De Gids. Jaargang 68
(1904)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 515]
| ||||||||||
Overzicht der Nederlandsche letteren.V.
|
Henri Hartog, Sjofelen. (W.L. Brusse). |
G. van Hulzen, De man uit de slop. (Joh. Pieterse). |
J. Steynen, Maagdelijkheid. (D. Buys). |
P. van der Meer, Van Licht en Duisternis. (D. Buys). |
Herm. Heyermans Jr., Diamantstad. (S.L.v. Looy). |
Ed. Thorn Prikker, Groote Meesters. (H.J.v.d. Garde & Co.) |
W. Graadt van Roggen, Tuberculeus. (Joh. Pieterse). |
Henri van Booven, Tropenwee. (Van Holkema & Warendorf). |
I.
Een versch graf, van bloemen volgedragen, fonkelt in dit goudene herfst-tij.....
Er is weemoed, maar een teedere vreugde ook, in den zachtlichten hoek van ons aller gedachten, waar onze jonge kunst, sinds in 1882 Perk stierf, nu al vijf graven heeft....
Hebben de jongeren niet getoond, hoe de piëteit die men zei dat ze misten, ook in hun hart een heldere ruimte vindt, - en dat hun kilheid een schijn was, schijn van de door niets te breken verdediging van 't hùn allerhoogste, de kunst?
Is er een van deze vijf graven vergeten of verwaarloosd? Gloren ze niet alle in ons denken, sterker of zachter, naar gelang van de plaats, die de dooden innamen in de kunst?
Is naast het blanke doorluchtige monument, dat, in de schoone vereering van Kloos, Perk vereeuwigt, niet het aandenken gebleven aan den zeldzamen Van Groeningen, die nauwelijks in enkele zijner kleinere stukjes de ongemeene beteekenis van zijn aanleg mocht openbaren, - aan den vriendelijken Roosdorp, net in zijn twee laatste schetsjesGa naar voetnoot1) tot zulk een fijnen kinder-bekijker gerijpt, als de dood hem wegnam, - aan den armen Van der Vijgh met zijn wijde ziel en zijn breede visie, even maar uitgespreid over dat eenige en éénige boekje van hem, ‘Werkers’....?
En nu betreuren wij Henri Hartog.
* * *
Henri Hartog, hoewel vanaf 1896, dus gedurende al bijna tien jaren publiceerend, is bij zijn leven maar weinig bekend geweest; en had de dood hem niet neergeleid in het witte licht van het trillend-omschenen doodsbed, die onbekendheid zou wellicht nog geruimen tijd zijn figuur zijn blijven vervagen in een niet-duidelijkonderscheidbaar-zijn uit 'n omgeving van zooveel andere schrijvers derzelfde school, die ook hèm voortbracht. Want zijn werk, wat zwaar van vorm, wat vaal en somber van uitzien, was niet dadelijk-aantrekkelijk.
Nu, nu hij dood is, weet men: wil ik Henri Hartog kennen, dan moet ik dit eene boek lezen dat hij naliet. Het is een schoone troost over zijn al te vroegen dood - hij was pas vier-en-dertig jaar - dat hij dan nu gelézen zal worden..... te schooner troost, omdat er zooveel van hem te leeren valt!
* * *
Niet dat hij een schrijver was van ongewoon gróót talent.... is er ook wel het meest te leeren van genieën?
Wat in het werk van een genie het geniale is, het als door een wonder doorschouwde, het als door een wonder uitgedrukte, is immers niet te volgen, - of het wordt na-bootsing, d.w.z. on-echtheid. Er bestaat geen methode van geniaal zijn.
En juist dus omdat hij niet was een talent van onbereíkbare
hoogte, is er, voor hen wien leering nuttig zijn kan, te leeren van zijn voor iederen wèl-begaafde ten slotte verwerfelijke eigenschappen; en ook wel hoog-begaafden weten we, wien de vastigheid van Hartog's deugdelijk en eenvoudig bezit geen ondienst zou doen... want eerder leert het genie van het talent, dan het talent van het genie.
* * *
Dat Hartog de wijde vermaardheid niet heeft gekend (terwijl toch de goede waardeering van enkele vrienden en meerderen hem niet steunloos liet) - is wellicht een voorrecht voor hem geweest even groot, als de kracht van het doods-beklag, dat nu zijn werkder-stilte zoo plotseling verbreidt.
Die stilte was het, die het rustige groeien gunde aan de eigenschappen welke de zijne waren, - eigenschappen, in den Sirocco van een voorbarige beroemdheid zoo licht verschroeid! Wat is er geworden van Borel, die toch in zijn opstellen over China, en ook nog wel in ‘Het Jongetje’ en in ‘Een droom’, van een mooi, zij 't dan niet diep of krachtig, talent blijk gaf, - wat van Marie Marx-Koning, door een kritiek van gering verantwoordelijkheidsgevoel zóó overmatig geprezen, dat, nu nog geen vijf jaren vol zijn sedert (in Januari 1900) haar eerste proza verscheen, niet minder dan tien deelen, in omvang en pretentie toenemend gelijk-op met het slinken hunner waarde, zich stapelden tot een toren, die topzwaar wordt.... -, wat eindelijk zal er van Querido worden, nu zijn tijdgenooten niet willen zien, hoe hier een prachtige aanleg verwildert, duizelt en raast in een waar delirium van taal, en aan het niet langer door-proefde woord in al gulziger gulpen en gudsen zich dood drinkt?
Hartog was en werkte in de stilte, dat wil zeggen, in diepsten eenvoud des harten en in volle overgegevenheid, zonder één bijbedoeling, aan wat hij liefhad.
Die stilte. sterk moet zijn, die ze maakt om zich heen, wanneer de roem, om hem rondrumoerend, te stijgen dreigt tot een roes! - maar Hartog had het geluk, zijn kracht niet beproefd te zien.
En in de onbevochten stilte, waarin zijn liefde uitging tot de sjofelen en hunne ellenden, en terug kwam tot het woord, dat ze
beelden zou, - in die stilte ontlook de opene aandacht, de diepe en eerlijke aandacht, de ontroerde, de vrome, bijna angstvallige aandacht, die, altijd min of meer aanwezig, de beste deelen van zijn werk als een vloeiend licht omgloort, en, tot in de duisterste verborgenheden daarvan als levende schijnselen aanstrijkend, ze gansch doorgloeit.
Liefde zonder zwakte, frankheid door nauwgezetheid getemperd, dat waren natuurlijke eigenschappen van groote waarde, - doch die hij behield en concentreerde binnen die al-doordringende, al-omwevende aandacht, welke de schoonste eigenschap is van zijn Werk.
Aandacht, geenszins in de beteekenis van het fel-actieve, waaksche, berekenende ‘opletten,’ slim-verstandelijk zich opgelegd met 't oog op geen vergissingen-begaan en goed-werk-maken, - maar in den heiligen zin van het passieve, overweginglooze gansch-zich-weggeven in het leven zijner personen, het zich wijden en dienstbaar maken aan wat men liefheeft, het ademloos in-iets-opgaan, dat een schoonste ziels-staat is, - dié aandacht was het, die hem vervulde.
Hij door-mijmerde z'n personen zóó diep, dat hij uren kon denken in hùn gedachten, dat hij zich heelemaal weg-dacht in die wonderlijke hoofden en hun wakker of domp, altijd grillig geleef, soms pratend naar buiten uit, soms peinzend en revelend binnenin, van 't een op het ander, heel hun verledens afdenkend en denkend weer óver-lijdend....; hij schreef zich dan zoo héén in de ziel van zijn menschen, in hun tobben, hun koel-ontevreden berusten, hun schampere grofheid, die de knaging van ellende of schuwe haat te overgrappen tracht, - in dat altijd-bezig en over duizend dingen dwalend beweeg dier bewustzijns verloor hij zich zóó volkomen, dat hij dikwijls al het verdere - 't was de fout van zijn onbeheerschte verinniging - vergeten was.
En dan gebeurde het, dat hij, een geschiedenis aan het overleven, bij een rustpunt daarin een nieuw hoofdstuk was begonnen, tot hij ineens bemerkte, dat zijn denkende persoon dit alles dacht op een wandeling, waarmee het vorige hoofdstuk was ingezet....; wij bedoelen een fragment van ‘In d'r nieuwe woning’. Louise's eenzamen middag-uitgang, aanvangend met een nieuw hoofdstuk op blz. 68; op blz. 72 raakt ze aan het prakkizeeren, op blz. 78 prakkizeert ze door drie kruisjes heen een volgende onderafdeeling
binnen, tot op blz. 83 de schrijver ontdekt, dat Louise nog steeds van blz. 72 af ‘doorloopt’, en haar weer, onverwachts, op den lang-vergeten singel zet.
