (a.g. de emmer met plankje) van het gezin werd aangetroffen’; van éénkamer-woningen, waar de ouders 's nachts met een of meer jonge kinderen in de bedstee sliepen, terwijl de oudere jongens en meisjes door elkaar op den vloer een ligplaats kregen; van zolders waar de pannen openlagen of de dakramen zonder deuren of vensters en de kozijnen door en door vermolmd waren en waarheen trappen leidden zonder leuning of touw, waarvan de treden hier en daar zoo vergaan waren, dat ze door middel van turven gestut werden. En verder nog van de verstopte snijdingen, goten, zinkputjes en leidingen, waartegen wij ook de Jordaancommissie van de Volksbond-enquête hebben hooren protesteeren. In 1898 is door den gemeentelijken gezondheidsdienst het onderzoek in de Jordaan voortgezet.Ga naar voetnoot1) Toen werd het ge- | |||||||||
[pagina 107]
| |||||||||
deelte ten noorden van de Goudsbloemstraat bezocht en daarin 416 tot woning ingerichte perceelen gevonden, waarvan 134 bezocht werden, te zamen 466 woningen tellend. Van de 331 toegankelijk bevonden woningen waren:
In het jaar 1900 werden van de, in de Jordaan opgenomen, 134 tot woningen ingerichte perceelen (gelegen in de Oude Looierstraat en dwarsstraten) 335 woningen onderzocht. Daarvan waren:
In diezelfde officieele verslagen komen eenige gegevens voor, die ons eenigermate een denkbeeld kunnen geven van de, zooals wij weten, ook reeds in 1893 door de enquêtecommissie van den Volksbond geconstateerde overbevolking der Amsterdamsche Jodenbuurt. In de Jodenhouttuinen werden in 1898 door den gemeentelijke gezondheidsdienst de éénkamerwoningen gemiddeld door 3.90 personen bewoond gevonden, terwijl dit aantal in de Valkenburgerstraat gem. 5.11 beliep. Bij onderzoek van de tweekamerwoningen werden in de Jodenhouttuinen gem. 2.62, in de Valkenburgerstraat gem. 2.24 personen per kamer gevonden. Nog ongunstiger zijn de cijfers betreffende de Jodenbuurt in het jaarverslag van 1899. In de toen onderzochte éénkamerwoningen werden in de Jodenhouttuinen gemiddeld 4.74, in de Batavierstraat 4.48, in de Uilenburgerstraat 4.83, | |||||||||
[pagina 108]
| |||||||||
in de Valkenburgerstraat 5.52 bewoners per kamer aangetroffen. Voor de tweekamerwoningen in die straten waren de cijfers resp. per kamer gem. 2.71, 2.88, 2.64 en 2.96 (zooals wij weten, waren ze in datzelfde jaar in de Jordaan: voor de éénkamerwoningen 3.64, voor de tweekamerwoningen 2.99). Is dergelijke overbevolking op zich zelf beschouwd reeds een vloek te achten, nog heilloozer wordt ze natuurlijk wanneer de woningen, waarin ze heerscht, uit hygienisch oogpunt schier alles te wenschen overlaten. Hoe het hiermee in de Jodenbuurt gesteld is, vernemen wij uit het dezer dagen verschenen jaarverslag van het Gemeentelijk Bouw- en Woningtoezicht, loopend over 1903, waarin wij vermeld vinden, dat het volledig onderzoek naar de slechte woningtoestanden in de Jodenbuurt in het afgeloopen jaar ten einde is gebracht. Hoe jammerlijk het resultaat van dit onderzoek is geweest, laat zich reeds opmaken uit de pertinente verklaring van den verslaggever, dat aldaar ‘zeer krachtig zal moeten worden ingegrepen met gebruikmaking van alle bevoegdheden, die de woningwet schenkt’ en blijkt overigens duidelijk genoeg uit de enkele gegevens aangaande de bezochte woningen, die ik hieronder laat volgen. Onderzocht werden in de Jodenbuurt 2331 woningen. Daarvan was 47.6 % te laag van verdieping (minder dan 2.50 meter hoog); was de toetreding van daglicht in de vertrekken slecht in 35 %, op trappen en portalen slecht in 56.4 %; gelegenheid tot luchtverversching slecht in 36.9 %; vochtigheidstoestand slecht in 65.1 %; ontbraken privaten in 37.7 %; inrichtingen tot afvoer van huiswater in 18.4 %; waren de binnenafscheidingen van hout in 90.6 %; ontbrak gelegenheid tot ontkoming bij brand in 70.8 %; waren bouwvallig 21.1 % en slecht onderhouden 52.8 %. Het door het Gemeentelijk Bouw- en Woningtoezicht na 1900 voortgezette onderzoek heeft voorts in de eerste plaats weer de Jordaan gegoldenGa naar voetnoot1). In dit stadsgedeelte bleken in | |||||||||
[pagina 109]
| |||||||||
1902 980 perceelen, bevattende 1905 woningen en 518 kelderwoningen voor onbewoonbaarverklaring in aanmerking te moeten komen. Hiervan waren 880 perceelen, bevattende 1629 woningen, inpandig gelegen. In hetzelfde jaar werd het stadsgedeelte gelegen tusschen het Damrak en den Nieuwezijds Voorburgwal opgenomen. In de stegen tusschen den Nieuwendijk en genoemde verkeerswegen werden 149 perceelen bevattende 485 woningen, 4 gedeelten van perceelen en 31 kelderwoningen ongeschikt voor bewoning bevonden. Nadat nog in drie andere volksbuurten (de westelijke eilanden, omtrek Nieuwmarkt en Oude Schans en Duivelshoek) 285 perceelen, bevattende 878 woningen, waren opgenomen en eindelijk nog hier en daar op verspreide punten 195 perceelen onderzocht waren, is, na schifting van alle opgenomen woningen, door het Gemeentelijk Bouw- en Woningtoezicht een lijst opgemaakt van woningen die - krachtens de woningwet - allereerst voor onbewoonbaarverklaring in aanmerking moeten komen. Tot dusver zijn op deze lijst geplaatst 2880 woningen, waarvan 358 kelderwoningen zijn. In de Jodenbuurt gelegen woningen komen vooralsnog op deze lijst niet voor. nbsp; 't Spreekt schier van zelf, dat de overgroote meerderheid van al deze onderzochte woningen tot de één- en tweekamerwoningen zijn te rekenen, maar om den lezer met één oogopslag te doen overzien hoe enorm groot het aantal dezer primitieve tehuizen in onze hoofdstad is, voeg ik hierbij nog wat ten opzichte van het totale aantal Amsterdamsche éénen tweekamerwoningen en van hun bevolking bij gelegenheid der volkstelling van 1899 aan het licht is gekomen. Bevonden is toen, dat er op 31 December van dat jaar in Amsterdam waren: 22.359 éénkamerwoningen, bevolkt door 67,214 personen en dat in 3.004 dezer woningen 5 of 6 personen, in 1900 meer dan 6 personen huisden. Dat er voorts waren 30.085 tweekamerwoningen door 122.587 personen bewoond, in 1563 waarvan 6 personen per kamer, in 31 waarvan meer dan 6 personen per kamer voorkwamen. Men houde bij deze opgaaf in het oog, dat het woord éénkamerwoning hier in | |||||||||
[pagina 110]
| |||||||||
den meest volstrekten zin moet worden opgevat; dat, wanneer een woning bestond uit één vertrek plus alcoof of keukenhokje, ze wegens dit bijvoegsel tot de tweekamerwoningen werd gerekend. En laat mij hier nog bijvoegen dat ik zeker meen te weten, dat dit enorm groote aantal strikte eenkamerwoningen zoo goed als uitsluitend in oud-Amsterdam is gevonden. Laat zich uit dit aantal, uit deze ‘griezelige cijfers,’ zooals Mr. A. Kerdijk ze heeft genoemd, op zich zelf beschouwd reeds opmaken, dat wij in deze minste der Amsterdamsche volkswoningen, wèl natuurlijk de allerarmsten onder onze stadgenooten, maar volstrekt niet alleen het dusgenaamde bezinksel onzer moderne samenleving hebben te zoeken, de juistheid dezer gevolgtrekking wordt ons duidelijk aangetoond in twee brochures van betrekkelijk jongen datum, waarop ik thans nog even de aandacht wil vestigen. De oudste dezer brochures is het boekske, getiteld: ‘Krotten en Sloppen’ Het behelst het verslag van het onderzoek door den heer L.M. Hermans, in opdracht van den Amsterdamschen Bestuurdersbond, ingesteld naar ‘den plaatselijken woningtoestand èn de economische positie van de slop- en krotbewoners.’ Dit laatste is in deze enquête opgenomen, deels om, door het brengen van het menschelijke element in de schildering, ons het deerniswaardige der beschreven woningtoestanden ten volle te doen gevoelen, maar voornamelijk om ons te wijzen op de dringende noodzakelijkheid, om, bij opruiming van krotten, betere woningen in voorraad te hebben, die voor de verdreven bewoners beschikbaar kunnen worden gesteld; d.w.z. onder anderen òok voor doodarme ouden van dagen, die aan hun woning als zijn vastgeklonken; voor tal van weduwen, die, hoe hard zij ook werken, toch vaak ter nauwer nood in staat zijn van haar verdienste de huur bijeen te brengen van het armzalig tehuis, waarin zij met haar kinderen onder dak zijn; voor, ten gevolge van ziekte, bijna chronisch werkeloos geworden mannelijke gezinshoofden, kortom, voor die categorie der minst koopkrachtige Amsterdammers, die, in hoe diepe armoede zij ook verkeeren, daarom niet onvatbaar behoeven te worden geacht om een tehuis te waardeeren, dat hun ten minste eenige geriefelijkheid biedt; waarvan iets, wat op een ‘home’ gelijkt, valt te maken. | |||||||||
