De Gids. Jaargang 68
(1904)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 549]
| |
Letterkundige kroniek.Vlaamsche Oogst. Proza en Poëzie van hedendaagsche Zuid-Nederlandsche schrijvers bijeengebracht door Ad. Herckenrath. Met een voorwoord van August Vermeylen, en een historische inleiding door Prosper van Langendonck. Amsterdam, S.L. Van Looy. 1904.Hoe velen van hen die den 28en September de kleine zaal van het Amsterdamsch Concertgebouw tot op het laatste plaatsje vulden, gekomen waren hoofdzakelijk om den sympathieken katholieken ‘pastor’ Hugo Verriest, hoevelen vooral om de liedjes van Catharine van Rennes, hoe velen eindelijk uitsluitend uit zuivere vereering van den dichter, over wien gesproken en wiens lied gezongen zou worden, - wie zal het zeggen? Maar genoten werd er door allen, en, zij het dan langs verschillende wegen, de lang niet-gekende en lang miskende Vlaamsche dichter Guido Gezelle is door dezen avond, aan hem gewijd, nader gebracht tot honderden, die hem en zijn werk niet meer zullen vergeten en voor wie zijn uit de bron gewelde verzen en versjes zullen worden ‘een vreugd voor altoos.’ Al stond Guido Gezelle in de Vlaamsche letterkunde lang alleen en eenzaam, zoo vereenzaamd dat er uit zijn dichterlijk gemoed geen lied meer naar buiten drong; al gingen er tientallen van jaren voorbij eer, zelfs in zijn eigen land, naar de tonen van zijn frisch en fleurig lied geluisterd werd, eer men zich te goed ging doen aan wat toch zijn oorsprong had genomen uit den eigen Vlaamschen bodem en daaruit in kwistigen, niet te stelpen overvloed | |
[pagina 550]
| |
steeds weer opborrelde, toch staat daar de groote figuur van den Meester van Rousselaere voor den ingang der nieuwe letterkundige beweging in Vlaanderen, niet als de heilige waar de jongere letterkundigen bij zweren, maar als de man die, eens te meer, doch krachtiger dan ooit te voren, den rijkdom, de sappigheid, het kleurige en zangerige van de Vlaamsche taal heeft doen gevoelen; die de versjes en rijmpjes welke hij van het volk had afgeluisterd, opnam in zijn dichterlijk gemoed en, met woeker teruggevend wat het volk hem geleend had, ze er weer uitzong in die jolige en ernstige, guitige en vrome liederen en liedjes, die nu zijn naam hebben gebracht tot ver over de grenzen van zijn land. Hoe deze oude van twee geslachten vroeger door het jonge geslacht van thans wordt in eere gehouden, blijkt telkens. Maar ook hen die tot Guido's onmiddellijke leerlingen behoorden weten deze jongeren te waardeeren. Dat ondervond dezelfde Hugo Verriest, de leerling van Gezelle in het klein seminarie te Rousselaere, die in zijn boeiend vertellen over den geliefden Meester van zichzelf durfde zeggen: ‘ik ben geen dichter.’ In den eersten jaargang der eerste reeks van Van Nu en Straks, het ‘tijdschrift, zonder schoolstrekking, van de jongeren uit Zuid-Nederland’, zooals het zich noemde, waarvan de eerste aflevering verscheen in April 1893, vindt men, in de nummers VIII-X, een hoog-gestemd gedicht ‘Avondstilte.’ Daaraan vooraf gaat deze mededeeling van P(rosper) V(an) L(angendonck): ‘De volgende verzen zijn getrokken uit de Vlaamsche Vlagge, tijdschrift voor het Vlaamsche Studentenvolk, jaargang 1877, waarin wij het onlangs vonden met de naamletters H.V. Uit genomen inlichtingen bleek dat de zedige schrijver niemand anders was dan Hugo Verriest, leider der West-Vlaamsche Studenten-beweging, en de fijnste en breedste geest dien wij in Vlaanderen ontmoetten. Die ongemeen innemende man, die door zijn verstand, zijn karakter, zijn persoon, voor de hoogste onderscheidingen bestemd mocht heeten, is noch kanunnik, noch lid eener academie, noch zelfs een befaamd literator; hij is eenvoudig pastoor te WackenGa naar voetnoot1), een dorpje van West-Vlaanderen - en met dien toestand tevreden. Wij zijn zoo vrij dit stuk te herdrukken, omdat het tot heden in de Nederlandsche letterkunde onbekend bleef, en daar een eereplaats mag bekleeden. Wij kennen er geen uiting van reiner, hooger melancholie: tristitia rerum.’ Ik schreef dit af, vooral ook omdat het kenschetsend is voor de houding die de Vlaamsche jongeren van 1890 aannamen tegen- | |