In ‘Een zomeravond’ leven we sinds hoofdstuk II op blz. 29 mee met vrouw Muis; op blz. 41 wordt haar denken over wat ze weet van het lot eener buurvrouw, ouwe Miet, een oogenblik reeds van dien aard, dat het geen gedachten meer kunnen wezen van vrouw Muis, zóó sleept het verhaal over wat ouwe Miet van 'r kinderen te lijden heeft den schrijver mee... Maar nadat op blz. 44 vrouw Muis ouwe Miet weer ziet staan voor de deur van haar dochters huisje, buiten gesloten, - en dit zien staan in den nacht is sober-mooi van beschrijving -, raakt de auteur zóó begaan met ouwe Miet, dat hij, vrouw Muis heelemaal in den steek latend, op blz. 45 met de woorden ‘Mot je nog niet na je nest, dat hoorde je maar eens...’ dóór-leeft in ouwe Miet, tot deze op blz. 46 bij vrouw Muis in 't portaal komt.
‘Een Zomer-avond’, 't is waar, is als het blad losse schetsvleugjes van een teekenaar; kan men, in die door-een-geworpen fragmentjes, wel één voltooide plaat willen zien?
Toch, waar de schijn bestaat van een min of meer samenhangend geheel, en zulke overspringsels en verdwalingen dan ook wel degelijk als evenveel stoornissen worden gevoeld, daar moet men ze wel fouten noemen,... al zijn het dan fouten, die het natuurlijke gevolg waren van wat de waarde, de slechts nog niet met andere vereischten in evenwicht gebrachte waarde is van dit werk: de zelf-verzwonden aandacht, welke zich, juist in deze fouten, zoozeer het schoone en echte tegengestelde betoont van het kille ‘opletten’, dat anderen zoo dikwijls voldoende schijnen te achten.
Men begrijpe ons wel: al is het banale ‘opletten’, het gewikste en oppervlakkige op-z'n-qui-vive-zijn, inderdaad het tegenovergestelde van de vrome aandacht, - de pure oplettendheid is beider oorsprong.
Oplettendheid, buitenom gestuurd, verschraalt en verkilt tot een geslepen zich-spitsen, tot het uiterlijke ‘opletten’; - oplettendheid echter, opgenomen in de ziel, verwarmt en verdiept zich tot het opperst-gevoelig openstaan, dat we aandacht noemen.
Voor wie nu niet is een genie, die klaar zijn gansche gedachte-
wereld over- en dóór-schouwt, wiens sterke aandacht, rustig-uitgeplooid en doorzichtig, zich niet behoeft saam te trekken, en die dus ook geen oplettendheid van noode heeft om die besloten spanning het verdwalen te beletten, - en van zulk een genie had Hartog niets, - voor wie dit niet is, blijve die oplettendheid de onzichtbaar-aanwezige kracht, die helder-harmonisch de diepere aandacht blijft richten, verhoedend wat dikwijls bij Hartog de fouten zijn van een groote hoedanigheid, doch tevens de fouten van een zwakke, die als 't ware de ooren moest toestoppen om te kunnen blijven in zijn verpeinzing.
In enkele hoofdstukken maar van zijn werk heeft Hartog die harmonie van innige aandacht en klare oplettendheid, van diep gevoel en zuiver verstand, bereikt.
Gewoonlijk, wanneer hij in zijn aandacht weg was, kon hij niet oplettend zijn, - en wanneer hij gewoon-oplettend wou wezen, dan stond zijn hoofd niet naar diepe aandacht. -
En waar hij zóó, vlak nog, schoon nauwgezet, simpel waarneemt, daar staat Hartogs werk niet boven, soms beneden, de geschriften van elk conscientieus werker onder onze prozaïsten.
* * *
Zoo, met een stuk als ‘Rondom het inboeltje’ voor zich, zou men voor een oogenblik van Deyssel kunnen nazeggen, dat nog geen ‘sterke eigen persoonlijkheid’ in Hartog ‘tot rijpheid gekomen’ was.
Dit stukje immers, is een product van de onvermoeide naturalistische oplettendheid, die gedurende de laatste twintig jaar zoo menig schrijver ten onzent aan den dag heeft gelegd; het stukje, hoe knap ook van observatie hier en daar, kon van iedereen zijn.
Van ‘Een Transport’ en ‘Schipperszoontje’ geldt hetzelfde, doch ze zijn minder voortreffelijk in hun soort.
Ook ‘In d'r nieuwe woning’, hoewel voor een deel in Hartogs wegdenkings-manier geschreven, en met meermalen een tik van Hartogs eigen licht, voegt in hoofdzaak zich bij de drie genoemde stukken nog: de gebreken zijner school, afmetings-onevenredigheid en opgestopte volheid, dringen zich hinderlijker op dan elders; en van de gemainteneerde Louise spreekt het soezen veel minder aan dan van andere figuren uit dit boek.
Louise's gedachtenleven herinnert wat aan ‘Martha de Bruin’, doch dit, hoewel niet van Groeningen's beste werk, was veel gaver dan Hartogs proeve in deze richting.
Drie punten echter moeten we uit ‘In d'r nieuwe woning’ afzonderen.
1. De beschrijving van den heer-op-straat, dien Louise aankijkt:
‘Nu hij praatte, zag Louise hoe zijn oogen grooter schenen, alsof zij opengebloeid waren door een zoelte van vriendschaps-ontmoeting. Hij sprak met een glimlaeh, waarbij zijn snor slechts even opschoof, en kleine egale witte tanden liet zien, een glimlach die een lichte verschikking in zijn gezicht bracht, en als berekend het gelaat maar weinig kreukte, met een paar fijne, voorname lijnen langs de neusvleugels in de snor, zonder 't gezicht door verbolling te verploertigen. Én zij vond hem erg knap....’
In deze beschrijving treft als bijzonder móoi het woord ‘opengebloeid’. Wel kan Louise niet gedacht hebben: ‘net of zijn oogen “opengebloeid” zijn,’ maar ze kan met 'n zekere weekheid van gevoel het blijer en opener gekijk dier oogen hebben gemerkt; en nu gaf de schrijver die weekheid van gevóel weer, met de eenvoudig-mooie wijze, waarop hij haar opmerking-zelve noteert.
Als bijzonder fíjn treft vervolgens: ‘een glimlach, die een lichte verschikking in zijn gezicht bracht’... en nader, dat dit de koelbewuste fijnheid is van van-Deyssel...., maar ten slotte, dat deze soort fijnheid hier niet deugt.
Dat deze notitie niet, als de vorige, teeder is maar precieus, is opzichzelf juist en verklaarbaar: de onopgevoede Louise denkt niet, direct, ‘wat lacht-i keurig!’ ze denkt, onbewuster ‘wat een keurig heer, als-i-zoo lacht’. De fijnheid der beschrijving nu, concentreert zich in den lach-zelven; deze fijnheid kon dus niet (als 't mooie van 't woord ‘opengebloeid’ in den vorigen volzin) de paraphrase zijn van de aangedaanheid, waarmee Louise háár (andere) opmerking zou maken.
En de opmerking die, geen gevoels-omschrijving inwendig bevattende, dus zóó als ze er staat aan Louise wordt toegeschreven, doch niet van Louise is, blijkt geheel van den schrijver; van den schrijver zooals die zag onder den oogenblikkelijken invloed van van Deyssel; van van Deyssel, zooals die zag in dat latere werk, waarin zijn waarneming als droog en vreemd-los boven het leven
staat.... Louise heet te zien wat misschien gezien kon hebben de waanzinnig-superieure jonkman, die Parijs bezochtGa naar voetnoot1).
Dat Hartog, de aandachtige, de uiterste tastingen van het hyper-gecultiveerd gevoel, de tintelende zelf-aandacht van den aristocraat bewonderend genoot, hoezeer ze ook in aard zijn ànderendoormijmeren tegenovergesteld was, 't behoeft niet te verbazen, zoo men eenmaal kent de groot-openheid van Hartogs zinnen en karakter, door die bewondering opnieuw bewezen.
Jammer slechts is, dat hij dit allerdiepste verschil van gëaardheid niet steeds duidelijk heeft gevoeld. Nu zijn de plaatsen, waar de herinnering aan van Deyssel zweemt door zijn gevoel, tevens de plaatsen, schaarsch gelukkig, en ook wel bijna de eenige, waar dat gevoel averechtsch is.