[pagina 111]
| |||||||||
Bekend is, dat de heer Hermans hier wijst op een der moeilijkste problemen, die zich bij de bestudeering van het woningvraagstuk voordoen, maar juist omdat het hier een zéér groote moeilijkheid geldt, die, op welke wijze dan ook, toch beheerscht moet worden, kan ze m.i. niet vaak genoeg onder de algemeene aandacht worden gebracht. Ook kan, meen ik, niet helder genoeg worden ingezien tot welk een omvangrijke studie de saamgesteldheid dezer moeilijkheid dwingt: hoeveel terreinkennis er moet worden opgedaan, hoeveel gegevens aangaande huurprijzen, loonen enz. moeten worden bijeengezameld, alvorens een aanvang mag worden gemaakt met een werk, dat - hoe schromelijk lang ook uitgesteld - niet op eenigszins doeltreffende wijze ten uitvoer kan worden gebracht, zoo men niet vooraf met volledige kennis van zaken de onvermijdelijke gevolgen er van heeft overzien en de zekerheid heeft, dat men aan deze het hoofd zal kunnen bieden. Dit inzicht heeft Mej. Joh. ter Menlen gebracht tot de uitvoerige studie, waarvan zij de resultaten heeft neergelegd in haar ten vorigen jare verschenen brochure getiteld: ‘Huisvesting van Armen’ te Amsterdam,Ga naar voetnoot1) Met behulp van een groot aantal gegevens, haar daartoe door het Burgerlijk armbestuur en de vereeniging ‘Liefdadigheid naar Vermogen’ verstrekt, heeft zij de woonverhoudingen nagegaan van ruim achtduizend deels bedeelde armen, deels gezinnen, die hoewel niet bedeeld, toch niet tot den gezeten werkmansstand zijn te rekenen, wijl ze bijv. financiëel niet krachtig genoeg zijn bevonden om het schoolgeld hunner kinderen te betalen. Zij heeft nagegaan welke woninghuur door de hoofden dezer gezinnen wordt betaald, welke de verhouding is tusschen deze huur en het aantal gezinsleden, in welk verband deze huur staat tot het door het hoofd van het gezin uitgeoefende, bedrijf, enz. Zij heeft kortom een overzicht zoeken te verkrijgen over de economische positie en de getalsterkte van eenige duizendtallen gezinnen, die in oud-Amsterdam wekelijks tusschen f 0,75 en f 1,50 aan huur | |||||||||
[pagina 112]
| |||||||||
betalenGa naar voetnoot1) ten einde den woningnood te doen kennen, die ontstaan zal, zoodra tot grondige uitroeiing van het onhoudbare op het woninggebied hier ter stede wordt overgegaan, ook dan zelfs, wanneer die uitroeiing zoo stelselmatig en geleidelijk mogelijk wordt ondernomen. De talrijke conclusiën, die de schrijfster uit haar studie heeft getrokken, mogen even zoo veel wenken worden genoemd, welke behartigd zullen moeten worden door hen, die zich tot voorziening in dien woningnood zullen geroepen zien. Met het oog op mijn doel stip ik daaruit slechts aan wat ons eenigermate den economischen achtergrond van de door mij geschetste bestaande woningtoestanden kan doen leeren kennen. Ten eerste: dat in woningen, die minder dan f 0,75 aan weekhuur doen, d.i. in de krotten der krotten slechts weinig gezinnen worden aangetroffen; waaruit volgt, dat bij opruiming dezer holen de bewoners er van meerendeels als een quantité négligeable mogen worden beschouwd, wat betreft de moeilijkheid der verplaatsing. Dat wil zeggen, dat in hùn geval wel gerekend zal mogen worden op de proefhoudendheid dier opschuivings-theorie, die overigens, bij een voortdurend van buiten af aangroeiende bevolking, in de praktijk steeds falikant uitkomt. Ten tweede: dat de woningen van f 0,76-f 1 meerendeels (natuurlijk wegens haar buitengewone bekrompenheid) bewoond worden door kleine gezinnen; al zijn hierop ook bedroevende uitzonderingen, bijv. van gezinnen die 5 en meer personen sterk zijn. Ten derde: dat talrijk zijn de zoowel groote als kleine gezinnen, die niet meer dan f 1,25 blijken te kunnen verwonen en dat deze, evenals de gezinnen der vorige categorie, bij af braak van hun woning zeer zeker in Amsterdam geen betere oude woning voor dienzelfden prijs zullen kunnen vinden, terwijl nieuwe woningen hier ter stede met geen mogelijkheid voor dien prijs kunnen worden gebouwd. Waaruit volgt, dat verbetering van de huisvesting dezer twee laatste categoriën (waarvan de mannelijke gezinshoofden meerendeels | |||||||||
[pagina 113]
| |||||||||
venters of sjouwers zijn, de vrouwelijke - meest weduwen met kinderen - de kost verdienen met uit werken te gaan, of te wasschen, te naaien of te breien) niet anders dan met behulp van armenzorg zal kunnen worden bereikt. Ten vierde: dat zeer, zéér talrijk zijn de gezinnen, die f 1,50 of iets meer verwonenGa naar voetnoot1), zóó talrijk zelfs, dat men, wetend hoe door en door afkeurenswaardig de bestaande woningen ook van dezen prijs in den regel zijn, niet anders dan hopen kan (een hoop die Mej. ter Meulen, naar het mij voorkomt, voor verwezenlijking vatbaar acht) dat mogelijk moge blijken, een zéér groot aantal menschwaardige nieuwe woningen te doen verrijzen, die voor den prijs van f 1,50 à f 1,80 per week te huur kunnen worden gesteld. 't Spreekt van zelf, dat deze woningen dan zullen moeten voldoen aan de minimum eischen, welke door hen, die zich met het woningvraagstuk bezig houden, den laatsten tijd aan een woning voor menschen in een beschaafde samenleving worden gesteld. Wie deze eischen kent en een daaraan beantwoordende woning vóór zich ziet, die kan niet anders dan zich diep doordrongen voelen van den onverbrekelijken samenhang van het woningvraagstuk met dat wat de sociale kwestie wordt genoemd: van de onmogelijkheid om het woningvraagstuk tot iets wat naar een oplossing zweemt te brengen, zoolang de maatschappelijke verhoudingen, waaronder wij leven, ongewijzigd blijven. Wij beginnen eindelijk ons af te vragen hoe een woning van menschen, die in een beschaafde maatschappij leven, minstens wezen moet; wij stellen, noodgedwongen, onze eischen omtrent afmeting, inrichting, omgeving er van zoo laag, zóó laag, dat zij die na ons komen en onder minder snijdende contrasten van weelde en gebrek leven, er zich over zullen verbazen en ergeren - en dan durven wij nog ter nauwernood hopen, dat de weekhuur, die voor dergelijk bekrompen woninkje zal moeten worden gevraagd, zal kunnen worden afgezonderd van het weekloon van tal van, zoo al niet ‘skilied’ dan toch hardwerkende handwerkslieden in ons midden! | |||||||||
[pagina 114]
| |||||||||