[pagina 551]
| |
over wie hen voorafgingen, een houding die sterk afsteekt tegen die van de Noord-Nederlandsche jongeren van tien jaar vroeger. De als kalm en bezonnen te boek staande Noord-Nederlanders hebben, in 1880 en daarna, gemeend hunne literaire kunsthervorming te moeten doen gepaard gaan van een kleinen beeldenstorm, omver schoppend wat hun in den weg stond, de oudere letterkundigen die zij aandurfden honend en de anderen negeerend of uit de hoogte behandelend. In plaats van enkel hun kracht te zoeken in het scheppen van mooie dingen, in het krachtig uitspreken van hunne artistieke overtuiging, en aldus eene hervorming tot stand te brengen waaraan de oudere letterkunde en hare vertegenwoordigers zich geleidelijk zouden kunnen aansluiten, groeven de mannen van 1880 een kloof tusschen het oude en het nieuwe, zich als onverzoenlijken stellend tegenover het werk en tegenover de personen van hunne voorgangers. Niet alzoo de jonge Vlamingen van omstreeks 1890. Ook zij hadden strijd te voeren, ook zij voelden een nieuwe lente om hun jonge hoofden waaien en een nieuw geluid zingen in hun borst; met veel wat door de ouderen gewrocht was en nog gewrocht werd konden zij geen vrede hebben: althans het sprak niet meer tot hen, en wat zij te zeggen hadden klonk heel anders. Maar terwijl het daar binnen in hen gistte, borrelde en kookte, terwijl zij het duidelijk uitspraken wat zij wilden en niet minder duidelijk wat hun in de anderen tegenstond, bleven deze Zuid-Nederlanders, schoon zooveel warmer van bloed en zooveel geestdriftiger van natuur dan hun noordelijke broeders, steeds sympathie wekken, eerbied afdwingen voor de waardige en bezonnen wijze waarop zij bij hunne hervorming te werk gingen. Hoe ernstig zij hun taak opvatten, welk een diep besef zij hadden van hetgeen zij wilden bereiken, maar tevens van hun tekortkomingen; hoe zij uitgaande om een nieuwe wereld te veroveren en nieuwe schoonheden te scheppen, tegelijk de verdiensten erkenden van vorige geslachten, die in een oudere wereld op hunne wijs schoonheid gezocht hadden, dat getuigt de inleiding die Prosper van Langendonck aan de bloemlezing Vlaamsche Oogst laat voorafgaan. Hoor hem spreken over Hendrik Conscience als over ‘de(n) eerste die wezenlijk ingreep in de volksziel.’ ‘Hem viel,’ zegt | |
[pagina 552]
| |
Van Langendonck, ‘de verleidelijke en benijdenswaarde rol te beurt, de opwekker, de opleider, de tolk van het herlevend Vlaanderen te wezen. Dit was de natuurlijke, de eenige weg, die tot vestiging eener Vlaamsche letterkunde kon leiden’.... En hoe weet hij Prudens van Duyse, de Laet, Julius Vuylsteke te waardeeren! Van Vuylsteke, dien Kloos uitmaakte voor ‘een vervelenden rijmelaar van de ergste soort’, die in ‘koude declamaties zijn politieke grieven uiteen zet’, zegt Van Langendonck: ‘deze, een Heiniaansche pessimist, zong den wilden roes uit van 't studenteleven, en zijn liberaal geloof, in ruwe, brutaal-hartstochtelijke, soms stalen rythmen.’ Zoo kon de schrijver van dit overzicht der vroegere Vlaamsche letterkunde spreken, omdat hij deze mannen erkende als ‘de noodzakelijke schakel in de geleidelijke ontwikkeling’ dier letterkunde. Maar toen ook dezen zwegen, toen proza-schrijvers en dichters ‘in nuchtere novellen en verwatering van Parnassiaansche verzen’ enkel nog maar een flauwen nagalm deden hooren van die vroegere schrijvers, toen, omstreeks 1890, voelden eenige jongeren, dat dit niet langer de uiting mocht blijven van het in andere opzichten zich zoo krachtig ontwikkelend nationaal leven: zij voelden dat zij zelf wat anders te zeggen hadden, en zij stichtten het tijdschrift Van Nu en Straks en schreven daarvoor geen weidsch program, maar dit eenvoudig woord: ‘Van Nu en Straks heeft een tweeledig doel. Het is vooral: het tijdschrift der jongeren uit Zuid-Nederland, eene uiting van het willen en denken der laatstgekomenen, - zonder aesthetische dogmata, zonder schoolstrekking - een vrij voorhoede-orgaan gewijd aan de kunst van Nu, nieuwsgierig naar de kunst-nog-in-wording - die van Straks - hier en in 't buitenland.’ Men ziet het: wie hier gehoor vroegen, waren geen mannen vol van eigenwaan, die in hun trots enkel zichzelf zagen; het waren geen letterkundige dictators, die straks elkander in het haar zouden vliegen, omdat in het nieuwe huis ieder van hen de baas wilde zijn. Een vrij orgaan van de voorhoede, waar ieder die wat moois te zeggen had aan het woord kon komen, zonder dat een van hen voorschreef hoe het wezen moest, dat was Van Nu en Straks. En dat zijn oprichters den goeden weg waren ingeslagen, heeft | |
[pagina 553]
| |
de uitkomst bewezen. Voornaam - de eerste reeks vormde, zooals de uitgevers het aankondigden, ‘een werk van boek-kunst door kunstenaars stoffelijk verzorgd’ - maar rustig, zonder trommels of trompetten, begonnen deze jongeren hun proza en hun verzen voor een uit den aard kleinen kring van lezers te publiceeren. De latere jaargangen verschenen in kleiner formaat, zonder platen en versieringen. Maar het bleef het tijdschrift op den breeden grondslag, niet gebonden aan eenig letterkundig leerstelsel, ‘open voor de vrijste uiting van elke gedachte’. Toen in Januari 1903 de eerste aflevering het licht zag van Vlaanderen, de voortzetting van het vorige tijdschrift, maar nu gesteund door een nog grooter kring uit alle gouwen van Vlaanderland, kon August Vermeylen onder het opschrift: ‘Iets over ons’ zonder vrees voor tegenspraak schrijven: ‘Tien jaar geleden is 't, sedert Van Nu en Straks midden in het provinciale wereldje der Vlaamsche letteren kwam opduiken. Het hoefde niemand af te breken: het verscheen, en had het gezag in handen. Het bleef het zuiverst en invloedrijkst orgaan van 't opgroeiende Vlaamsche geestesleven, en heeft hier heel een geslacht opgekweekt: zelfbewust, in zang en gedachte.’ Thans wordt hier van hetgeen er door en naast Van Nu en Straks, en later in Vlaanderen, in proza en poëzie geschreven werd het een en ander bijeengebracht. Een rijke oogst, - toch niet enkel meesterwerk. Sommigen van hen die wij hier vinden zoeken nog hun weg, missen nog de vaste hand die den vorm kneedt gelijk de geest wil. Ik doel vooral op de dichters, die hier in vergelijking met de prozaschrijvers in wat al te groot aantal vertegenwoordigd zijn. De kracht van de jongere Vlamingen zit voornamelijk in hun pootig en pittig, kleurig en fleurig proza. In hun verzen hoor ik bij enkelen nog te duidelijk nagalmen van Guido Gezelle en van Kloos en Verwey. Een goede gedachte was het, in dezen bundel ook aan vijf opstellen betoogend proza een plaats in te ruimen. Van Van Nu en Straks zei Vermeylen: ‘Het hoefde niemand af te breken.’ Waar deze mannen dan ook kritiek oefenen is het in den regel een opbouwende. En waar zij van zich zelf en hun streven spreken is het wel met het bewustzijn dat er een kracht in hen schuilt waardoor zij iets goeds en iets moois gewrocht hebben, maar ook met | |
[pagina 554]
| |
de oprechte erkenning van hetgeen er nog aan hun werk ontbreekt. Ik kan mij voor een geestesleven in den groei geen gelukkiger stemming denken, geen dat recht geeft tot grooter verwachtingen. | |