We noemen er nog twee. Janus - uit het stuk ‘Afspraakje’ - moet voor 't eerst met een meisje uit, en heeft een staande boord gekocht:
‘Maar het moment, wat hij dien dag veel gedacht, dat zijn uiterlijk totaal zou veranderen, naderde: hij nam den boord in de hand; iets lang begeerds eindelijk-veroverd-kostbaars; een staande boord maar als een liggende geheel omgebogen; die boord zou het doen, hoog-breed, boven de onberispelijke symmetrische afvlakking van het colbert, van den schoudernaad neer ovcr de borst, de nek op-rechtend en omspannend, zou die zijn hoofd als dragend, het aangezicht een nieuwe uitdrukking geven van-uitgaand-altijd-ietwat-vermoeid heer, en tegelijk zou het zijn kop nadenkend doen schijnen van veel omhandenhebbend zaken-doend man. Mooi-glad van nieuwheid was de boord, er volgde een oogenblik van verwachting alsof het de onthulling gold van een beeldhouwwerk; voornaam-met-den-boord zou hij voor het meisje verschijnen; voornaam-nonchalant-als-altijd zoo gewoon...’
In dit werk van trouw zóó-de-volkshoofden-uit gedenk, staat deze taal valsch; het eigenaardige is: in alle aangegeven gevoelsbegrippen is wel iets, dat de jongen, op een andere manier, zou kunnen gewaarworden; de stijl der gevoelens is 't, dat wil zeggen de stànd, de houding, de onderlinge proportie der gevoelens, die
door den gebezigden taal-stijl, den toon, den gang der woorden, als verkeerd verraden wordt. En die stijl, men herkent hem....
Een aschkar komt aangereden door een hoop volk om straatmuzikanten:
‘heel recht-op en een-lijk zat er de voerman op den bok, alsof hij een dan-toch-eindelijk aangekomene was, en al de menschen daar bij mekaar gekomen waren om hem te vieren en op een sein-na-inleidende-stilte toe-jubclend te begroeten.’
Hier het klaarblijkelijkst schampt de van Deysselsche visie van dien ongelukkigen aschman op zijn over de keien voorthobbelenden wagen, af op de objectieve aanschouwings-sfeer van het gansche boek.
2. Het tweede punt, uit ‘In d'r nieuwe woning’ vast te houden, als een treffelijk voorbeeld van het nog-niet-persoonlijke doch uitmuntende opmerken, dat dit en de drie overige, verderdaar-te-latene stukken, ‘Rondom het Inboeltje’, ‘Een Transport’ en ‘Schipperszoontje’ reeds kenmerkt: het portret van de Brakel, den meneer, die Louise mainteneert, den bourgeois, wien Hartog niet z'n durend-zich-verdiepende aandacht heeft gewijd, doch dien wij kènnen uit deze weinige woorden van scherpe oplettendheid:
‘Maar soms in zijn kalme oogen, tusschen het vel van zijn oogleden, taaiïg-verschrompeld als oud glacé, somberde een verstrenging van onrustig gekijk, en onder de overhuiving van zijn snor een ongeduldige zuiging van zijn mond. als bij menschen, die hardnekkig gehecht zijn aan kleine gewoontegenietinkjes.’
3. Op het derde merkwaardige punt van dit verhaal komt de figuur van Louise tot het inniger leven, dat in de beste, en zoo persoonlijke stukken van dit boek, Hartogs menschen bezielt.
Het is, als de Brakels been is stukgetrapt door Cas de Moer, hun vijand, die meent, door de Brakels toedoen een betrekking niet te hebben gekregen, en nu samen met zijn meisje telkens en telkens Louise uitscheldt, totdat het de Brakel is gaan vervelen, en de noodlottige kloppartij het gevolg was.
Een buurvrouw neemt het op voor de Brakel....
De Moer d'r bij.
‘Pardon’, zeid-ie overredend netjes, ‘as je aangevallen wordt, dan mag-ie je toch verdedigen. Je ben man tegen man. 't Is geen zonde. 't Is een gore meneer. U zal toch ook wel weten, dat-ie een vrouw en vier kinderen heeft.’
Louise hoorde 't. Ze stond nog voor d'r huis, de Brakel, die z'n arm log en onbestuurd om haar hals liet hangen, dapper torsend; z'n andere arm hing nog om den hals van den vuilisman, en tusschen de twee in, keek hij, hulpeloos vernederd als een mishandelde hond, die tegen een muur kruipt, naar de omstanders.
‘Het gaat u niets aan’ zei Louise, ‘of hij vier kinderen heeft, al had-ie d'r acht, al had-ie d'r twaalf. Als u een net mensch was zou u iemand zoo niet behandelen. U moest maar na u zelven kijken. Ik kan van u wel zeggen, dat u met je meisje onder een dak slaapt.’
Door de moeheid van het dragen kreeg haar stem een sleepende zalving van ingehouenheid, en terwijl zij haar bleek gezicht een weinig boven de Brakel z'n arm hief, sprak zij de woorden met een matiging van waardigheid, alsof zij een tragische rol acteerde. En zij schreide niet. De Moer was door haar bedaardheid van z'n stuk gebracht
‘Wat zeg-ie juffrouw? Als ik je vis-à-vis had, kloofde ik je in tweeën.’
‘Jawel, daar ben u net genoeg voor’ zei Louise.
De zotheid-door-verwarring van de Moer's laatsten uitval, en de koppige maar gematigd-beleedigende, daardoor prijzenswaardigverstandige maar eigenlijk alleen onbenullige repliek van Louise, staan, met hun grelle waarheid, reeds is de sfeer dier aandacht, die Hartog in andere stukken bladzijden en bladzijden lang weet te bewaren als levende licht en lucht om zijn personen, zoodat deze, daarin als werkelijk en volledig bestaand, niet, als bij zooveel schrijvers gebeurt, telkens bij plekken schijnen af te dorren.
* * *
Die hevige levendheid - mocht ze slechts op den langen duur verkrijgbaar lijken - onmiddellijk is ze soms aanwezig.
Als ware de schrijver reeds jaren en jaren in dat leven verloren geweest, en begon hij 't op een willekeurig oogenblik ineens uit te zeggen, grijpt bijv. de aanvang van het grootste en voldragenste stuk ‘Buurtleven’ in 't diepste van vrouw Posts innerlijk en uiterlijk zijn.
‘Het was toch zoo'n lijs, die jongen, die wist nou van voren niet of-t-ie van achteren nog leefde....’
Dit denkt, of zegt tegen 'n buurvrouw, een moeder van haar zoontje, dat geen boodschappen onthouden kan. 't Is niets bizonders, vindt ge.... maar is dan in deze schijnbaar onnoozele woorden niet reeds te voelen, dat vrouw Post is: ongeduldig,
bijdehand, komiek, goeiïg, en dat ze heeft, wat veel armen hebben, iets lakoniek-fataals? We bedoelen dat alles-aanvaarden met koele leukheid om het onvermijdelijke, of, geldt 't een gebeurtenis, met een schampere zelfvoldoening van het-wel-te-hebben-zien-aankomen; soms, met schele brutaliteit voorgewend, is dit zelf-troost met magere vroolijkheid; een koppig weerkeeren, zelfs van het ongeluk, heeft nu eenmaal iets zenuwachtig-lachwekkends....
Een ander hoofdstuk, plons, valt weer in: ‘wat je altijd zal zien!’ - weer die ‘fataalheid’, te echter hier, omdat ze, maar-raak-gevoeld, eigenlijk op niets neerkomt... Wàt zal je nu altijd zien? zou men vrouw Post kunnen vragen; verandert het iets aan de zaak, dat de buren boven, van wie ze, in hun afwezigheid, och-zóo-maar een goud horloge stal, een paar dagen vroeger dan ze dacht thuiskomen? En heeft er zich ooit 'n eender geval in haar leven voorgedaan? Daarom zoo goed juist, dat mal-weg gedenk hier, in de geijkte denkwijze, uit gewoonte: ‘wat je altijd zal zien.... alsof 't zoo moest wezen, dit keer kwam de Sluische d'r man’... - en Hartog, wij zijn er zeker van, heeft dit alles niet overwogen, is er zelfs achteraf zich niet bewust van geweest, neerschrijven als hij maar deed uit het volle leven, waarin zijn aandacht hem zette.
* * *
Zijn aandacht.... als een licht droomt ze door zijn werk; nu we voor die deelen daarvan, waarin Hartogs bizonderste waarde schuilt, onze diepe bewondering gaan zeggen, herhalen we onze eigene woorden als wie iets wil beginnen te vertellen, dat aan gebeurtenissen te rijk schijnt...
Het licht van dit werk, het zout, de levens-adem, is de aandacht... maar strijkende over dit leven, scheppende mee van de zichtbare wereld de aard-hoeken waarin het bloeit, behield ze in de afgeroomde woorden ook dat werkelijke licht, dat den aanblik dier wereld voor ons oproept.