Wat intusschen niet wegneemt, dat men zich, met de schrijfster van laatstgenoemde brochure, er niet anders dan over zal kunnen verheugen, indien inderdaad blijken mocht, dat deze primitieve herbouw hier ter stede op zéér groote schaal, ten behoeve van hen voor wie hij bestemd moet zijn, kan worden ondernomen. Voor den dag van heden zou hij als een verlossing uit de ons meest beklemmende duisternis mogen worden begroet. | |||||||||
II.Thans keeren wij den rug toe aan de nachtzijde van oud-Amsterdam en begeven wij ons naar de arbeiders-wijken in de nieuwe stad. Wenden wij ons daarmee naar den morgenstond, waarvan de oude ziener gewaagt? Helaas neen! Wij begeven ons naar een stadsgedeelte, dat ontegenzeggelijk heel wat minder duister is dan dat wat wij verlieten - maar naar een dageraadsstad begeven wij ons niet. Ze had dit kunnen worden, indien men het gewild had met dien onverzettelijken wil, waaruit daden moèten voortkomen. Toen ook te onzent de trek naar de steden zich begon te openbaren en alles deed voorzien, dat die trek ten opzichte onzer hoofdstad voornamelijk een immigratie van leden der volksklasse zou zijn, toen hadden alle lichamen en personen, die zich in deze tot voorbereidend handelen geroepen mochten achten, de stadsuitbreiding, waartoe deze toename der bevolking noodzakelijk moest leiden, met vereende kracht stelselmatig dienstbaar aan de verbetering der volkshuisvesting kunnen maken. Daàr, op dien grond, die bouwterrein ging worden, een grond, waarop nu eens weinig of geen struikelblokken uit het verleden uit den weg vielen te ruimen, hadden zij een stad van den arbeid te voorschijn kunnen roepen, die in haar soort een modelstad zou hebben mogen heeten: in behagelijke omgeving hadden zij tal van arbeiderswoningen kunnen doen verrijzen, zoo soliede gebouwd, zoo hygiënisch, geriefelijk en vriendelijk van inrichting, als den arbeider voor het geld, dat hij voor zijn woning kan besteden, bij mogelijkheid kan worden aangeboden. 't Heeft niet zoo mogen wezen. Zij, die, bij deze eenig gunstige gelegenheid tot practisch ingrijpen in het woning- | |||||||||
[pagina 115]
| |||||||||
vraagstuk, tot zegenrijk handelen als aangewezen waren, hebben niet op het juiste moment gehandeld, maar zich laten overrompelen door omstandigheden, die zij hadden behooren te beheerschen: zij hebben toegelaten, dat speculatiebouwers, wier eenige drijfveer eigenbelang was, zich van die meerendeels onbebouwde terreinen meester maakten en daar hun slecht gebouwde en slecht ingerichte perceelen bij honderden als uit den grond stampten; arbeiderswijk na arbeiderswijk deden verrijzen, waarvan Dr. Jenny Weijerman in zijn academisch proefschrift terecht zegt, dat wij daarmee op onze beurt aan een volgend geslacht een erfenis nalaten, waarvoor het ons niet dankbaar zal zijn. Dat dit oordeel niet te hard is, dat wij, bewoners der hoofdstad, ons inderdaad, tegenover hen, die na ons komen, hebben te schamen over hetgeen wij in het laatste gedeelte der 19de eeuw ten opzichte van het arbeiderswoningvraagstuk niet alleen hebben nagelaten, maar ook tot stand gebracht, laat zich reeds bij een vluchtig overzicht over den nieuwbouw duidelijk aanwijzen.
Bij het oudste gedeelte van dit nieuwe, bij den afschuwelijken uitwas, die in de wandeling ‘De Pijp’ wordt genoemd, behoef ik niet lang stil te staan. Dit gedeelte is reeds sedert lang wegens zijn karakterlooze leelijkheid door de openbare meening veroordeeld en is daarbij ook niet speciaal volksbuurt te noemen; draagt dit karakter althans in veel minder mate dan het kort daarna verrezen Van Lennepkwartier. Deze laatste buurt, waarop de leden van den ‘gezeten’ werkmansstand, de arbeiders in de bouwvakken enz. in grooten getale zijn neergestreken, maakt een veel minder terugstootenden indruk dan buurt IJ IJ. De straten zijn er breeder en af en toe doorsneden van grachten, waardoor het geheel een lichter, levendiger en ruimer aanzien heeft gekregen. Toch kan de leek op bouwkundig gebied, deze met ieder jaar verder naar de weilanden zich uitstrekkende Van Lennep-Borger-Kinkerstraten enz. overziende, niet laten zich af te vragen waarom hier een stratenplan moest worden ontworpen, hetwelk meebracht, dat een overwegend groot aantal huizen, hetzij met hun vóór-, hetzij met hun achtergevel pal naar het Noorden moest worden gericht. Hier- | |||||||||
[pagina 116]
| |||||||||
door toch kan in tal van arbeiderswoningen in deze buurt nooit een zonnestraal binnendringen en zijn daardoor tal van aan haar woning als vastgeklonken huismoeders geheel verstoken van wat voor haar schier de eenige zomerweelde uitmaakt. Maar met nog veel meer verbazing vraagt diezelfde leek zich op zijn omwandeling af, hoe het mogelijk is geweest dat een gemeentebestuur, dat nog steeds gebukt ging onder de pijnlijke last van eenige duizende voor jaren reeds afgekeurde, maar nog altijd niet ontruimde woonkelders, heeft kunnen toestaan, dat hier van nieuws af aan ondergrondsche woningen werden gebouwd; ‘verkapte kelders’ zooals ze terecht door een deskundige zijn genoemd. Want al maken ze hier een minder spelonkachtigen indruk dan in de oude stad, omdat ze van stonde af aan tot woning van menschen zijn bestemd geworden, en al heeft men hun waren aard zoeken te verbergen door er een uitheemschen naam aan te geven - kelders zijn en blijven daarom toch de vrij talrijke, afzonderlijk verhuurde sousterrains in de Van Lennep- en andere nieuwe buurten. Wat den leek evenzeer, zij het dan ook in mindere mate, treft, is het vervallen aanzien, dat de meeste huizen in deze buurten binnen korten tijd krijgen. Er zijn hier niet alleen straten maar ook kaden, die nog geen tien jaar behoeven te bestaan om reeds den indruk te geven, dat zij geducht van de tand des tijds te lijden hebben gehad. Zijn, vraagt hij zich af, de materialen, waarvan deze perceelen zijn opgetrokken, zoo bijzonder slecht geweest of wordt de nieuwbouw hier bitter slecht onderhouden? Of werken hier soms beide invloeden op elkander, bewijzend dat revolutiebouwer en huisjesmelker hier eendrachtig en onbelemmerd hebben saamgewerkt en hier alle macht in handen hebben gehad? 't Ligt voor de hand, dat men de huizen binnentredend dienzelfden indruk van vervallenheid en verwaarloozing krijgt, doch wat niet voor de hand ligt, maar daarom toch niet voorbijgezien mag worden, is dat in deze nieuwe buurt een woningtype domineert, hetwelk door en door afkeurenswaardig moet worden genoemd. Dit type is de dusgenaamde éénkamerwoning, bestaande uit één vertrek, waarachter een alkoof en waarnaast een keukentje is gelegen. Bedenkt men, | |||||||||
[pagina 117]
| |||||||||
dat in den regel twee van deze woningen zonder eenige tusschenruimte ruggelings tegen elkaar aanliggen (n.l. de alkoven die door een dun houten beschot van elkaar gescheiden zijn), dat ze uitkomen op een donker portaal, waarop zich een of twee niet minder donkere privaten bevinden, die slechts door middel van een nauwen koker in verbinding met de buitenlucht zijn, en dat naar dit en de overige portaaltjes van het drie verdiepingen hooge bovenhuis een smalle en steile trap voert, die eveneens van licht en frissche lucht verstoken is, dan zal men er zich niet over verwonderen, dat deze bouwerij eenige jaren geleden openlijk in geschrifte in vrij krasse termen is gecritiseerd geworden.Ga naar voetnoot1) 't Spreekt van zelf, dat er minder nadeelen aan dit woning-type zijn verbonden, wanneer de twee ruggelings gelegen woningen voor één gezin worden bestemd. In dat geval toch bevindt zich een deur in het beschot tusschen de twee alkoven en wordt den bewoner daardoor gelegenheid gegeven zijn woning te laten doorluchten, terwijl de woning nu ook, hetzij achter, hetzij voór, zon heeft. Doch ook van deze natuurlijk véél duurdere woning blijven de donkere en onfrissche trap en het dito portaal en privaat een deel uitmakenGa naar voetnoot2). Vraagt men, waarom dit onhygiënisch woningtype in de nieuwe wijken (men vindt het evengoed in de Linnaeus- als in de Van Lennepbuurt) de overhand, ja als het ware burgerrecht heeft verkregen, dan moet naar ik meen het antwoord luiden: ten eerste omdat het bouwen van perceelen met deze soort woningen gevuld voor de speculatiebouwers met de minst mogelijke kosten gepaard gaat; ten tweede omdat zij daarmee het voordeel verkrijgen, dat zij den | |||||||||