Nicolaas Beets, door P.D. Chantepie de la Saussaye. Haarlem, De Erven Bohn. 1904.De schrijver van dit zware boekdeel is hoogleeraar in de Godgeleerdheid, zooals de heer Josse, dien wij door Molière kennen, goudsmid was; en het is daarom begrijpelijk dat in Nicolaas Beets niet in de eerste plaats de prozaschrijver en de dichter, maar vooral de Evangeliedienaar en de Christen zijn belangstelling wekken. Op dat terrein voelt de heer de la Saussaye zich thuis en over hetgeen Beets in den strijd der protestantsche geesten onder aanvoering van Da Costa en van Groen gedaan en vooral gelaten heeft, is hij niet uitgesproken. Wat daarom niet zeggen wil dat hij er een sprekend en levend beeld van geeft. Leven doet er in dit dikke boek niet veel; het levendigst is de schrijver nog, wanneer hij aan zijn antipathiën lucht geeft of die aan Beets opdringt, zooals ten aanzien van Potgieter en Huet. Maar toch teekende ik, uit het gedeelte dat op den predikant Beets betrekking heeft, een mooie bladzijde aan, waarin de oud-predikant, zich waarschijnlijk zijn eigen eerste pastorale dienstjaren herinnerend, schetst wat er omgaat in den jongen dominee op zijn eerste standplaats: ‘[De invloed der pastorale werkzaamheid] pleegt bij een jong predikant, indien hij het waarlijk ernstig meent, in 't begin groot te zijn; men heeft gezegd dat hij tevreden kan wezen als hij in zijn eerste jaar niemand anders bekeert dan zich zelf. Geen wonder dat de nieuwe plichten zijn gemoed aangrijpen. Hij gevoelt zich verantwoordelijk voor de zielen hem toevertrouwd. Hij beseft iets van de velerlei behoeften van ouden en jongen, rijken en | |
[pagina 555]
| |
armen, kranken en gezonden; bij monstert zijn eigen geestelijke krachten en ontwaart met schrik hoe weinig hij bezit om in al die nooden te voorzien. Het woord dat hij predikt verootmoedigt hem; hij plaatst zich mede onder de tucht en leiding er van. Dagelijks gaat hij met de grootste denkbeelden om, neemt de heerlijkste en ontroerendste woorden op de lippen; dit overstelpt hemzelf, en de angst bekruipt hem dit alles banaal te maken, te ontheiligen. Wat wonder zoo dit nieuwe leven, in geheel eigenaardigen zin voor Gods aangezicht, het gemoed ernstiger en dieper maakt. Om als eerlijk man getrouw te zijn in het ambt dat men aanvaardde is hier meer dan gewone plichtsbetrachting noodig; men moet met zijn gansche hart zich geven aan God. Zoo was in deze jaren de stemming van Beets.’ Die stemming verhinderde niet dat, gelijk blijkt uit hetgeen uit een brief van Beets aan zijn vriend Hasebroek wordt meegedeeld, de jonge herder zich gevleid voelde wanneer er onder de schapen die des Zondags naar zijn preek kwamen luisteren, een aantal tot de equipage-houdenden bleken te behooren. Hoe kon het anders en wie zou het wraken? En bij Beets sneed het mes aan twee kanten. Het was niet enkel de welsprekende leeraar die gevolgd, gevierd, gevleid werd, ook de beminnelijke jonge dichter had zijn aanhang. Het zijn stevige beenen, die zulk een dubbele weelde dragen kunnen. En Beets' beenen droegen ze met begrijpelijke zelfvoldoening en nooit falende waardigheid. Te begrijpen was het ook al weer dat een man als hij, die nu eenmaal geen militante natuur had, wien ‘al wat overspanning was’, wien ‘geweldig drijven’ tegenstond, aan zijn herderlijk werk en aan zijn dichterlijk werk de voorkeur gaf boven het zich mengen in den strijd der partijen, al moest hij dan ook door lieden, op wier oordeel en op wier vriendschap hij prijs stelde, voor een lauwe en een halve worden aangezien. Al wat op dit tijdperk van Beets' werkzaamheid en op dit deel van zijn gemoedsleven betrekking heeft wordt met groote voorliefde in dit boek vermeld, uitgelegd, gecommentariëerd en zal, ondanks de breedsprakigheid waarmee dit geschiedt - hoe vaak zou men den schrijver het ‘Bilde, Künstler, rede nicht!’ willen toeroepen -, zeker bij velen belangstelling wekken. Dit geldt ook van de | |
[pagina 556]
| |
bladzijden in het hoofdstuk ‘Heemstede’ aan de Stichtelijke uren gewijdGa naar voetnoot1).