Niet alleen het figuurlijke licht, de overal doordringende bezieling, maar ook het Licht, het helle of schemerende der dagen, het zoele of trieste der avonden, het klare of geheimvol-smeulende der nachten, - ook dit licht moest de onbevangene zuivere aandacht vagend en vonkend en wéér-glanzend door dit boek ontsteken!
Kan wel wie schrijft in dezen tijd, het licht doen schijnen in zijn werk, zonder iets te vangen van den gloed van des Lichts Grootmeester, van den Rembrandt onzer letteren, van Looy?
Hartog óók was in den vonkelenden stroom van van-Looy's proza gedoopt.
De beste hoofdstukken, van Buurtleven vooral, toonen zeer sterk, hoe naast, wellicht boven van-Deyssel, Hartog van-Looy liefhad. En dìt was een liefde, die saam-viel met zijn groote Liefde, zijn aandacht over het ellendige, schoone leven!
In een maan-nacht, welker beschrijving telkens als doorwaaid schijnt met iets van de atmospherische gloeiing van van-Looy, in zulk een maan-nacht, als de hemel is ‘teerbestreeld van tintelglans’ en de buurt ‘met beefzwevend gelaai van maangloed is omgeven,’ dan, van-Looyscher nog, klaart, in dat licht gedrenkt, het gelaat van vrouw Kervel, die, op een stoel voor haar huisje, een luchtje schept:
‘Dezen avond, onder de glansbezweving van het licht, helderde het gelaat, dat op den dag het gelige en verschraald-roode van verdorde blondheid vertoonde, als tot een bloei van jonkheid aan, effende het voorhoofd zich gaaf en blank, en in de oogen, die onder de omwelving van het voorhoofd in de oogkassen lagen als in blanke schelpen, ontstaken de schijnsels de vlakke, grijze pupillen als tot blauwoogigen glans van jolige jeugd; haar neus was groot, boven de te korte bovenlip, te kort deze om de groote tanden te bedekken, die lichtelijk groefden in den omval van den onderlip. En zittend met de armen gekruist, leefde in de glinstering der oogen en om den vochtrooden, jongen mond een lonklachje van zinnelijke genots-mijmering.’
Later komt vrouw Post buiten, die weer wil uithooren, of ze in de buurt al van haar diefstal weten, en nogmaals is er in de innige aandacht, waarmee het in-licht-verheerlijkt en door-lichtgezuiverd leven wordt geleefd in het woord, iets van van-Looy, d.w.z. meer 'n herinnering van bij-van-Looy-óók-zulke-verrukkendedingen dan 'n directe gelijkenis:
Overal was de atmosfeer hel van avondlijk koel licht, afschijnend van den hemel, waar zacht gedein blonk van fonkel-glansen. De vrouwen zwegen. Toen na een poosje zei vrouw Post: ‘Die daar boven heeft nie veel last van d'r man’. Vrouw Kervel antwoordde niet; haar oogen, verjeugdigd en beschitterstraald in het avondlicht, mijmerden als oogen van een-in-blije-aandacht luisterend kind. En vrouw Post, achterdochtig, dacht: waarom antwoordt ze niet, waarom zegt ze niks van de Sluische. ‘Zeg’ zei ze, ‘ik zal je wat vertellen, maar je hou je mond hoor, je weet van mijn niks. Van morgen
klopt ze bij me an en wat denk-ie, dat ze me komt vertellen?’ ‘Wie?’ vroeg vrouw Kervel, ‘ik zat daar juist te denken dat me moeder maandag bij me komt. Ze komt elk jaar in den zomer een paar dagen over...’
En mijmerend in dien maan-heerlijken nacht heeft vrouw Kervel geen ooren voor de buurt-babbelpraatjes van vrouw Post, hoort niets van de lange verhalen:
Maar vrouw Kervel antwoordde niet, keek strak voor zich, ze was met 'r gedachten ineens weer bij d'r moeder. ‘Heb-ie me moeder wel 's gezien?’ vroeg ze. ‘O! ze heeft nog zoo'n hoop praas’....
Maar lang niet altijd heeft bij Hartog het licht de weldoende eigenschappen, waarvan het in dit hoofdstuk VI zoo overvloeit; het licht te zien, dat is geen optimisme; dat mooie zinnetje uit ‘In d'r nieuwe woning’: ‘was een gevel gelukkig in het zonnelicht’ geeft een visie-bij-geval, geenszins een vooropgezette wijze-van-visie aan; hoe zou ook een open-aandachtige als Hartog een wijze van visie kùnnen hebben?
En zoo komt het, dat in het eerste hoofdstuk van Buurtleven een andere maan-nacht vrouw Post zoo om-strikt en benauwt, dat ze vlucht uit de licht-gloriënde kamer, waar ze kwam om te stelen:
Het wit-gekalkte vlak boven den schoorsteenmantel praalde met een diep, stil-gonzend licht. Netjes geschaard langs de muren, raakten de stoelen met hun glimmingen van gebroken spiegeltjes als met luchtige betreding den vloer; ze schenen nu heel licht te zijn, de stoelen. En zooals iemand, die zich voorgenomen heeft 's erg uit te varen, tusschen welwillend-glimlachende menschen komend, van zijn stuk raakt, zoo stond zij daar in de kamer, als bevangen in verlegenheid, waar alle dingen haar omringden in rustige turing van glimlachende aandacht. Het maanlicht bescheen de ruiten, verzilverde de draden van het neteldoek.... Tusschen het lichtspel in de kamer werd zij bevangen in een verwarring van afgetrokkenheid, alsof zij verdwaald was en de kamer overgeleverd was aan het licht en het leek alsof er vreemde wezens onverklaarbaar binnengeslopen waren.... haar bewustzijn was afgekeerd van de kamer, zij hoorde een vreemd wijsje in haar hoofd zingen.... zij stond nog op dezelfde plaats, bevindende zichzelve besluiteloos en zonder wil. De maan was verder gedreven, had de hemelvlakte leeggelaten achter zich. In de kamer was helderheid van koud licht, het omgaf haar met een angst als voor donkere oogen.... In de buurt klonk hol als een weergalmende noodkreet het geroep van een klopper uit de diepte van het nachtstille. Nog tien minuten en dan kwam de klopper voor d'r man. Ze zou maar gaan, en ze liep als vluchtende, alsof zij omringd werd en de schaduwen begonnen op te
ritselen, opgejaagd, en daarachter vandaan stemmen stonden uit te breken, en zonder dat ze dorst op te kijken liep ze de trap af, zwaar in haar beenen, rillend.
En zelfs dient Hartogs licht, zoomin als in het leven, steeds tot vermooiing. Zijn licht dient niet, het is.
Zie tegenover vrouw Kervels in 't maanlicht verjeugdigd gelaat, vrouw Muis' door 't lamplicht verleelijkt gezicht:
Vrouw Muis moest voor in de buurt zijn, bij vrouw Kozijn, ze ging 't portaal binnen, klopte, dralend deed ze de deur open, ‘volk’ riep ze; de kamer mondde 't lamplicht als een gouden adem tegen haar gezicht; ze zag er nu nog moeier uit. Haar gezicht was olieïg-vuil-bruin, haar voorhoofd op geplooid boven de wenkbrauwen door dikke, vettige velrimpels, en haar ééne wenkbrauw kerfde er schuin-op tegen-in, en haar oogen, grijskringige oogen, keken als in droefheids-verbijstering, groot-wijd-mallig, en om haar mond, die tandeloos naar binnen kneep, scheen een schaduw van een vergeten glimlachje haast onzichtbaar weggevaagd te zijn.
* * *
Zooals zijn licht, niet aangebracht met berekening, maar ontvangen in zijn aandacht, niet regelmatig en doel-beoogend naar des schrijvers willekeur gebezigd, maar zich opdoend grillig en om zoo te zeggen, ‘onpartijdig’, gelijk het is in het leven, zoo is Hartogs gansche aanschouwing van de bevolkte natuur en van het binnen de natuur levend volk.
Lyrische natuur-beschrijvingen, los van en buiten om de vlok leven, die hij beelden wou, heeft zijn aandacht op dat leven bijna nimmer toegelaten.
Maar evenmin, zoo dikwijls hij zich genoeg beheerschte, het gehéél van menschen-op-aarde saam-te-zien, deed hij de natuur voelen alléén van-de-menschen-uit; óók voor zoover de menschen, zonder het direct te merken, er den invloed van konden andergaan, omving hij de natuur.