[pagina 118]
| |||||||||
arbeider met gemiddelde verdiensten - en deze vertegenwoordigt de overgroote meerderheid van zijn standgenooten - voor de huur, die deze voor zijn woning kan besteden (f 2.- à f 2.50Ga naar voetnoot1) bij een weekloon van f 12.- à f 13.-) de meest mogelijk bewoonbare ruimte in verhouding tot de geringst mogelijke oppervlakte kunnen aanbieden; iets wat, hoe onhygiënisch het ook wezen moge, vooral den arbeider met een groot gezin zeer te stade komt. Toen ik daareven het hier door mij geschetste woningtype overwegend in de nieuwe arbeiderswijken der hoofdstad noemde, heb ik daarmee niet te kennen willen geven, dat er in deze wijken niet ook een aantal betere, ja goede arbeiderswoningen zou zijn te vinden. Vooral onder de tweekamerwoningen treft men hier en daar en bij toeneming betere typen aan en onder deze mogen wel in de eerste plaats worden genoemd de woningen der oudere en nieuwere bouwvereenigingen, die uitsluitend ter verbetering van de volkshuisvesting opgericht en werkzaam zijn en hun zegenrijken arbeid in de nieuwe buurten, hetzij voortgezet hebben, hetzij begonnen zijn.Ga naar voetnoot2) Waar echter het aantal dezer woningen in de nieuwe stad slechts ruim een duizendtal bedraagt, waartegenover meer dan dertig duizend staan, die tot den revolutiebouw moeten worden gerekend, daar kan men, bij alle waardeering van het optreden dezer bouwvereenigingen, niet anders dan betreuren, dat zij, door den geringen omvang harer gezamenlijke werkzaamheid, tot dusver geen overwicht op hun omgeving hebben weten uit te oefenen, geen toongevers op | |||||||||
[pagina 119]
| |||||||||
hun arbeidsveld zijn geworden. Wat toch beteekent een duizendtal hier en daar in grootere of kleinere groepen verspreide woningen in een waren woning-oceaan! Dit aantal moge groot genoeg wezen om van oasen in de woestijn of starren in den nacht te doen spreken, als lichtstrepen in het oosten ze begroeten kan men niet. Voor een licht, dat in twintig jaren tijds niet in sterker mate toeneemt, dan hier te constateeren valt, gaat de nacht niet op de vlucht.
Er is onder dit duizendtal één groep, waarop ik, alvorens nieuw Amsterdam te verlaten, nog even de aandacht wensch te vestigen. Het zijn de woningen van de door arbeiders vóór 34 jaar opgerichte ‘Bouw-Maatschappij tot verkrijging van Eigen Woningen’. Zij staan daar in de nieuwe stad (meerendeels in den omtrek van de verdwenen Raampoort) als een stilzwijgend maar niettemin zeer welsprekend protest van den amsterdamschen arbeider tegen de kazernewoning; de bouwwijze die, zooals men weet, schier algemeen door de overige Bouwvereenigingen, zoowel ten opzichte van hun twee- als van hun één-kamer woningen wordt toegepastGa naar voetnoot1). Zij leveren het bewijs dat de arbeider, zoodra hij zelf heeft te beslissen hoe zijn woning zal zijn ingericht, zelfs met opoffering van wat ruimte in zijn kamers - en dit wil wat zeggen voor wie met zijn gezin in hoogstens twee kamers moet leven - zoekt te ontkomen aan het samenwonen met minstens zes gezinnen aan één trap. Hij is perceelen gaan bouwen, die - noodgedwongen - verre van breed zijn, maar waarvan het benedenhuis afzonderlijk wordt verhuurd en waarvan het bovenhuis hoogstens drie gezinnen (op elke verdieping één) kan herbergen. Uitwendig hebben deze perceelen veel overeenkomst met die der revolutiebouwers, maar inwendig verschillen ze niet weinig van deze. De fouten die dezen laatsten aankleven, hebben de zelfbouwende arbeiders weten te vermijden. Men vindt in de dubbeltjeswoningenGa naar voetnoot2) de trap aan den voorgevel | |||||||||
[pagina 120]
| |||||||||
en op elk portaal een flink raam in dezen gevel, zoodat de trap van boven tot beneden voldoende licht en lucht ontvangt en bij brand een veiligen uitweg aanbiedt; alkoven treft men er niet in aan en het privaat bevindt zich aan het einde van het uitgebouwde waschhok in onmiddellijke verbinding met de buitenlucht. Modelwoningen mogen deze woningen met hun smalle achter- en nog veel smaller voorkamers in mijn oog niet worden genoemd, maar toch achtte ik ze te opmerkenswaardig om er in mijn overzicht niet even bij stil te staan. Opmerkenswaardig, omdat de amsterdamsche arbeider door meer dan dertig jaren lang consequent volgens dit type te blijven voortbouwen ons met deze woningen doet zien wat hij zelf vóór alles in zijn tehuis verlangt; wat hij daar wèl en wat hij daar nièt meent te kunnen ontberen. | |||||||||
III.Maar welke zijn dan nu de teekenen, die feitelijk wèl als dageraadsteekenen mogen worden beschouwd? De helderste lichtstreep aan de oosterkim is ongetwijfeld de vóór twee jaar in werking getreden woningwet, die bevrijdende daad, die eindelijk uit den stortvloed van beraadslagingen, wenschen en eischen is voortgekomen. Die wet is van zooveel beteekenis voor de verdere behandeling van het arbeiderswoningvraagstuk vooral in de steden van ons land, dat een opsomming van de hoofdpunten er van - hoe algemeen bekend ze ook mogen worden geacht - in deze mijn vluchtige schets van den huidigen stand van zaken op woning-gebied te Amsterdam niet ontbreken mag.
Deze hoofdpunten zijn tot vier groepen te brengen:
De wet legt den gemeenteraden de verplichting op voorschriften vast te stellen, waaraan van gemeentewege moeten worden getoetst: a. de aanvragen voor nieuwbouw; b. de aanvragen voor vernieuwing van bestaande woningen; c. de bestaande woningen. Uit den aard der zaak moesten de voorschriften van deze | |||||||||
[pagina 121]
| |||||||||
drie categoriën verschillend zijn. Aan de eerste categorie worden absolute, aan de twee laatste relatieve eischen van bewoonbaarheid gesteld. Voorts blijkt de wetgever wenschelijk te achten, dat van overheidswege invloed op de wijze van bewoning wordt uitgeoefend. De wet verplicht de Gemeenten voorschriften nopens behoorlijke bewoning te maken, waaronder men te verstaan heeft verordeningen betreffende zuivering van ongedierte, afscheiding van slaapplaatsen, het aantal woningen dat een gebouw mag bevatten en het aantal bewoners in verband met de ruimte der vertrekken. Ten einde op de hoogte te komen van de bestaande woningtoestanden, wordt door de wet den verhuurder van een bepaald soort woningen de verplichting opgelegd aangifte aan het gemeentebestuur te doen van de ligging en grootte dier woningen en van het aantal bewoners in verband met die grootte. Waar bestaande woningen, die niet aan de door den gemeenteraad gestelde normen voldoen, verbeterbaar zijn, heeft het gemeentebestuur den eigenaar tot verbetering aan te schrijven. Is de woning onverbeterbaar of de eigenaar weigerachtig tot verbetering over te gaan, dan staan der overheid de volgende in kracht toenemende middelen ten dienste: onbewoonbaarverklaring, ontruiming, sluiting en eindelijk afbraak.
