| |
| |
| |
Parlementaire kroniek.
27 November 1904.
Nog altijd houden de beraadslagingen over de indische begrooting aan. Na de algemeene komen straks de bijzondere, stuk voor stuk, over elk onderdeel. Eerst als ook daaromtrent ieder, wien het harte tot spreken dringen mocht, het noodige zal hebben gezegd, zal met zekerheid kunnen blijken in welken zin Insulinde gedurende 1905 zal worden beheerd en of de maatregelen, in het belang der economische ontwikkeling van Nederlandsch-Indië door minister Idenburg vastgesteld, zullen worden genomen, ja dan neen.
Het oogenblik is dus ditmaal nog niet daar, om den einduitslag van het koloniaal debat vast te stellen. Toch is er reeds genoeg gesproken om meer dan voorloopige indrukken te kunnen samenvatten en om, zonder vrees van door de toekomst te worden beschaamd, den horoscoop van dit vierde budget der christelijke regeering te trekken.
Een der hoofdindrukken, door de vijfdaagsche algemeene beraadslagingen over Indië's belangen en nooden gewekt, is deze, dat wij ons ten aanzien van het denkbeeld der hulpverschaffing door Nederland aan Indië in volle evolutie bevinden. Allereerst de regeering. Nog geen twee jaren geleden, in Maart 1903, deed zij tegenover de door haar bestreden motie-Van Kol voor het eerst, met de schuchterheid eener maagd, van een meer dan platonische geneigdheid tot het verleenen van eenige hulp blijken. In September daaraanvolgende had het denkbeeld reeds een vasteren vorm verkregen en kon bij de begrooting voor 1904 het voorstel worden gedaan tot het verleenen van een renteloos voorschot van ten
| |
| |
hoogste 30 millioen, te verdeelen over vijf of zes jaar. Maar bij die gelegenheid bleek de Kamer, die voor zoover zij tegen de motie-Van Kol was geweest zich aanvankelijk ten opzichte van 's ministers denkbeelden tamelijk gereserveerd had gehouden, aanmerkelijk van meening veranderd. Het renteloos voorschot kwam er, nu ja, aber frage nur nicht wie! Had de minister niet uitdrukkelijk verklaard, dat de beslissing de toekomst in geen enkel opzicht praejudicieerde, misschien was het renteloos-voorschot-voorstel verworpen, niet omdat de Kamer dit hulpbetoon te ruim, maar omdat zij het te schriel achtte. De regeering vond hierin aanleiding weer een stap verder te gaan. Bij het ontwerp der begrooting voor 1905 werd, voor het eerst in de annalen der vaderlandsche en koloniale geschiedenis, voorgesteld een bedrag van tusschen de 30 en 40 millioen aan vlottende schuld, voor Indië aangegaan, door Nederland te doen overnemen, derhalve aan Indië niet voor te schieten, maar onvoorwaardelijk kwijt te schelden. Gedurende de behandeling der begrooting was echter geen oogenblik meer sprake van het, als historische herinnering aan het renteloos voorschot, tevens misschien als historische herinnering aan zekere ‘weerzinwekkende geschiedenis’, aanvankelijk genoemde minimum en bleef alleen het maximum van 40 millioen als terminus ad quem over. Ten hoogste 40 millioen. De minister of althans de regeering wenschte zich hiertoe te bepalen, maar meer dan één lid bleek alweer ‘dankbaar, maar niet voldaan.’ De heer Pynacker Hordijk had reeds vroeger het denkbeeld geopperd, dat voor noodzakelijke, doch aanvankelijk inproductieve uitgaven een leening zou worden gesloten, zoo noodig tot een hooger bedrag dan 40 millioen, en dat de voor rente en aflossing verschuldigde gelden voor rekening van het moederland zouden komen. In de gevoerde discussie werkte Dr. Bos deze gedachte uit met
verplaatsing der grenspaal
van 40 naar 100 millioen. Tevens sloot deze spreker zich met overtuiging aan bij de meening, door verschillende voorgangers geuit, dat, behalve aan voorziening in stoffelijke behoeften, met ernst moest worden gedacht aan een stelselmatige uitbreiding der gelegenheid om den Inlander tot een hooger geestelijk peil te brengen. Het was vooral de heer De Visser, die dit denkbeeld met groote warmte bepleit had en die zich daarbij in het bijzonder doordrongen had betoond van de noodzakelijkheid om, hoe eer hoe liever, door verruiming
| |
| |
van de capaciteit der opleidingsscholen voor inlandsche ambtenaren, een ook economisch belangrijke verbetering der bestuursinrichting voor te bereiden.