Deze visie is natuurlijk de schoonste, wijl ze verwijding en verinniging beide van het levensbeeld mee-brengt; het individu wordt tot een juistere proportie teruggebracht, en tegelijk zullen, door het voor ons open-zijn der gansche sfeer-van-invloed, juist de verborgenste schoonheden in het individu voor ons oog aanglimmen.
Ja, Hartog gaat soms nog verder, en toont ons dàt van de natuur, wat door zijn personen niet meer ondervonden wordt.
Hier zou een gevaar zijn, tot lyriek over te slaan, was niet de oorzaak de aandacht-zelve, die juist het niet-meer-opvangen door het individu, opving en bewaarde als iets van een zeer lichte, tranenlooze tragiek.
Loopt niet zóó de dood-moede vrouw Muis, als ze bij vrouw Kozijn petroleum gaat halen, onder dit heerlijke licht-spel door zonder dat ze er iets van ziet.... maar wij zien haar te heviger:
In de bleek stond een enkel dun boompje, schraal bebladerd; de bladen trosten pluimerig-ijl als lichte bouquetten in de blank-glanze avondklaarte. Lamplicht, dat als een gouden vochtstraal door een kier van een gordijn van een bovenkamer scheen, bleekte enkele bladeren, die als bloesems tusschen de andere hingen; de bladeren beschaduwden den muur aan de overkant met groote, grillige looverfiguren.
Zoo is Hartogs natuur-beschrijving noch onverschillig décor (of de ‘artistieke’ vorm daarvan: onverwonden lyriek) - noch ook ooit in-'t-oog-loopend, en dus falend, middel tot stemming-maken, 't zij blij met licht, 't zij met lichtloosheid triest.
Bij de lezing van Buurtleven kwam ons één hoofdstuk zonderling uit den toon vallend voor. Het had 't groot-doenerig opgedrevenlyrisch-quasi-epische van een onzer hedendaagsche schrijvers, en het simpele troepje kijkers om wat kermis-muzikanten, met welks uitbeelding het aanving, kreeg een allure van ontzaglijke volksfeest-drommingen, vreemd tusschen Hartogs stille en ware werk.
De inhoud verderop, bij nadere beschouwing, klopte niet met dien der omgevende hoofdstukken: op blz. 249 met de woorden ‘En as de commesaris je liet komme...’ blijkt vrouw Post nog niet bij den politie-commissaris geweest te zijn; op blz. 253 spreekt ze eerst met de ‘Sluische d'r man’, en pas op blz. 255 heeft haar eerste verhoor plaats. Op blz. 212 echter, in 't bewuste hoofdstuk, verraadt de ‘wedewe’ met haar uithooren: ‘Je begrijpt dat zoo'n commissaris liever zelf de getuigen aanbrengt’ aan Post, dat zijn vrouw bij den commissaris geweest is.
In de XXe Eeuw dan naziende, welke hoofdstukken van Hartogs onvoltooide werk in 1902, en welke eerst na zijn dood verschenen, bleek ons, dat dit hoofdstuk V niet in de XXe Eeuw werd afgedrukt. Na hoofdstuk IV in December 1902 volgde in Maart 1904 hoofdstuk VI (de maan-nacht) en daarna.... wéér hoofdstuk VI:
‘Den volgenden morgen sprak ze er eerst Post over’ (nummering in het boek ‘Sjofelen’ behouden) - hetgeen ons vermoeden doet, dat Hartog op 't laatst van zijn leven, een scène noodig oordeelend, waarin Post den diefstal van zijn vrouw merkt, dit laatst-geschreven hoofdstuk niet meer in overeenstemming heeft kunnen brengen met het overige, ja zelfs in een nieuwe rangschikking zijner hoofdstukken is moeten blijven steken. Pijnlijke ontdekking, te pijnlijker om de zuiver-litteraire gewaarwording, die ons ertoe gebracht had. Dat het de dood moest zijn, die den invloed afsneed van een naar onze meening zoo deerlijk dwalend schrijver, den verderfelijken invloed van warrelende drukte, die, blijkens dit laatste hoofdstuk, den stil-aandachtigen Hartog reeds had aangetast... wij voelen het als een aanslag op een die ons lief is, aanslag, door nog tragischer gebeurtenis mislukt!
* * *
Liefde zonder zwakte, frankheid door nauwgezetheid getemperd, dat waren, zeiden we, Hartogs natuurlijke eigenschappen.
Sterker nog dan in licht en omgeving, en hun invloed, heeft hij deze eigenschappen, samen tot die heerlijke ‘aandacht’ gegroeid, en daarin bewaard, - kunnen toonen in het weergeven van zijn eenvoudige personen zelve.
En deze volkómene toegewijdheid, die toch volkómen eerlijk bleef, deze on-weeke liefde van den socialist, die in zijn werk zoo algeheel artiest bleef, - hoe geeft ze te leeren aan zoovelen, die ons met de onware voorstellingen van hun onzuivere strekking, door ons of als smerige beesten of als tragische engelen het volk op te dringen, tevergeefs trachten te roeren.
Hartog behoort noch tot de schrijvers, die, als ze niet den boeman spelen met monster-kapitalisten, het volk in slijk en vuil wentelen, soms de natuur erbij, en zoo slechts op verbeteringen in den bestaanden toestand aandringende philanthropen zijn, - noch tot die auteurs, bij wie het gevoel van de armen zich vereenzelvigt met hun gevoel voor de armen, die dus niet langer de armen zien, doch slechts hun eigen gevoel, en daarin ze opnemend, hen uitbeelden, veridealiseerd, versentimentalizeerd, d.i. onwaar.
Hartog, onverblind, trachtte zijn sjofelen-figuren niet te zetten
in een aureool van heiligheid, noch in den tragischen schijn van martelaarschap, waar ze dat zelf niet voelden.
Hoe zouden andere beschrijvers van het volk niet gejammerd hebben over vrouw Posts door zwangerschap gedwongen heengaan van de kaarsen-fabriek! Hoor hoe koel-waar, ìn vrouw Posts karakter, Hartog het doet:
Maar dien dag stond-ie elken duur bij d'r en keek t'r op t'r vingers, wat-ie anders nóóit déé. En ze zei tegen de meiden: ‘die vent staat maar bij me’. Maar de meiden zeien: ‘Bè-je gek, trek ie je daar nog wat van an. Die acht dagen zijn gauw genoeg om.’ Maar of-'t-ie t'r om dee, elke haverklap was t-ie weer terug. Op 't laatst stond 't klamme zweet 'r op t'r voorhoofd, zoo zenuwachtig maakte ze zich. Ze had die darm wel an kenne vliegen. Ze most stempels op de kaarsen drukken, maar 't leek wel of d'r handen verkeerd stonde. ‘Kijk’ zeit-ie, ‘dat mot je nou zoo doe.’ Net of ze een blauwe maandag op 't fabriek was. Door 't gedraai van dien vent kwam er die dag geen stuk goed uit d'r hande. ‘Wi-je wel g'loove’ zeit-ie, ‘da 'k je net zoo lief vandaag zie weggaan als de kommende week.’ ‘O!’ had ze toen gezeid, ‘bedoel-ie dat? Dag meide, daar gaat ze, dag meid’ en temet was ze d'r van door gegaan.
Als wij verder konden afschrijven, zou men zien, hoe juist die ‘leukheid’, niets dan cynische verstardheid-in-tegenspoed, hard is.
Door zijn voortdurende aandacht weet hij trouwens te vermijden, dat het cru-afschrijven van de ruwe grappigheid van het volk, als bij zoovelen, zich verlaagt tot bloot ‘amusante lectuur’; de grappen raken nooit afzonderlijk, en van het volle leven met zijn diepten van goedheid en droefenis als vervreemd. Wij zouden dit niet beter kunnen doen gevoelen dan door alweer Hartog-zelf te laten spreken: de schoenmaker uit ‘Een Zomeravond’ wil een kippenhok in de bleek zetten, en de buren hebben er op tegen:
Hij bleef rustig naast 't hok staan, hij nam z'n pet in z'n hand en veegde z'n zwetend hoofd af met een grooten, slap-muffen, rooien zakdoek, hij wreef langzaam langs zijn toeë oogen, terwijl hij zijn hoofd wat achterover hield, alsof hij 't even zalig liet dommelen onder 't verkoelend droog-drukken van den doek; met zijn arm, traag-zwaar van de dagwarmte, veegde hij nog eens zijn hoofd af. En de buren, die op de hekjes voor de bleek zaten uit te blazen, keken naar zijn kalen kop.