Groep II bevat bepalingen omtrent onteigening en schadevergoeding. De woningwet geeft aan de Gemeenten de bevoegdheid tot onteigening van huizen en huizengroepen, die, mede in verband met hun ligging ten opzichte van andere perceelen, hetzij zelf niet grondig te verbeteren zijn, hetzij grondige verbetering van haar onmiddellijke omgeving beletten, en voorts ter verkrijging van beschikbare ruimte voor de uitvoering van een in het belang der volkshuisvesting vastgesteld bouwplan, of van een plan tot uitbreiding der gemeente. Deze onteigening kan alleen geschieden ten name der Gemeente of van vereenigingen, vennootschappen en stichtingen, uitsluitend verbetering der volkshuisvesting ten doel hebbende. Hiermede zijn de bezwaren opgeheven, die tot dusver aan grondige verbetering van bestaande woningtoestanden in den | |||||||||
[pagina 122]
| |||||||||
weg stonden. De vorige onteigeningswet toch eischte voor elke onteigeningswet op zich zelf goedkeuring bij een afzonderlijke wet en voorts de verklaring, dat de onteigening geschiedde ten algemeene nutte; een en ander gepaard gaande met zooveel formaliteiten en oponthoud, o.a. met den eisch dat men de te onteigenen perceelen bij minnelijke schikking moest trachten machtig te worden, dat dergelijke onteigeningen slechts hoogst zelden hebben plaats gehad. Betreffende de schadevergoeding van het onteigende bepaalt de nieuwe wet, dat bij de waardebepaling van de te onteigenen perceelen niet meer als vroeger behoeft gelet te worden op de inkomsten, die van deze genoten worden; a.g. op de huur die ze opbrengen, maar dat alleen vergoed wordt wat als hun werkelijke waarde bij taxatie wordt aangewezen.
Groep III bevat voorschriften betreffende uitbreiding van bebouwde kommen. Aan elke gemeente, die meer dan 10.000 inwoners telt, wordt door de wet de verplichting opgelegd een plan van uitbreiding vast te stellen en dit plan minstens eenmaal in de tien jaar te herzien. Ook geeft zij den gemeenteraden de bevoegdheid bouw of herbouw op voor toekomstige straten aangewezen gronden te verbieden. Groep IV geeft de wijze aan, waarop tot verbetering der volkshuisvesting financiëele hulp door Gemeente en Staat kan worden verleend. Vereenigingen, vennootschappen en stichtingen, die uitsluitend werkzaam zijn in het belang der volkshuisvesting, kunnen financiëelen steun van gemeentewege ontvangen in twee vormen; a. rentegevende voorschotten, die in 50 jaar moeten worden afgelost; b. bijdragen in die aflossing. De bedoeling is aan genoemde vereenigingen alléén voorschotten te geven, indien zij op vrij terrein bouwen, maar bovendien bijdragen in de aflossing dier voorschotten, indien zij zich zetten aan het uit den aard der zaak met veel extra-onkosten gepaard gaande opruimen en herbouwen van oude stadsgedeelten. Genoemde voorschotten kan het Rijk op zijn beurt onder dezelfde voorwaarden omtrent aflossing aan de gemeenten leenen. De risico van wanbetaling blijft echter aan de Gemeente. Ook kan het Rijk de helft voor zijn rekening | |||||||||
[pagina 123]
| |||||||||
nemen van de jaarlijksche bijdragen door de Gemeenten in de aflossing gegeven.
Is het hier door mij aangestipte op zich zelf reeds belangrijk, nog belangrijker wordt de woningwet, wanneer wij haar in verband brengen met het overige den dag voorspellende licht, waarop nog door mij te wijzen valt. Daar is bijv. de meerdere aandacht, die de laatste jaren is gewijd geworden aan de vraag, welk arbeiderswoningtype het best voldoet aan de eischen der hygiëne en tegelijkertijd zooveel mogelijk beantwoordt aan de wenschen en behoeften van hen, voor wie de volgens dit type gebouwde woningen zijn bestemd. Ik heb er reeds op gewezen, dat de amsterdamsche bouwvereenigingen ter verbetering der volkshuisvesting opgericht schier zonder uitzondering den kazernebouw hebben toegepast en de amsterdamsche arbeiders met der daad getoond hebben bezwaren tegen dit type te hebben. Dank zij nu de zeer toegenomen belangstelling in sociale vraagstukken en de meerdere kennis van het volksleven daaruit voortgevloeid, is de gegrondheid dezer bezwaren te langen leste ook in de kringen der bourgeoisie erkend geworden. Zij, die zich in die kringen voor het arbeiderswoningvraagstuk interesseeren, zijn eindelijk tot inzicht gekomen, dat ieder inwoner van Nederland, welke zijn maatschappelijke positie ook wezen moge, er bijzonder op gesteld is zich volkomen vrij te voelen in zijn tehuis en dit moeilijk kan, als hij zijn kamerdeur niet kan openzetten zonder de kans te loopen, dat een zijner dertig à veertig voor-, achter-, neven-, boven- of benedenburen, bij het op of afgaan van de trap, een overzicht van zijn inboedel inclusief hem zelven en zijn gezin neemt. Als ik mij niet bedrieg, is het vooral deze overweging geweest, die enkele bouwkundigen hier ter stede de laatste jaren bij het bouwen van kazernewoningen de daaraan verbonden bezwaren zooveel mogelijk heeft doen ondervangen, in de eerste plaats door het aanbrengen van een afsluitbaar vóórportaaltje aan elk dezer woningen.Ga naar voetnoot1) | |||||||||
[pagina 124]
| |||||||||
Maar van niet minder beteekenis blijken diezelfde bouwkundigen de vraag te hebben geacht, of het inderdaad overwegende voordeelen met zich brengt alle arbeiderswoningen zonder onderscheid volgens hetzelfde type te bouwen; of het niet veeleer aanbeveling verdient deze woningen zooveel mogelijk aan te passen aan de zeer verschillende levensomstandigheden, waarin de leden der arbeidersklasse verkeeren: aan hun meer of mindere financiëele draagkracht, aan de getalsterkte van hun gezin, in sommige gevallen ook aan het beroep, dat zij uitoefenenGa naar voetnoot1) en ja, ook aan het hooger of lager geestelijk standpunt, dat zij innemen; bijv. aan het feit, dat er tegenwoordig onder de arbeiders-huisvaders, die aan het vereenigingsleven in hun kring deelnemen, niet weinigen worden gevonden, die een vertrekje noodig hebben, waarin zij met hun boeken en papieren alleen kunnen zijn. Hoe hun antwoord op deze vraag geluid heeft, laat zich gemakkelijk opmaken uit een aantal arbeiderswoningen, die genoemde bouwkundigen sedert eenigen tijd hier, en daar te Amsterdam doen verrijzen. Niet alleen wijken deze woningen in menig opzicht van het geijkte type af, maar overeenkomstig hun bestemming verschillen ze onderling ook niet weinig. Het meest opmerkenswaardig onder dezen nieuwbouw zijn de éénkamerwoningen, niet slechts omdat zij met de oude, strikt éénkamerwoningen weinig meer dan den naam gemeen hebben, maar ook omdat duidelijk aan ze valt waar te nemen wat eenige jaren geleden, op grond van opgedane ervaring op dit punt, in geschrifte is verklaard geworden, dat ‘de bouw eener groep éénkamerwoningen een vraagstuk op zich zelf vormt, waarvan de oplossing buitengewoon veel bezwaren en moeielijkheden oplevert.’ Vooral met het oog op de uitvaardiging der woningwet | |||||||||
[pagina 125]
| |||||||||
mag het, dunkt me, een verblijdend verschijnsel worden genoemd, dat bouwkundigen zich juist in het bijzonder met de bestudeering van dìt onderdeel van het woningvraagstuk zijn gaan bezig houden. Nu toch deze wet afbraak van oude achterbuurten op groote schaal in uitzicht stelt, moet - de brochure van Mej. ter Meulen gaf mij reeds aanleiding er op te wijzen - de behoefte aan vergrooting van het aantal nieuwe éénkamerwoningen zich vooral in een stad als Amsterdam eerlang buitengewoon sterk doen gevoelen. Dank zij nu de jongste practische proefnemingen op dit gebied, die alsdan tot voorbeeld zullen kunnen dienen, zal de voorziening in die behoefte van stonde af aan zoo doeltreffend als mogelijk is kunnen plaats vinden. Aan hen, die bij gebrek aan middelen zich met de bekrompen ruimte, die een éénkamerwoning aanbiedt, tevreden moeten stellen, zal dan minstens al de comfort kunnen worden verschaft, die bij mogelijkheid in of liever annex dergelijke ruimte valt aan te brengen. De practische proefnemingen, waarvan ik hier gewaag, hebben meerendeels plaats gevonden in de oude stad en hebben daardoor tegelijkertijd aanleiding gegeven tot een proefondervindelijk onderzoek naar de zoo veelvuldig besproken vraag, of grondige verbetering van oude volksbuurten in den regel door partiëelen herbouw zal kunnen verkregen worden, of dat de saamgesteldheid en uitgebreidheid van het vooral in oude steden diepgewortelde kwaad in de meeste gevallen afbraak van geheele huizengroepen, van complexen van woningen absoluut noodzakelijk zal maken. Zou het niet kunnen zijn, dat de resultaten van dit practische onderzoek er het hunne toe hebben bijgedragen, om den wetgever in paragraaf V van de Woningwet onteigening tot ontruiming van oppervlakten op den voorgrond te doen stellen, en in paragraaf VII de besturen der bestaande bouwvereenigingen als het ware te doen opwekken om zich bij voorkeur met plannen tot herbouw van oude stadsgedeelten te gaan bezighouden, door haar, behalve voorschotten, ook bijdragen in de aflossing dier voorschotten van gemeentewege in uitzicht te stellen?