Het is te begrijpen dat Beets, die, gelijk uit de eerste regels van het voorbericht blijkt, verwachtte dat de heer de la Saussaye zijn biograaf zou zijn, ‘er aan hechtte dat bij het teekenen van zijn beeld vooral de Evangeliedienaar niet zou vergeten worden.’ Hij kon weten, dat dit deel van de biographie den Leidschen hoogleeraar goed zou zijn toevertrouwd. Of Beets ook zoo gerust is geweest omtrent hetgeen zijn toekomstige levensbeschrijver over den dichter en den prozaschrijver zou te boek stellen? Zeker is het dat wat hierover in dit boek te vinden is geen nieuw licht werpt op dit gedeelte van Beets' werk. Wie vroeger en later over hem schreven zijn het er allen nu wel over eens en kunnen zeker gereedelijk instemmen met hetgeen de heer de la Saussaye zegt: ‘Had Beets gedaan zooals Uhland en van zijn rijken oogst het beste bewaard, zoodat wij zijn geheele poëtische nalatenschap in één deel voor ons hadden, dan zou hij beter voor zijn roem hebben gezorgd’; al zullen zij, voortlezende, vreemd opkijken dat dezelfde man, die dit erkent, enkele bladzijden verder, met gemeenplaatsen als ‘ook de goede Homerus dommelt wel eens’, allerlei verzachtende omstandigheden aanvoert voor het feit dat Beets nagenoeg alles wat hij in verzen schreef, ook het onbeteekenendste, de eer van gedrukt en herdrukt te worden waardig keurde. Dat voorts de schrijver van de Verscheidenheden en de Verpoozingen groote diensten heeft bewezen aan de Nederlandsche taal; dat hij in zijn prozastukken door zijn smaak, zijn taalgevoel en zijn kennis zich een letterkundig criticus toonde, naar wien | |
[pagina 557]
| |
te luisteren ook nu nog de moeite loont, is overbekend. Bijna komisch klinkt het dan ook den biograaf plechtstatig te hooren verklaren: ‘Ik heb het er op gezet in Nederland te verkondigen dat wij een litterair criticus hebben gehad die Beets heet. Bijna niemand schijnt dit te weten.’ Eindelijk zijn er zeker weinigen die niet grif toestemmen wat de heer de la Saussaye in den aanhef van het hoofdstuk ‘Taal en Letteren’ schrijft: ‘Indien aan Beets in de vaag van het leven een academische leerstoel in de Nederlandsche letteren ware beschoren: het zou een zegen voor ons vaderland geweest zijn.’ Zoo goed als te Leiden Huet, wien het evenmin gegund werd, zou Beets te Utrecht zulk een leerstoel met eere hebben bekleed. De heer de la Saussaye zal dat ‘zoo goed als te Leiden Huet’ misschien niet toegeven. Hij kan toch den schrijver der Litterarische Fantasiën blijkbaar niet goed uitstaan. Op blz. 15 spreekt hij van Huet's pen als van een ‘vergiftigde pen’, en dat wijl Huet in zijn eerste opstel over Beets, gewijd aan de twee deelen ‘Verstrooide gedichten uit vroeger en later tijd’Ga naar voetnoot1), naar aanleiding van eenige verzen uit 's dichters eerste periode, verzen geschreven toen hij van twintig tot twee-en-twintig jaar oud was, heeft durven gewagen van een ‘sensueele natuur’ die uit deze gedichten zou spreken. Dat, meent de heer de la Saussaye, is een ‘aantijging’, die ‘vrij wel dreigt als een smet op de nagedachtenis van Beets te blijven kleven.’ Enkele regels verder lezen wij: ‘Dat Beets niet onaandoenlijk is geweest voor den indruk van vrouwelijk schoon is zeker, wij kunnen zelfs zeggen: noch als jongeling, noch als man, noch als grijsaard’. Maar ‘zinnelijke tonen in zijn poëzie’ - hoe komt men er aan? Ik zou willen vragen heeft de heer de la Saussaye uit het opstel van Huet, die hier en later getuigt van zijn groote vereering voor Beets, ook als dichter - ‘zulk een dichter niet zeer lief te hebben zou ik een daad van barbaarschheid achten’, schrijft hij in dat zelfde opstel - alleen de woorden ‘sensueele natuur’ opgeteekend en niet gelet op hetgeen hij als voorbeeld uit de verzen van den twintigjarige aanhaalt, o.a. op het Dióne-fragment uit het gedicht | |
[pagina 558]
| |