‘Alle joden, wat een glijbaan had-ie, de luizen braken d'r d'r nek op.’ En van Deesem, die ook buiten was gekomen, zei tegen vrouw Muis: ‘Net een kop voor een hallelujehoedje.’ Toen keek hij voor zich alsof hij verlegen
was met z'n ui, zijn mondhoeken trilden even, en zijn ademsappel puilde wat uit, alsof hij met moeite iets inslikte.
Is dit fragment in de eerste plaats vermakelijk? Nee, het is mooi-waar om het inwendig-leven van den schoenmaker, het is scherp gezien, vooral ook om het stiekeme van van-Deesem, en... het heeft de zachte koddigheid van het leven.
Het is met de grove vermakelijkheid in 't klein, wat in de weergave der pijnlijke bruutheid van het volk, als een even algemeen-voorkomende maar ernstiger fout weerkeert.
Hartogs liefde was te streng weer, om iets van de waarheid te verhelen, of om, door toevoeging van onwaar moois, ze te verzachten.
Zijn liefde kwam uit in hetzelfde, waarom ze bestond.
Waarom had hij lief? Omdat hij binnen-in en boven-uit die bruutheid, welke hun bewust leven, uiterlijk en innerlijk, zoo dikwijls inneemt, de zuivere schoone mensch-instincten wist, onverloren; omdat hij zijn schepselen in brute oogenblikken nog die onbewuste schoonheid aanzien kon.
In het te-vinden-weten van die onbewuste schoonheden, met welker beschrijving hij het schrijnend gespreek en gedenk van deze verwordene levens te dieper leven deed, - daarin toonde hij zijn nooit-er-bovenop-liggende liefde voor de misdeelden, zoo innig en toch zoo zonder zwakheid, dat wel ieder lezer ontroerd moet zijn over hunne geslagen menschelijkheid.
Zie hoe de Groef, die zich, ‘hij was een beetje in de olie,’ ook opwindt over dat kippenhok-in-de-bleek, onderwijl zijn kindje vasthoudt:
Met 't kindje, dat in een wit ponnetje met rustig kindergekijk hoog op zijn arm zat, ging hij dwars door de bleek; 't kind, dat hij luchtig op zijn arm hield, steunde hij in den oksel, met vlak handspreiden, gemakkelijk, als iets heel lichts, en met nadrukkelijke ruziestem zei hij tegen den schoenmaker: ‘Je zet 't niet in de bleek, as je 't lef heb om 't bij mijn in de bleek te zetten, dan sodemieter ik 't er over, zoo waar as ik hier voor je sta.’
En 't is in Hartogs eersteling ‘Eene bevalling,’ dat wij het schokkendste voorbeeld hebben gevonden dier volmaakte verwevenheid van schrille realiteit en warm-mooi instinct. Gebootst in de uiterste spanning van die aandacht, welke hem van den beginne af aan is eigen geweest, toont dit beeld even zeldzame overgave
als ingehoudenheid. Van zacht licht gloeit het, van moederliefde bloeit het, van wreedheid kerft het, tot, van de koelheid des levens overhuifd, het lijkt verstard in een éven pijnlijk-glimlachend stil-zijn.
De jongen had met boodschappen voor buren een paar centen verdiend, waarom hij dreint op St.-Nicolaas-avond; maar zij kan ze 'm niet geven... zij had ze uit z'n broekzak moeten nemen toen hij sliep, om er den fondsman mee te betalen:
En toen hij merkte, dat hij z'n zin niet kreeg, nam hij z'n pet en liep de trap af. Hij liet zich langs de ijzeren trapleuning glijden en plompte met een bons tegen den grond. Ze dacht, dat-ie van de trap gevallen was. En met 't lampje, waar ze de kap van had afgenomen, in haar bevende handen, ging ze naar 't portaal. Haar hoofd vlak langs 't lampje, terwijl haar gezicht aan de eene zijde warm verhelderd werd, boog ze zich een beetje voorover, om naar beneden te zien, moeilijk over haar zware buik. Bêe-je gevallen, vroeg ze met angst-hikkende stem. Maar hij stond beneden aan de trap, z'n tanden tusschen z'n strakgespannen lippen ontbloot tot een glinsterende treiter grijns in z'n weggeplooid wangenvleesch, naar haar opziend met een snelle, regelmatige neerknipping van z'n oogharen. ‘Lekker’, riep hij. ‘Pas op, leelijke Judas’ zei ze. Ze kwam een tree lager, en snel, voor ze beneden kon komen, verzamelde hij een paar scheldzinnen, die hij tegen haar oogen opsarde: ‘Vuilik, dweil, geef me liever m'n cente, blijf met je pooten van een ander z'n cente, Schooiers.’ Toen liep hij gauw de straat op, en de straatdeur, even met een slanke veering trillend, voor-d'-ie zich vastklemde in de stijlen, schokdreunde dicht met een slag, die in de luchtijlte achter de deur als een echo van hoon neerzeeg. Vrouw Wissel ging naar boven en zette het lampje weer op de tafel. Maar wat was-t-er nou weer? Achter zich hoorde ze Mijntje door haar schreien heen roepen, dat ze niet slapen kon.
Als de volste tragiek van het conflict tusschen het bitter-teleurgestelde kind en de onbegrepen moederliefde bereikt is met het woord ‘hoon’, dan... laat de schrijver zich niet gaan, doet hij de vrouw niet, mee met zijn smart, bewuster gevoelen dàn ze voelt: ‘Vrouw Wissel ging naar boven en zette 't lampje weer op de tafel’ dat is al, en alleen kropt er iets in haar keel bij 't verveelde: ‘Maar wat was-t-er nou weer?’
Soms, wanneer ze het niet merken, laat hij zijn liefde even den vrijen loop, als in dit heerlijk schilderijtje van het zachte moeder-dier:
Men zag haar altijd buiten met een kindje op den arm, als een kat, die met z'n jongen de zonnige plekjes zoekt.
Ze was een kort vrouwtje en ze droeg een kort jak zonder banden, dat van voren stuitte tegen haar altijd aangezetten moederbuik, die haar zwarte, vale flodderrok van voren een beetje van den grond tilde, en onder haar rok vandaan kwamen haar voeten, heelemaal zichtbaar, neerplattend tegen den grond met schrijdpassen, de eene voet heel langzaam na den anderen, en als zij zoo wandelde, helde haar lichaam meestal een weinigje achterover, door 't kind, dat zij op haar arm droeg en waar zij langs haar schouder kleine, liefkoozende woorden tegen sprak.
En maar een enkele maal, bijvoorbeeld wanneer vrouw Post met een standje is vrijgekomen bij den rechter van instructie, en een weeke verteedering voelt voor àl 'r buren, zich met de Sluische zou willen verzoenen... en verwonderd is, niemand zoo bewogen te vinden als zijzelve, - of wanneer zij 's nachts merkt, hoe slecht Post er uitziet, waar hij ligt te slapen ‘als hopeloos-ongelukkig en goediggelaten’ met ‘zooiets schuldeloos als een kind dat verdriet heeft gehad,’ en zij even ‘een neiging voelt, haar armen te leggen om zijn hoofd en het in troostende ontferming naar zich toe te buigen,’ - worden zijn personen zich hun eigen mooi gevoel bewust. Doch hoe wáárheidsbewust blijft daarbij de schrijver. Hoe vlak-reëel volgt op die laatste woorden: ‘Maar zij deed het niet. Heeren-in-den-Haag, hij zou d'r vragen of ze bedonderd was, hadden ze geen opvreters genoeg?’
‘Afspraakje,’ waaraan, wijl Janus een jongen is uit de vale kleinebourgeoisie, deze licht-en-schaduw-werking tusschen mooi instinct en rauwe levens-realiteit ontbreekt, is, omdat het blijkt daarbuiten te kunnen, bewonderenswaardig te meer.
De laatste 12 bladzijden van dit nog slechts even door ons aangedane stuk, zijn een toonbeeld van wat, zonder voordeelige omstandigheden van welken aard ook, de enkele eerlijke aandacht vermag.
Doch de lezer zal nu, hopen we, zelf Hartog's boek ter hand willen nemenGa naar voetnoot1); ongewoon-lang reeds hebben we bij één schrijver stilgestaan; men zal het ons vergeven, overwegend, hoe het ook slechts voor één keer, helaas, wezen mocht, dat in deze overzichten zijn
werk zou worden besproken; met thands nog dat werk, in 't kort, want als van verderaf in het verband onzer literatuur gezien, te zetten naast dat van een aantal schrijvers, wier eigenschappen òf het voorbééldige in Hartog te klaarder doen uitkomen, òf wel in 't licht stellen wat Hartog miste aan voor een harmonisch-ontwikkelde kunst on-misbare factoren, - zullen wij den zin dezer herdenking hebben uitgebreid, van een waardeering in 't bizonder, tot een inzicht in den staat en de behoeften van ons hedendaagsche proza.