Wat hierbij echter den heer De Visser, die waarschijnlijk zich meer in onderwijs-aangelegenheden dan in quaesties van financiëele economie zal hebben verdiept, blijkbaar niet volkomen duidelijk was, is, dat een uitbreiding van het onderwijs als door hem verlangd werd niet is tot stand te brengen zonder een belangrijke vermeerdering der jaarlijksche uitgaven. Zijn voorstel om de voor emigratieproeven bestemde fondsen liever aan te wenden ter bevordering van de volksopvoeding, kon dan ook door den minister onmogelijk worden aanvaard, eensdeels niet omdat ook de voorbereiding der in de toekomst onvermijdelijke volksverhuizing van Java naar de Buitenbezittingen niet langer ter zijde mag worden gelaten, maar anderdeels en voornamelijk omdat de kosten dezer voorbereiding, zooals de minister zich die voorstelt, kunnen worden gerekend tot de afloopende en dus buitengewone, terwijl integendeel die voor het onderwijs stellig een neiging zouden vertoonen, in steeds klimmende mate de jaarrekening te blijven belasten. Waar de minister zich eenmaal op het standpunt gesteld had, alles te moeten vermijden wat de vermeerdering van jaarlijksche uitgaven ten gevolge zou hebben, was hij natuurlijk verplicht, zij het dan ook met een bloedend hart, aan de roepstem van den heer De Visser geen gehoor te verleenen. Toch zal die roepstem, die, zooals in den loop der discussies bleek, bij menigeen, zoowel rechts als links, weerklank vond, naar alle waarschijnlijkheid niet zonder uitwerking blijven. De noodzakelijkheid om de hand te slaan aan de opvoeding des javaanschen volks is thans door de meest gezaghebbende sprekers in het Parlement erkend en voor die noodzakelijkheid zullen ten slotte alle andere overwegingen moeten zwichten. Komt men tot het inzicht, dat met de betrekkelijk geringe hulp, welke thans op voorstel der regeering door Nederland zal worden verleend, onmogelijk de stijging van inkomsten kan worden verkregen, die noodig zou zijn om in voldoende mate in de behoefte
aan volksopvoeding te voorzien, dan ligt in de algemeene beraadslagingen over de begrooting voor 1905 reeds de erkenning opgesloten, dat ook voor deze dringende behoefte het moederland over de brug zal moeten komen.
| |
| |
In afwachting hiervan zal Insulinde het naar alle waarschijnlijkheid moeten stellen met de 40 millioen, die de heer Idenburg te haren behoeve wenscht te reserveeren. Het maakte een ernstig punt van overweging uit in den loop van het koloniaal debat, of dat denkbeeld van een voor bepaalde doeleinden te bestemmen reserve, van een ‘potje’ zooals de heer Cremer, van een ‘afzonderlijk fonds’ zooals de heer Röell het noemde, wel overeen te brengen zou zijn met de beginselen der nederlandsch-indische Comptabiliteitswet. Vooral de heer Röell, die als paladijn der wet het zwaard der kennis van het administratieve recht zoo meesterlijk weet te hanteeren, zag in de voorgestelde financiëele regeling een groot bezwaar. ‘Het is een beginsel der Comptabiliteitswet,’ zeide hij, ‘dat van de begrooting geen sommen mogen worden afgezonderd tot kwijting van vorderingen, wier bedrag eerst later kan blijken. En dat is het nu juist wat de minister doen wil’. De minister voerde hiertegen aan, dat hij een dergelijke afwijking der wettelijk vastgestelde comptabiliteitsbeginselen geenszins beoogde. Formeel zal aan de inrichting der begrooting niets veranderd worden; wèl zal men van de resultaten, waartoe de begrootingen voeren, zich voortaan wat nauwkeuriger rekenschap moeten geven en daarop wat meer de beginselen van een goede boekhouding moeten toepassen. Dit zal echter, gelijk velen met den minister zullen meenen, in plaats van een nadeel een groot voordeel zijn. Veel te weinig toch heeft men zich tot dusver bij het financiëel beheer over Indië door de ‘beginselen van een goede boekhouding’ laten leiden. Wat de minister, blijkens een bij zijn Memorie van Antwoord gegeven toezegging, ten aanzien van verschillende staatsbedrijven doen wil: het aanleggen van een afzonderlijke administratie, ten einde te kunnen komen tot een juiste beoordeeling van de economische beteekenis dezer
bedrijven, dàt zal men ten slotte, zij het dan ook in groote lijnen, moeten doen voor de staathuishouding in haar geheel. Ongetwijfeld beweegt men zich met het systeem, door den minister voorgedragen ten opzichte van het beheer over de gelden, die door de kwijtschelding der 40 millioen zullen ‘vrijvallen’, in de richting van het hier genoemde desideratum.