Een lichtstreep, die met bovengenoemde als samen vloeit, zie ik in het succes der reeds door mij genoemde ‘Maatschappij ter verkrijging van Eigen Woningen’ hier ter stede, waar- | |||||||||
[pagina 126]
| |||||||||
van ik de woningenGa naar voetnoot1), wegens haar indeeling, in mijn schets van de nieuwe stad heb besproken. Dat deze door arbeiders ten behoeve van arbeiders opgerichte Coöperatieve Bouwvereeniging (die in de eerste jaren van haar bestaan ten gevolge van fouten, bij den opzet der onderneming gemaakt, bijna schipbreuk heeft geleden, maar sedert haar reorganisatie in 1884 op hechten economischen grondslag berust) in zeer bloeienden toestand verkeert, levert het bewijs, dat althans de ‘skilled’ d.i. de meest verdienende en meest ontwikkelde arbeider te onzent de verbetering zijner huisvesting in zijn eigen hand heeft; dat hij, ter verkrijging eener twee à driekamerwoning, die hem voor de huur, die hij er voor betaalt, voldoet, de hulp der burgerbouwvereenigingen kan ontberen; aan deze de toch nog reusachtige taak overlatend van te voorzien in de huisvesting zijner op lager maatschappelijk standpunt staande klassegenooten. Hij behoeft daartoe slechts den weg in te slaan door een aantal zijner medearbeiders, onder vallen en opstaan, voor hem geeffend en met hun ervaringen zijn voordeel te doen. Het kan daarbij, dunkt me, de kans van slagen voor de Coöperatieve bouwvereenigingen van arbeiders niet anders dan verhoogen, dat de Woningwet deze vereenigingen niet onvoorwaardelijk uitsluit van de voordeden, die zij aan de bouwvereenigingen, welke uitsluitend verbetering der volkshuisvesting bedoelen, aanbiedt.
Thans kom ik tot het morgenlicht, dat wij, vrouwen, vooral met ingenomenheid hebben begroet; nl. tot het optreden ook hier te lande en allereerst in de hoofdstad van de vrouw van beschaving en ontwikkeling als woningopzichteres. Daarmee toch is acht à tien jaar geleden tusschen vrouwen uit verschillenden levenskring een verhouding in het leven geroepen, die door den zakelijken grondslag, waarop zij berust, door de wederzijdsche rechten en verplichtingen die ze met zich brengt, een stempel van echtheid en waarheid draagt, welke ongetwijfeld het zijne er toe bijbrengt, om den gunstigen invloed dier verhouding thans reeds, zelfs voor buitenstaanders, waarneembaar | |||||||||
[pagina 127]
| |||||||||
te maken, al voegt het dezen uit den aard der zaak niet dit in bijzonderheden aan te wijzen. Intusschen mag - en zonder vrees voor tegenspraak - worden verklaard, dat er tegenwoordig in de amsterdamsche achterbuurten meer dan een huismoederGa naar voetnoot1) is te vinden, die in haar, die wekelijks haar huur komt innen, een vertrouwde, een raadsvrouw, een steun en toeverlaat in dagen van kommer en leed heeft gevonden, en die door haar omgang met deze in zooveel ruimer levenssfeer dan zij zelve verkeerende vrouw van lieverlee haar gedachteen gezichtskring heeft zien verwijden en bekend is geworden met velerlei, dat tegenwoordig op geestelijk gebied zoo goed als binnen ieders bereik ligt, maar als niet bestaande is voor haar, die door de afgeslotenheid, waarin zij haar leven slijt, er uit eigen beweging niet licht toe komt ten behoeve van zichzelve of de haren de hand er naar uit te strekken. En de woningopzichteres zelve? Wat heeft zij aan de door haar gekozen levenstaak te danken? Ten eerste: een zóó juist inzicht in de beteekenis, die het woningvraagstuk voor het arbeidersgezin heeft, dat zij voortaan als de meest betrouwbare gids mag worden beschouwd voor allen, die zich met dit vraagstuk bezighouden; ten tweede: een zóó diepen blik in het volksleven, als alleen te verwerven is door wie voortdurend met dit leven persoonlijk in zeer nauwe en ongedwongen aanraking komt en het onder de meest verschillende omstandigheden leert kennen. Dit laatste, hoeveel waarde het op zichzelf ook hebbe, vertegenwoordigt nu juist niet de lichtzijde van haar taak. Toen ik eenige jaren geleden een onzer eerste opzichteressen de beteekenis van haar werk hoorde uiteenzetten aan eenige jonge vrouwen (leerlingen der ‘Opleidingsschool voor socialen arbeid’) die zich gereed maakten haar voorbeeld te gaan volgen, trof mij niet weinig de wijze, waarop zij uitdrukking gaf aan het gevoel van neergedruktheid en ontmoediging, waarmee zij blijkbaar meer dan eens te strijden had gehad, sedert zij ('t was destijds drie en een half jaar geleden) het beheer had aanvaard over een honderdtal meerendeels éénkamerwoningen in het hartje van de Jordaan. Zij verklaarde | |||||||||
[pagina 128]
| |||||||||
rondweg, dat zij zich, vooral in den beginne, wel eens overmand had gevoeld door al de ellende en nijpende zorg, waarvan zij voortdurend getuige was, en niet minder door de troosteloos grauwe eentonigheid van het vreugde-arme bestaan harer altijd maar in haar tredmolen voortslovende bewoonsters. Zij bekende, dat een oogenblik bij haar de vraag was opgekomen, of zij die jonge vrouwen daar vóór haar niet moest zien terug te houden van een werkkring, die haar zou veroordeelen haar verderen levensweg te gaan, nooit meer losgelaten door de deernis, die in den levenskring, waarin zij zouden gaan verkeeren, schier iederen dag nieuw voedsel vindt. Een oogenblik - zeide zij - langer niet. Want terstond daarop was met kracht in haar opgeleefd de herinnering aan zoo menigen zonnestraal, die zij in die beklemmende duisternis had kunnen werpen, aan de hoop, die zij meer dan eens had kunnen doen opleven in harten, door moedeloosheid als uitgedoofd, aan het goede, dat zij, dank zij haar invloed, nu en dan had zien zegepralen over kleingeestigheid en verbittering, aan den troost, dien zij, louter maar door haar aanwezigheid, door haar meedragen van onafwendbaar leed, blijkbaar menigmaal had aangebracht. En ja, ook aan de bewondering, die zij was gaan gevoelen voor de kordaatheid, waarmede, niet maar enkelen, maar de meesten harer vrouwelijke huurders het voor haar zoo harde leven aanpakten; zich niet ter neer latende slaan, zelfs niet door het voor zoovelen van haar telkens opnieuw dreigende spook der werkeloosheid van haar echtgenoot. Dit alles en niet het minst ook de warme toegenegenheid, die zij persoonlijk voortdurend van de zijde harer bewoonsters ondervond, hief haar, verzekerde zij, telkens weer hoog boven hetgeen haar taak neerdrukkend maakte, ja, deed haar die taak liefhebben met een liefde, waarvan zij zich van te voren geen denkbeeld had kunnen maken. Dit alles gaf haar het zalig bewustzijn van medewerkster te zijn van hen, wier maatschappelijk toekomstideaal onafscheidelijk is van het ideaal eener menschelijke samenleving, waarin der menschen beste eigenschappen heerschappij voeren; waarin al wat er aan goedheid, reinheid, hoogheid in 's menschen geest en gemoed leeft tot volle ontwikkeling wordt gebracht. Wat ik hier noem - 't behoeft geen betoog - betreft de kern van het werk der woningopzichteres. Toch heeft ook het | |||||||||
[pagina 129]
| |||||||||
meer uitwendige, het meer zakelijke van dat werk zijn niet geringe beteekenis. De feiten en cijfers zijn daar om te bewijzen, dat het vrouwelijk opzichterschap bevordelijk is aan het net bewonen van perceelen, die door, zoo al niet op de allerlaagste, dan toch op zeer lage trap van geestelijke ontwikkeling staande personen worden bewoond; dat het de schade door wanbetaling veroorzaakt zoo goed als tot niets reduceertGa naar voetnoot1), dat het den bestuurders der bouwvereenigingen de zekerheid verschaft van een zeer nauwgezette contrôle op al wat tot het onderhoud en de verbetering der woningen behoort en van een behartiging hunner belangen als verhuurders, die reeds daarom zeer weinig te wenschen kan overlaten, omdat de vrouwelijke opzichter van haar werk haar levenstaak maakt, terwijl de mannelijke deze betrekking meestal als een bijbaantje beschouwt, waaraan hij ter wille van de bijverdienste, die het hem verschaft, volgaarne een gedeelte van zijn vrijen tijd ten offer brengt. Op grond van dit alles meen ik het een verblijdend en hoopvol verschijnsel te mogen noemen, dat er op dit oogenblik reeds verscheidene goed geschoolde woningopzichteressen in Nederland vallen aan te wijzen, waarvan vijf sedert korter of langer tijd hier te Amsterdam aan het werk zijn.