II.
Van Hulzen is een auteur, dien men allicht geneigd zou zijn, daar hij toch de beschrijver is van ‘Zwervers’, ‘Machteloozen’ en nu van ‘De man uit de slop’, na-verwant te wanen aan Hartog.
Deze buurtschap, wat onderwerp aangaat, neemt echter niet weg, dat de beide schrijvers zoo ver mogelijk van elkander af-staan.
Van Hulzen, zoomin als Hartog, heeft in zijn beschrijving der sjofelen tendenz-werk gegeven; doch het vrij-blijven van tendenz
was hier voor van Hulzen minder groote verdienste dan voor Hartog; wel is, het blijkt uit zijn tuberculoze-schetsen ‘Wrakke Levens’ en een zeker stukje uit den bundel ‘Cinematograaf’, dat wij vroeger eens, in de wachtkamer van een station, vonden in een vakblad voor Levensverzekering, van Hulzen soms tot de grofste tendenz gekomen, - doch in zijn beschijven der ellendigen van den ‘Zelfkant der samenleving’ kon hij zich daar gemakkelijker buiten houden, omdat hij hierbij niet, als Hartog, de beproeving van een zoo gaarne vlugger te hulp snellende Liefde had te doorstaan, doch eenvoudig anthropologisch bestudeerde.
En daar nu, in dat werk, waarin wèl zulk een drang-tot-redden of menschlievende overtuiging van Hulzen dreef, hij het losbreken der tendenz niet wist te verhoeden en zonder éénige kunst achterbleef, - toont Hartog vooreerst een zuiverder aanleg, maar is verder van Hulzens, met Hartogs werk te vergelijken, uitbeelding van ongelukkigen, in haar bijna-wetenschappelijke bestudeerdheid, noodwendig kouder en onvollediger.
Want wat, vooral achter de ruwe beslotenheid der armen, alleen het hart vermag te raden, dat kon het bestudeerend verstand niet bereiken.
‘De man uit de slop’ is overigens een in zijn soort goed stuk werk; kranig wordt er in geschetst het geval van een kermisvent, wiens machtelooze haat tegen zijn hem-beheerschend wijf in dronkenschap tot moord komt, en die, na tien jaar te hebben gezeten, hoewel hij met een aardig potje en den steun van een Liefdadigheids-vereeniging in de wereld terugkeert, nergens meer terecht kan.
‘Strekking en gevolgtrekking aan anderen overlaten,’ waarmee hij zijn voorwoord besluit, dat hield hij vol in de uitvoering; het van opgelegde tendenz zoo goed als geheel vrijgehouden beeld, zal uit zichzelf in iederen lezer het gevoel tot bewustheid brengen, dat, zoo al de gevangenissen onvermijdelijk moeten heeten, de uit de gevangenis losgelatenen dikwijls paria's worden, die de maatschappij, door overal ze te weren, tot nieuwe misdaad drijft.
Des te knapper is het verkrijgen van dezen indruk, waar de delinquent nòch zijn straf onbillijk vindt, nòch de gevangenis zoo uitermate erg. Pier heeft dan ook - dat móest de nauwgezette bestudeerder opmerken - de ‘leuke’ onverschilligheid, waarop wij in Hartogs personen wezen.
En toch, is dit knappe resultaat wel heelemaal in den haak? Wij beginnen met Pier als 'n zeer weinig sympathiek heer te leeren kennen: een ietwat lafhartige krachtpatser, die, al heel afkeerwekkend, onder den geldelijken dwang zit van zijn ontuchtige vrouw. Tot aan den moord blijft hij een vrij ongunstig, ofschoon ook wel een zielig type. Dan, bij het zichzelf aangeven, en later in hechtenis, wordt hij, om zijn narrigheid, wat genietelijker en zelfs een leuke baas; in de gevangenis is hij heel ordentelijk en goeiig; en eenmaal vrij, wel, dan is hij zóó prettig.... bijna een vríend voelen we hem! Het is waar, dat de àl groeiende verandering dateert vanaf het ontlast worden van den druk, die zijn huwelijk voor hem was, maar heeft de gevangenis dan volstrekt geen demoraliseerenden invloed op hem gehad? Als iemand met een zeer sterk karakter werd hij ons toch ook niet geteekend! En het zal zeker evenmin van Hulzens bedoeling zijn geweest, de bizonder weldádige werking der gevangenissen te bepleiten!
Intusschen is ‘De man uit de slop’ een werk, kloek van opzet, stevig en ruim van gang.
Hoe breed-gehouwen en gedurfd staat daar in 't eerste hoofdstuk de man met het hoofd-van-Jut vóór ons, zonder angstvallige beschrijving van de kermis rond hem, ‘wie hêt er nog kracht’, hij, Pier, - en hoe vast van richting volgen van daaruit hoofdstuk na hoofdstuk de voorgeschreven baan.
Hierin ligt het tweede diepe verschil tusschen Hartog en van Hulzen; logisch vloeit het voort uit het eerste: zijn koeler beschouwen doet klaarder overzien; van Hulzen beschikt over de compositie-gaaf, die Hartog miste.
Zijn beschrijving gaat wel eens wat al te vluchtig er-van-langs; de manier, waarop hij de benauwenis, door Pier van zijn vrouw ondervonden, tegen ons opduwt met die goedkoope symboliek van dat ze hem, tot tweemaal toe, met haar dikte ‘het weinige licht benam,’ is wel wat brutaal en gemakkelijk; maar hij heeft toch ook wendingen in zijn verhaal, die ware meester-trekken zijn: zoo het plotselinge idee van Pier, inval van raren volkskop, met een treiter-lust geheel ongeëvenredigd aan den ernst van het besluit, zichzelven, òm een diender te pesten, aan te geven.
En die beide verschillen, waarin beurtelings de een en de ander de meerdere is, sluiten merkwaardig in elkaar: was Hartog
een liefde- en aandachts-vol, doch onzeker rondtaster, van Hulzen is de schepper tot een àf geheel van wat voornamelijk zijn studie hem deed kennen.
De nadeelen van die enkele studie doen zich onvermijdelijk gevoelen; er is niet zelden een gebrek aan inslaande levendheid; en zeer sterk dit, waar de studie den schrijver wel in den steek moèst laten: in de gevangenis; de tien lange jaren, die Pier er doorbrengt, lijken, in ons geheugen, eenige weken, hoogstens eenige maanden; een en ander van-hooren-zeggen, misschien de vlakke waarneming van één enkel bezoek, bleek ontoereikend, waar geen bepeinzing en aandachtige in-voeling van den eindeloozen tijd-ineenzaamheid te hulp kwamen; de schrijver merkte het zelf, en laschte die dwaas-romantische historie in met den van spoken last hebbenden cipier.
Aan een schrijvers-aard te tornen is onnut werk, en, waar het eens niét vruchteloos is, een gevaarlijk werk. Toch zou niettemin het voorbeeld van Hartogs aandacht, binnen de grenzen van het uiterlijke, van Hulzens proza wellicht kunnen brengen tot een, niet uitgebreider, maar béter, realiteits-beeld, dan nu zijn wat al te zelfbewust weten hem doet geven.
Ziende naar Hartogs gesprekken bijvoorbeeld, valt eerst goed in 't oog, hoe die van van Hulzen eigenlijk nog oppervlakkig en meer niet-onjuist dan wel pakkend-waar zijn.
* * *
De verhouding van Hartog tot de beide vrienden Steynen en van der Meer is een gansch andere dan die, welke tusschen het werk van van Hulzen en dat van Hartog bestaat.
Tusschen Hartog en van Hulzen waagden we eene vergelijking, waarin verschillende eigenschappen van den een en van den ander tegen elkander opwogen of nu naar de eene, dan naar de andere zijde doorsloegen, - een vergelijking, waarmee zijn voordeel te doen wij van Hulzen bescheidenlijk in overweging gaven.
Wij aarzelen echter niet, Hartogs werk aan de beide eerstgenoemden, schrijvers van twee zeer wichtige boekijnen, Maagdelijkheid en Van Licht en Duisternis, ten voorbeeld te stellen.
Voor eenigen tijd hebben wij over de frischheid dezer beide
jonge auteurs met ingenomenheid gesproken, - en zelfs zou er, wat Steynen betreft, thans geen aanleiding meer zijn voor een toen-gemaakt voorbehoud aangaande een sterke vóóringenomenheid tegen zijn Roomsche personen, welke ons ongeoorloofd scheen; immers, de pastoor uit Maagdelijkheid is niet meer zelf antipathiek, doch een slachtoffer van de Steynen antipathieke Roomsche instellingen.