Het krachtigste argument voor het door den minister voorgestelde hulpbetoon was natuurlijk gelegen in de omstandigheid, dat Indië uit eigen middelen zich het noodige niet verschaffen kan. Om dit
| |
| |
duidelijk te maken was in de stukken, van de regeering uitgegaan, gebruik gemaakt van het woord ‘inzinking’, een woord dat tot heel wat verschil van gevoelen aanleiding bleek te geven. De heer Cremer wraakte de pessimistische beschouwingen, die aan den genoemden term ten grondslag lagen, met een beroep op berichten aangaande herlevende welvaart, berichten die zelfs weerklank gevonden hadden in de redevoeringen op 31 Augustus tusschen den Gouverneur-Generaal en het oudste lid van den Raad van Indië gewisseld. Terecht voerde de heer Fock hiertegen aan, dat bij de aanhaling der woorden door den thans afgetreden landvoogd op 31 Augustus gesproken, tot dusver vrij algemeen en nu ook weer door den heer Cremer werd verzwegen, dat de heer Rooseboom aan zijn mededeeling van meer geruststellende berichten, die hem ter oore waren gekomen, die zeer nadrukkelijke verklaring had toegevoegd, dat uit de toestanden, die na de twee op elkander volgende ongelukkige oogsten van 1901 en 1902 zich in menige streek van Java hadden voorgedaan, dan toch viel af te leiden, hoe, althans op een deel van Java, het weerstandsvermogen der inlandsche bevolking uiterst gering was. Hiermede was tevens de juiste beteekenis, door den minister aan het woord ‘inzinking’ gehecht, als met den vinger aangewezen. Dat woord toch werd, zooals door den heer Idenburg in het voorbijgaan werd opgemerkt, niet door hem het eerst gebezigd, maar in September 1902, bij de behandeling van het Adres van Antwoord op de Troonrede, geuit door dr. Kuyper, ter samenvatting van de verontrustende verschijnselen, die zich toen reeds twee jaren achtereen op Java hadden voorgedaan en die er op wezen dat het met het weerstandsvermogen der inlandsche bevolking op dat eiland treurig gesreld was. Dat nu die bevolking na één geslaagden oogst wederom genoeg te eten heeft doet niets af aan het feit, dat haar economische toestand voor een veel te groot deel afhankelijk is van
de onberekenbare weersgesteldheid en dat dus, indien daarin geen verandering komt, herhalingen van rampen als zich in 1901 en 1902 voordeden, onvermijdelijk zijn en de ontwikkeling der welvaart dientengevolge ernstig moet worden geschaad.
Hoe men overigens den toestand op Java beoordeele, in één opzicht zullen optimisten en pessimisten het met elkander eens moeten zijn, namelijk hieromtrent, dat van een natuurlijk accres der op de
| |
| |
inlandsche bevolking drukkende belastingen, in de laatsverloopen 20 jaren zoo goed als niets te bespeuren is. Willen de optimisten dit geen bewijs voor de ‘inzinking’ der bevolking noemen, zij zullen dan toch moeten toegeven, dat onder die omstandigheden bezwaarlijk van een gezonden vooruitgang kan worden gesproken. En ook deze conclusie rechtvaardigt voldoende het nemen van buitengewone maatregelen.