Thans rest mij nog op twee lichtstrepen te wijzen, die wederom gedeeltelijk in elkander vloeien; n.l. op de oprichting van den Amsterdamschen Woningraad en last, maar daarom niet least, op de samenvoeging van het gemeentelijk Woningtoezicht met het Bouwtoezicht en het benoemen van een op arbeiderswoninggebied bekend deskundige tot Directeur dezer twee thans vereenigde takken van dienst. Met beide instellingen wordt beoogd tot de zoo noodige centralisatie op woninggebied te geraken; met de eerste tot centralisatie van alles wat daarop van particuliere zijde wordt ondernomen; met de laatste van alles wat daarop van overheidswege geschiedt. Dat van stonde af aan op samenwerking dezer twee hetzelfde volksbelang dienende instellingen, | |||||||||
[pagina 130]
| |||||||||
althans van particuliere zijde, is aangestuurd, blijkt hieruit, dat, bij de samenstelling van het bestuur van den Woningraad, bovengenoemde kort te voren in functie getreden Directeur tot adviseerend lid is benoemd. De oprichting van den Woningraad had plaats op den 18den December van het jaar 1901. In artikel 1 der statuten wordt als doel der vereeniging opgegeven: bevordering van de verbetering der volkshuisvesting in Amsterdam en in den naasten omtrek daarvan, en in artikel 2 worden als middelen ter bereiking van dat doel genoemd: a. steun en voorlichting te verleenen aan hen, die tot verbetering der woningtoestanden willen medewerken, onder anderen bij het zoeken naar geschikte terreinen, het maken van plannen en het bijeenbrengen van de noodige fondsen. b. Samenwerking met de openbare besturen tot verbetering der volkshuisvesting. c. Verspreiding van kennis door vergaderingen en geschriften omtrent hetgeen voor verbetering van woningtoestanden kan worden gedaan. Om tot grondig werken op haar zoo uitgestrekt en veelzijdig arbeidsveld te geraken, heeft de vereeniging dat veld in vieren afgedeeld en aan even zoovele commissiën opgedragen zich elk meer speciaal met een dezer vier onderdeelen bezig te houden; met dien verstande, dat zij nochtans voortdurend voeling met elkander houden: bij behandeling van onderwerpen, die een gemengd karakter dragen, met elkander in overleg treden. Genoemde commissiën zijn: 1. die voor de propaganda; 2. die voor financiën; 3. die voor de nieuwe, 4. die voor de oude toestanden. Tot de werkzaamheden der propaganda-commissie behoort, onder meer, te onderzoeken wat kan worden gedaan in het belang van propaganda voor de oprichting van bouwvereenigingen en in het bijzonder van coöperatieve bouwvereenigingen. Tot die van de financiëele commissie te onderzoeken op welke wijze de gemeente-bouwterreinen moeten worden geëxploiteerd om deze exploitatie zooveel mogelijk ten goede te doen komen aan de verbetering der volkshuisvesting. Tot die van de commissie voor de nieuwe toestanden, na te gaan, welke wijzigingen in de gebruikelijke wijze van indeeling der bouwterreinen en bouwblokken en van deze in perceelen gebracht moeten | |||||||||
[pagina 131]
| |||||||||
worden om den bouw der door deze commissie ontworpen arbeiderswoningtypen mogelijk te maken. Tot die van de commissie voor de oude toestanden, na te gaan op welke wijze het best kan worden voorzien in de huisvesting van verdreven krotbewoners en in hoever en op welke wijze de gemeente zich tot die voorziening geroepen heeft te achten. Komt het tot krachtig optreden van elk dezer commissiën, dan zal, dank zij de oprichting van den Woningraad, te Amsterdam op arbeiderswoninggebied een middenpunt van werkzaamheid in het leven zijn geroepen, dat in hoofdzaak beantwoordt aan hetgeen in ‘De Amsterdammer’, Weekblad voor Nederland, op 10 Juli j.l. in een artikel getiteld: ‘Een bouwsecretariaat’ omschreven en aanbevolen wordt als een hoogst wenschelijke instelling voor elke plaats van eenige beteekenis in geheel Nederland. Een soortgelijk middenpunt, maar van heel wat meer onmiddellijke beteekenis, vertegenwoordigt het Bureau van waaruit thans alles, wat de uitvoering der woningwet met zich brengt, hier ter stede van overheidswege wordt gecontroleerd, onderzocht en georganiseerd. Dit Gemeentelijk Bouw- en Woningtoezicht mag thans reeds heeten en zal met ieder jaar meer worden een waar centrum van toezicht op het bouwen en van ernstig keuren der particuliere bouwplannen, waarvan de ontwerpers, en inzonderheid zij, die op door de gemeente in erfpacht gegeven gronden wenschen te bouwen, zich naar de aanwijzigingen van het Bureau zullen hebben te voegen. Een waar centrum ook voor het onderzoek naar de oude toestanden, waarbij particulieren of vereenigingen, die herbouw op het oog hebben, vol vertrouwen hun licht kunnen opsteken. | |||||||||
IV.Kondigt het morgenlicht, dat wij waarnamen, nu eindelijk het aanbreken van den dag aan? Men moest het kunnen verwachten, maar daarvoor bestaat helaas geen grond; aangezien de zekerheid, de absolute zekerheid ontbreekt, dat thans, zonder langer verwijl, daden van beteekenis op al de woorden van beteekenis zullen gaan volgen; dat - nu de woningwet in werking is getreden - men het tijdperk | |||||||||
[pagina 132]
| |||||||||
van beraadslagingen en proefnemingen gesloten, den tijd van toepassing van wat proefhoudend bevonden is gekomen zal achten, 't Is waar, die zekerheid bestaat ten opzichte van de enkele personen, die zich reeds jaren lang hier ter stede met de verbetering der volkshuisvesting practisch hebben beziggehouden. Deze - thans vrijgemaakt en gesteund door de wet - zullen hun werk ongetwijfeld niet alleen voortzetten, maar tot meerdere ontwikkeling brengen. Doch de arbeid, die na jarenlange voorbereiding van nu af aan moet worden ondernomen, kán en mág niet langer het werk van enkelen zijn. Daartoe is hij te omvangrijk en eischt hij dientengevolge te veler medewerking. Wil in zake de verbetering van het tehuis des volks hier ter stede eindelijk iets worden verkregen wat betrekkelijk afdoende mag heeten, dan moet - o zeker stelselmatig en geleidelijk - maar tegelijk op breede schaal gearbeid worden en de zekerheid worden verkregen, dat die arbeid zonder onderbreking, zonder op nieuw nu en dan jarenlang te blijven rusten, zal kunnen worden voortgezet tot de dag zijner voltooiing daàr is. Waar is de amsterdammer, die op de hiertoe onontbeerlijke samenwerking van een groot aantal zijner medeburgers en -burgeressen onwankelbaar durft vertrouwen; die, uitziende naar de dingen die aanstaande zijn, durft verklaren, dat hij in den vollen dag staart? Daar is onze gemeenteraad, vertegenwoordiger der gansche burgerij. De woningwet machtigt hem zelf de hand aan den ploeg te slaan, zelf tot afbraak en herbouw van het onhoudbare over te gaan, indien het particulier initiatief in gebreke mocht blijven dit te doen, en voorts tot het verkenen van krachtigen financiëelen steun aan die vereenigingen, welker leden uit zuiver humanitaire aandrift zich met dit werk wenschen te belasten. Men zal wel niet behoeven te twijfelen aan de bereidwilligheid van de meerderheid der Raadsleden om volgens deze wettelijke opdracht te handelen, maar zal de ongunstige financiëele toestand, waarin de Gemeente Amsterdam verkeert, geen struikelblok aan deze bereidwilligheid in den weg leggen en zal het uit den weg ruimen van dit struikelblok, hoe krachtig dit ook ongetwijfeld zal worden aangevat, niet met jammerlijk tijdverlies gepaard gaan; te betreurenswaardiger waar het een zaak geldt, waarvan zoo | |||||||||