Zoetheid? Of heeft de ‘vergiftigde pen’ - zoo'n pen is tot alles in staat! - hier misschien valsch geciteerd? Mij dunkt wie het met zooveel liefde geschreven opstel van Huet over Beets zonder vooringenomenheid leest, zal een ‘aantijging’ als die van den heer de la Saussaye als onwaar en onwaardig moeten afwijzen. Tegenover Beets acht ik ze een onhandige poging om hem te verdedigen ten opzichte van iets dat geen verdediging noodig heeft. Indien het waar was wat de biograaf beweert, dat Beets ‘een diepe afkeer voor Busken Huet koesterde’ - wat ik zonder deugdelijke bewijzen niet aannemen kan - dan zou ik geneigd zijn te zeggen: des te erger voor Beets, die tijdens zijn leven geen oprechter vereerder, geen eerlijker beoordeelaar van zijn werk gehad heeft dan diezelfde Huet, die, behalve de fraaie studie over zijn poëzie, ook over zijn Verscheidenheden een opstel schreefGa naar voetnoot1), dat getuigt van groote ingenomenheid met den, niet door den heer de la Saussaye ontdekten, letterkundigen criticus Beets. In dat opstel noemt Huet het ‘Gesprek met Querulus over de behartiging der Moedertaal’ eene uitmuntende satire. En hier dringt zich de vraag op, of de schrijver van de Camera een satiricus verdient te heeten. Dat Stastok een satire zou zijn van den deftgen burgerstand waaruit Beets zelf is voortgekomen, en Kegge een satire van de parvenus, acht de heer de la Saussaye een oordeel dat, ‘een Potgieter en Huet nagepraat, het toonbeeld (is) van een partijdige beschouwing.’ Heeft Beets zelf niet verklaard, dat zijn ‘jong gemoed van boosaardigheid vrij’ was, toen hij zijn beroemd boek schreef? Het schijnt mij toe, dat ook hier weer op gevaarlijke wijze met woorden geschermd wordt. Men behoeft geen Juvenalis te wezen om in gevallen te komen, waarin het moeilijk valt geen satire te schrijven, maar daarvoor is geen ‘boosaardig gemoed’ noodig. De satiricus, die de dwaasheden en belachelijkheden, de zonden tegen den goeden smaak en tegen het gezond verstand, welke hij om zich heen waarneemt, critiseert, is er niet minder satiricus om, al doet hij dat zonder bitterheid of verontwaardiging en met | |
[pagina 559]
| |
een goede dosis van die bonhomie en dat goed humeur, welke, volgens den heer de la Saussaye, ‘die buitenlandsche beoordeelaars, die iets van de Camera begrijpen’ in het boek prijzen. Neen, wij weten het wel, en ook om ons dit te leeren behoefde deze biographie niet geschreven te worden, de schrijver van de Camera zag zijn Haarlemschen kring niet ‘met een oog van wrevel of van minachting’ aan; de glimlach dien Beets om de lippen speelde bij het schrijven van deze schetsen, en bij vele andere gelegenheden - men zie er het portret van Haverman maar eens op na, waarvan een reproductie dit boek versiert - ‘had niets van een grijns.’ Maar dat in de ziel van den goedaardigen Beets de beelden en fragmenten van beelden der eveneens goedaardige, maar vaak bekrompen en soms potsierlijke menschen, ‘schaduwen en schimmen van Nadenken, Herinnering en Verbeelding’, als in een Camera Obscura vielen en zich daarop zoo scherp afteekenden dat zij typen vormden, die half Nederland nog als zoodanig kent en herkent, was zijn schuld niet. Wil men dat satire, ironie of humor noemen, op den indruk dien het boek bij de lezing maakt zal de naam wel zonder invloed zijn en de heer de la Saussaye had zijn uitval tegen de partijdige beschouwing van Potgieter en Huet kunnen besparen. Misschien zou dan tegelijk hebben kunnen wegblijven - tenzij de heer de la Saussaye ook dit alseen eigen ontdekking voor vergetelheid wenschte bewaard te zien - de verzekering dat er in de Camera geen ‘ontleding van karakters’ te bewonderen valt en er ‘geen uitgewerkte karakters, gelijk die van la Bruyère’ in voorkomen.
Eerst schreef de heer Dyserinck zijn ‘Nicolaas Beets’ en nu de heer de la Saussaye - en nog altijd bezitten wij geen biographie, waarin Beets werkelijk leeft. Zou het zoo moeilijk wezen, zulk een biographie te schrijven? Ik meen er één te kennen, die er toe in staat zou zijn, door zijn letterkundige eruditie, door zijn fijnen smaak, door de betrekkingen die hij en de familie waaruit hij stamt met Beets onderhielden. Maar die ééne zit op dit oogenblik in het hoog-gestoelte der eere en heeft daar voor andere belangen te waken dan voor de eer van onze letterkunde.... |
|