Welke is nu echter de rechtsgrond, die Nederland verplicht om het uitvoeren dier buitengewone maatregelen mogelijk te maken? Bestaat hij alleen hierin, dat Indië's belang die maatregelen eischt, of is er een nog diepere grond gelegen in het schuldbewustzijn van het nederlandsche volk, dat, door zich toe te eigenen wat Indië's was, de kolonie heeft gebracht in den hulpbehoevenden toestand, waarin zij zich thans bevindt? Mocht, om het duidelijk te zeggen, het thans voorgestelde hulpbetoon in verband worden gebracht met het beginsel der ‘ eereschuld’? Door den minister is het ontkend en wel voornamelijk op dezen grond, dat de theorie der eereschuld een herziening eischt van het verledene, dat de regeering wenscht te eerbiedigen. Volkomen juist werd hiertegen door dr. Bos opgemerkt, dat die eerbiediging van het historisch bestaande dan toch een zonderling karakter draagt, waar zij wel de leeningswetten van 1883 en 1898 ter zijde laat, doch niet belet aan de na 1898 telken jare genomen beslissingen betreffende de vlottende schuld de hand te slaan. Inderdaad maakte 's ministers ijver om te doen uitkomen, dat hij van eereschuldsmetten vrij was, vooral dezen indruk, dat hij daarmede de vreesachtigen onder zijn medestanders zocht gerust te stellen. Want, zoo iemand het bestaan erkent van een door den loop der gebeurtenissen versterkte zedelijke verplichting van Nederland om Indië tegemoet te komen, dan toch zeker de heer Idenburg. En wat is, het werd door mr. Fock aangestipt, de eereschuld-theorie anders dan een, in vasten vorm en onder cijfers gebrachte, toepassing van die, door den minister nimmer ontkende zedelijke verplichting?......
Wel waren het dus weer gewichtige vraagstukken, naar welke bij de algemeene beraadslaging over de indische begrooting voor 1905, de aandacht van onze vroede vaderen werd gevraagd. Toch is het belangrijkste nog niet genoemd. Inzinking, opheffing, volksopvoeding, hulpverschaffing, comptabiliteit en eere- | |
| |
schuld, - het week alles naar den achtergrond toen de tocht der colonne-Van Daalen door de Gajoe-, Alas- en Bataklanden ter sprake kwam en toen het ongehoord aantal werd opgesomd der mannen, vrouwen en kinderen, die de puntkogels en de bajouetten der onzen neervelden of verminkten. Het was niet anders te verwachten. Het gebeurde in Atjeh's achterland was zoo afgrijselijk, zoo geheel in strijd bovendien met de voorstellingen die men zich gaandeweg was gaan vormen aangaande de pacificatie van Noord-Sumatra, dat de Tweede Kamer door hierover te zwijgen eenvoudig zou hebben getoond, den geest der natie niet te kennen. Maar juist omdat er in de aangerichte bloedbaden iets zoo verbijsterend-onverwachts gelegen was, had vertrouwd mogen worden dat, na de inlichtingen door den minister bij zijn Antwoord verstrekt, wèl betuigingen van leedwezen, waarschuwingen voor de toekomst en twijfel aangaande het doeltreffende der genomen voorzorgen zouden zijn uitgesproken, maar niet dat, alvorens de minister nog nadere toelichtingen had kunnen verschaffen, de ergste beschuldigingen zouden worden geslingerd naar het hoofd dergenen, die de expeditie gelastten en die aan haar deelnamen.
Hiermede is het vonnis geveld over den woedenden aanval van den heer de Stuers op het krijgsbeleid van de heeren Van Heutsz en Van Daalen. Niemand die den afgevaardigde van Weert gehoord heeft, kan twijfelen aan de oprechtheid van zijn verontwaardiging. Maar die verontwaardiging vervulde zijn gemoed zoo geheel, dat daarin voor geen andere gevoelens, dus ook noch voor rechtvaardigheid jegens de aangevallenen, noch voor eenige bedachtzaamheid plaats was. Vandaar dat hij, instede van aanvaller te kunnen blijven, al spoedig genoopt werd in de rol van verdediger op te treden, in welke laatste qualiteit hij zich beslist zwak betoonde. De vraag, die hij zelf erkende als te zijn de allesbeheerschende, de vraag of ons optreden tegen de ons slechtgezinde bewoners der binnengedrongen landen noodzakelijk en onvermijdelijk was, die vraag noemde hij moeilijk, ‘een quaestie, waarbij het ten slotte van appreciatie afhangt.’ Maar had hij, dit inziende, alvorens aan zijn toorn den vrijen loop te laten, niet moeten afwachten, zoo het hem uit de stukken nog niet duidelijk was geworden, op welke gronden de minister, na sommatie zijnerzijds, een bevestigend antwoord op die vraag deed berusten?