[pagina 133]
| |||||||||
terecht is gezegd, dat ze, onbehandeld gelaten, met ieder jaar noodlottiger in haar uitwerking wordt?Ga naar voetnoot1) Daar zijn de in vakbonden gegroepeerde arbeiders hier ter stede. Indien ooit dan is - nu de woningwet ook hun het verkrijgen van kapitaal uit de Staatskas in uitzicht stelt - thans de tijd voor hen gekomen om zich het juk van den revolutiebouwer en huisjesmelker van de schouders te werpen en door het oprichten van coöperatieve bouwvereenigingen in hun eigen huisvesting naar eigen welgevallen te voorzien. Biedt nu echter datgene, wat op het gebied der arbeiderscoöperatie in Neerland's hoofdstad tot dusver viel waar te nemen, voldoenden grond om te durven verwachten, dat wij eerlang in ons midden stevig gegrondveste coöperatieve bouwvereenigingen zullen zien verrijzen? Bemoedigend in deze is, ik herhaal het, zeer zeker het succes der ‘Bouwmaatschappij ter verkrijging van Eigen Woningen’, maar één zwaluw maakt nog geen zomer en de duistere machten die onverschilligheid, traagheid, kleinzieligheid, wantrouwen, onderlinge naijver, tuchteloosheid, partijzucht heeten, heeft men - evenals overal elders - ook in onze arbeiderskringen te vaak en te overheerschend aan het werk gezien dan dat men hun ondermijnenden invloed bij het leggen van de grondslagen van 's arbeiders eigen woning niet zou duchten. Daar is de schare van gefortuneerden in ons midden, daar zijn de duizende mannen en vrouwen, die bij ondervinding weten welk een bron van levensvreugde een aantrekkelijke woning is, daar zijn de ouderparen, wien het gegeven is hun kinderen in een ruim, frisch, zonnig tehuis te zien opgroeien. Door zoowel zedelijken als geldelijken steun van Gemeente- en Staatswege alléén toe te zeggen aan vereenigingen, die, zonder geldelijk voordeel te beoogen, uitsluitend ter verbetering der volkshuisvesting werkzaam zijn, legt de wetgever de taak dier verbetering zoo goed als geheel in handen dezer gefortu- | |||||||||
[pagina 134]
| |||||||||
neerden, wijl immers uit den aard der zaak slechts zij tot de stichters en aandeelhouders kunnen behooren van dergelijke, geen winstbejag of eigenbelang bedoelende vereenigingen. Waar zijn nu de teekenen, die recht geven om te durven vertrouwen, dat onze gegoede burgerij tot aanvaarding dezer indirecte opdracht van den wetgever bereid zal worden bevonden? Van voorbereidende maatregelen tot het oprichten eener nieuwe bouwvereeniging, breed genoeg van opzet om grondige verbetering eener geheele achterbuurt in afzienbaren tijd te kunnen bewerkstelligen, verneemt men tot dusver niets, maar misschien zou dit ook van een voortvarendheid getuigen, die men, gegeven onzen landaard, niet eens veronderstellen mag. Erger is dan ook, dat in het tijdperk dat achter ons ligt, zoo bitter weinig valt aan te wijzen wat in deze moedgevend kan stemmen ten opzichte van dat, hetwelk vóór ons ligt. Hoe vaak moest bij de bespreking, in de laatste jaren aan het arbeiderswoning-vraagstuk hier te lande gewijd, de klacht niet vernomen worden, dat de noodige fondsen tot den bouw dier woningen zoo moeilijk te verkrijgen waren! Hebben de heeren Drucker, Greven en Kruseman in hun bekend geschrift over den tegenwoordigen stand van het woning-vraagstukGa naar voetnoot1) met het oog op deze moeilijkheid zelfs niet moeten schrijven: ‘Hiertoe’ (n.l. tot het verschaffen van kapitaal tegen matige rente) zijn de kapitalisten veelal niet te bewegen. Met bouwondernemingen zijn geen groote winsten te maken en het Nederlandsche publiek, dat wel zijn geld wil steken in allerlei speculatieve fondsen, waarbij hooge dividenden worden voorgespiegeld, belegt ongaarne zijn kapitaal in dergelijke ondernemingen welke bij goed beheer een kleine doch vaste rente opleveren.’ Hoe gegrond dit weinig vereerend getuigenis aangaande het gros onzer kapitalisten was, blijkt duidelijk uit het bedroevend kleine aantal arbeiders-woningen, dat de bouwvereenigingen, welke hier ter stede door gegoeden opgericht en financiëel gesteund zijn, in eene halve eeuw hebben doen verrijzen. Alles te zamen genomen ongeveer drie-duizend arbeiderswoningen in geheel Amsterdam! En zelfs dit cijfer zou niet bereikt zijn, indien er niet in den zeer beperkten kring dezer oprichters en aandeelhouders meer dan één tot het verleenen | |||||||||
[pagina 135]
| |||||||||
van buitengewoon krachtigen financiëelen steun ware bereid bevonden. Nu is het ontegenzeggelijk waar dat, waar, dank zij de bepalingen der woningwet, voortaan niet meer al het geld, voor de verbetering der volkshuisvesting vereischt, uit particuliere kassen zal behoeven te komen, met dezelfde som men gelds, die de gegoeden vroeger voor dit doel beschikbaar hebben gesteld, van nu af aan veel meer dan tot dusver zal kunnen worden ondernomen en tot stand gebracht. Maar na de opgedane ervaring blijft het daarom toch nog de vraag, of onder deze zooveel gunstiger omstandigheden de financiëele steun der gegoeden hier ter stede nu voortaan evenredig zal blijken te zijn aan de behoefte, die aan dezen steun bestaat; m.a.w. of door en met dien steun nu eindelijk iets wat naar afdoende maatregelen tegenover den woningnood hier ter stede zweemt zal kunnen worden ondernomen, - zoodra het Rijk onze Gemeente in staat stelt aan de verplichtingen, haar door de woningwet opgelegd, te voldoen. Ook hier dus onzekerheid, ook hier nog een schemerduister in stee van een daghelder verschiet! En daarbij te weten, dat deze onzekerheid en duisternis een der grootste volksbelangen betreft, die men zich kan denken! Dat het hier de vraag geldt of nòg langer duizenden onzer medeburgers zullen moeten blijven blootgesteld aan den lichaam- en zielbedervenden invloed van een door en door slechte woning! Of nòg langer op onze samenleving de schandvlek zal moeten blijven rusten, dat wij de noodlottige nalatenschap onzer vaderen, die wij tegen wil en dank hebben moeten aanvaarden, onaangetast hebben gelaten en daardoor met ieder jaar verderfelijker hebben doen worden! Of nòg langer duizende kinderen des volks zullen moeten opgroeien in een omgeving, waaraan zij - mensch geworden - niet dan met een rilling zullen kunnen terugdenken...... Jaren geleden over ditzelfde onderwerp schrijvende, heb ik beweerd, dat de eerste bemoeiingen tot verbetering van het tehuis des volks in Europa van een eenparige impulsie zijn uitgegaan. Een eenparige impulsie, een drang tot handelen zich aan alle kanten en op allerlei wijze gelijktijdig openbarend, dàt is het wat op dit oogenblik in Neerland's hoofd- | |||||||||
[pagina 136]
| |||||||||
stad Noth thut. ‘Languor’ zegt Arnold Toynbee, ‘can only be conquered by enthousiasm and enthousiasm can only be kindled by two things: an ideal which takes the imagination by storm and a definite intelligent plan for carrying out that ideal into practice’. Het ideaal van een Amsterdam zonder slop of krot staat vóór ons; afgeronde plannen om dit ideaal een stap nader tot zijn verwezenlijking te brengen liggen gereed, - ach, waarom ontvlamt in hollandsche harten nu niet de geestdrift, die overal en ten allen tijde, ja die ook in ons eigen verleden zich inderdaad zoo menigmaal de machtigste bestrijder van den ‘languor’, de sterkste drijfveer tot daden heeft betoond.
Hel. Mercier. |
|