| |
| |
De minister verklaarde zoo nadrukkelijk mogelijk, dat een gewapend optreden in het achterland van Groot-Atjeh noodzakelijk was geworden toen gewapende benden uit het overwonnen gebied naar dat achterland uitweken en daar, bij een klein deel der bevolking, steun en aanhang vonden, waarvan invallen binnen de onder ons bestuur gebrachte streken het gevolg waren. Het breken van een dergelijk, voor de pacificatie van Atjeh noodlottig verzet was het doel van de excursie, die niet tegen de gansche bevolking van het achterland, doch alleen tegen de aan de gewijzigde orde van zaken vijandige elementen gericht was. Waren de onzen niet spoedig en met klem opgetreden, het gevaar zou groot zijn geweest, dat voor den ‘heiligen oorlog’ - want ook nu weder droeg het verzet een godsdienstig karakter - onder de aanvankelijk ons welgezinde meerderheid der bevolking nieuwe strijders waren geworven en dat wij, na verloop van eenigen tijd, gestaan hadden voor een krijg van niet minder omvang dan die welke ruim dertig jaar lang in Atjeh en onderhoorigheden gevoerd werd. En juist dat godsdienstig karakter der tegen het nederlandsch gezag gerichte beweging leverde een onoverkomelijk bezwaar op voor een oplossing door middel van afwachten en geduld oefenen. Want de Islam verbiedt den geloovige om zich te onderwerpen aan een gezag dat niet het bewijs heeft geleverd van zijn onwrikbare overmacht. Een gewapend optreden in het achterland van Groot-Atjeh - dit was in het kort 's ministers verweer - was derhalve onvermijdelijk, daar onthouding van wapengeweld den toestand wel erger, maar nooit beter had kunnen maken.
De noodzakelijkheid van een gewelddadig optreden in het binnenland van Noord-Sumatra is door de mededeelingen van den heer Idenburg stellig zeer aannemelijk gemaakt. Of echter niet door een andere wijze van gewelddadig optreden, te weten met een veel grootere troepenmacht en vooral met veel meer hulpmiddelen ter verpleging van gewonden, oók onder de vijanden, het gewenschte resultaat te bereiken ware geweest ten koste van minder dooden en van minder verbittering onder de levenden, - dienaangaande zal bij velen nog wel eenige twijfel zijn overgebleven. Géen twijfel kan echter bestaan aan den ernst, waarmede de heer Idenburg ‘de zware verantwoordelijkheid’ gevoelt, ‘welke op ieder rust, die het in zijn macht heeft, een oorlog te voorkomen.’ Deze weorden en
| |
| |
de daaraan vastgeknoopte verklaring, dat de minister nooit of nimmer zou medewerken tot een oorlog, waarvan de onvermijdelijkheid voor hem niet vast stond, bleken zelfs op den heer Van Kol kalmeerend en geruststellend te hebben gewerkt.
Op den vijfden en laatsten dag van het algemeen debat kwamen de financiëele en economische vraagstukken wederom meer naar voren. Veel nieuws werd er echter niet over vernomen. Verschillende sprekers handhaafden hun tegen de voorgenomen regeling ingebrachte theoretische bezwaren en de minister handhaafde het door hem ingenomen standpunt, waarvoor ten slotte eén onuitgesproken argument het klemmendst pleit: dat het door den minister van Koloniën gebodene het uiterste is, waartoe, in de gegeven omstandigheden, de moederlandsche regeering, in het bijzonder de minister van Financiën te vinden is geweest. En voor dit uitermate practische argument zullen ten slotte alle theoretische bezwaren moeten wijken. |
|