De geest van Steynens werk heeft zich dus aanmerkelijk gezuiverd, terwijl van der Meer van zijn kant in ‘Van Licht en Duisternis’ een boek geleverd heeft met een wel mooi eerste hoofdstuk, en dat verder van opzet en bewerking veel minder groen is dan zijn eersteling.
Ook zeer anti Roomsch (de Duisternis is hoofdzakelijk de katholieke kerk), ook een pastoor als een der hoofdpersonen van zijn nieuwe werk voorvoerend - maar hoe levenloos en hatelijk tendenzieus! - kan echter van der Meer aan den priester van zijn kunstbroeder nog een lesje nemen!
Des te meer is 't te betreuren, dat, met de geestes-purificatie, bij Steynen niet een gelijke stijging van kunst saamgegaan is; was Proletariërs litterair veel beter dan van der Meer's Jong Leven - wij denken o.a. aan den man met de harmonica - Maagdelijkheid is, letterkundig, al even grof en vlak werk als Van Licht en Duisternis.
Waarlijk, er zich nu eens bewust van te worden, dat, wil men ten slotte iets bereiken, men niet zóó maar-raak-schrijven kan, dat ware beter voor deze twee jonge schrijvers, dan van alle Hollandsche auteurs zoowat de allerdikste boeken uit te geven, en op te richten een overbodig tijdschrift, dat nog wel den onbeschaamden titel ‘Het Leven’ voert.
Het leven, mijneheeren, vraagt een weinig méér eerbied, en wordt nooit beter geëerd dan met een zeer nederige bestudeering en een zeer zuivere en zorgvolle verwoording.
Hiermee is hun plaats tegenover Hartog eigenlijk reeds aangewezen.
Steynens rammelende vaart, zijn voort-rollende bladzijden, die als een stampende trein het leven zóó verwoed voorbijrazen, dat de aanschouwing daarvan in 't vlagend wieken ineen-vlakt, -
Steynens àl heethoofdiger en grover schrijven mag zich koelen en zuiveren aan de zoele rust van Hartogs aandacht.
Hoe Hartog, die toch hetzelfde wilde als zij, slechts in diepe kennis en diep doorvoelen en diep-waar uitbeelden van het leven de eenige remedie zag, wetend, dat men niets bewijst met, al is 't nòg zoo braaf gemeend, het leven te zétten naar zijn bedóelingen en zijn liefde voor de misdeelden te toonen door ze te be-deelen met gevoelens, die niet anders zijn dan de uitdrukking van door den schrijver geliefkoosde of gehate stelsels - dat leere, meer in 't bizonder, van der Meer.
Deze, in ‘Van Licht en Duisternis’, drijft het mooi-maken, waarmee ook Steynen zijn ‘Proletariërs’ wel eens wat naast de waarheid bracht, zóó ver, dat een huwelijk tusschen twee ideale kinderen van twee broêrs, die beiden verstokte dronkaards waren, als een ideaal wordt voorgesteld, alléén - want wáárom anders? - om daarmee de (zeer gegronde) tegenwerking der Roomsche kerk te knauwen. Geknauwd wordt echter slechts zijn werk, waarin een monstrueuse dubbel-leugen alle levens-waarheid doodt. Job is een machtig lieve jongen, een gezonde, nobele, flinke kerel, en zijn nicht Tilde is een engel van een meid zonder één gebrekje van welken aard ook, en de liefde dezer twee wonderbaarlijk-volmaakte menschen is één en àl natuurkracht.... maar we gelooven er geen jota van; en het heele boek, met al zijn òf onvoorwaardelijk-lichte, socialistische, of pik-duistere, niet-socialistische personen, is één holheid.
Niet zóó strijdt men voor de waarheid en een zuiverder leven.
* * *
Dat Heijermans meer talent heeft, dan Steynen of van der Meer voor 't oogenblik toonen, dat behoeft waarlijk geen betoog.
Dat zijn ‘Diamantstad’ zoo min als ‘Kamertjeszonde’ góed is, als kunstwerk, dat staat voor ons echter even vast.
De adorabele Eleazar, die door een verblijf in Amerika, door lectuur, en door de zee-lucht op de terugreis, wat is opgefrischt, Eleazar, de hoofdpersoon van dit boek, is meer de handig-gevonden tússchen-persoon, door wie Heyermans zijn waarneming en zijn economische, sociale en voortplantings-theorietjes uitkraamt, dan wel een levend mensch.
Die altijd goedige, rechtschapene, verlichte, altijd van de Amsterdamsche jodenbuurt-woningtoestanden walgende en zelfs physiek ervan overgevende Eleazar, lééft voor ons slechts in het laatstgenoemde, inderdaad met gevóel geschreven moment; wij kennen hem nog minder dan van der Meers Job, dien wij tenminste nog eens blank in de zon onder de pomp zien staan; op eigen houtje moeten we ons met de voorstelling vergenoegen van een sullig dik joodje, op zijn dikke ruggetje gezien, al maar hoofdschuddend en tobbend over de degeneratie-door-zelfbevruchting van 't Joodsche ras, verergerd door z'n te Amsterdam onvoldoende behuisdheid, - en verder, vlak-voor de S.D.A.P....
Al die redenaties van Eleazar, ook te vinden in 5-cents-brochuretjes, laten ons echter koud. En óver houden we een soms wel woordkunstiger dan bij Steynen of van der Meer geteekend, doch valscheenzijdig, enkel-afzichtelijk realiteits-beeld, met één lieve figuur er in, de... blinde tante Reggie, die deze realiteit niet zien kan; een realiteits-beeld, dat om zichzelf de enkele gevolgtrekking doet maken: maar geef die menschen wat gezonder arbeiders-huisjes! maar láten we 'n ‘société d'habitations ouvrières hygiéniques à bon marché’ oprichten... dan is die zaak weer in orde; d.w.z. alles-bijeen bereikt Heijermans iets gehéél anders dan hij zich voorstelde, en wel: philanthropische gedachten.
En hoe komt dat? Omdat ook Heijermans' ‘Diamantstad’ tendenzwerk is als dat van van der Meer, zwart tendenzwerk tegenover wit tendenzwerk, omdat Heijermans een artistiek tractaatje over drie te Amsterdam en elders zich opdringende vraagstukken, en niet een groote, pure levens-uitbeelding gaf.
Evenmin door in een onweer ‘braken’ te hooren, door een warmen middag ‘een middag van vadsig gezwadder’ te noemen, door in een verlicht raam aan donkeren huiswand ‘het rood van moede oogranden’ te zien, of door, aan 'n met geen mogelijkheid vies te vinden voorwerp als een parasol, speciaal op te merken dat ze goot-lóós is, - ook niet op die wijze doet men waar en innig het leven gevoelen, zóó, dat uit het in òns gewekte, on-afwijsbare beeld kan opstaan, wat dat leven-zelf te denken en te gevoelen moge geven.
En nogmaals verwijzen we naar den altijd artiest gebleven Hartog,
naar dat mooie vierde hoofdstuk uit Buurtleven nu: Post op de mat in 't huis van den patroon.
Een afzonderlijke studie zou de sterke en fijne wisselwerkingen moeten nagaan tusschen Posts visioenen van òpstand en brutaal de-waarheid-zeggen, zoolang hij alleen is, en het ineens neerkalmende erfelijke instinct van onderdanigheid, zoodra de patroon, koeltjes-vriendelijk, zich vertoont; het zelfs belangstellend en versuft-verslonden kijken naar diens sigaar-aantrekken, is een motief van groot-sobere kracht.
Wij kennen geen sterk-sprekender, vanzelf-overtuigender, want geen on-tendenzieuser, uitdrukking van de levens-verhoudingen, welke aanleiding gaven tot de strooming die deze tijden beweegt.
III
Wat Hartog niet had, - het beeld te voltooien van het eigenschappen-geheel, dat, tot zekerder bloei en blijvender toekomstwaarde onzer hedendaagsche letteren, wij voor onze proza-schrijvers onontbeerlijk achten, het is een plicht die niet pijnlijk is, nu wij de voornaamste van die eigenschappen uit zijn werk naar voren mochten brengen, - wat Hartog niet had, dat zijn twee eigenschappen, wier afwezigheid in onze nieuwe kunst een algemeen gebrek is; een gebrek, dat vele inwendig-uitnemende werken van dezen tijd in de toekomst al te spoedig zal doen vergeten, daar juist déze eigenschappen aan het proza de ruimte en de doorzichtigheid geven, die het nageslacht noodig heeft, om het toch reeds vervreemde van het verleden zonder àl te onoverkomelijke moeilijkheden binnen te gaan: compositie en stijl.
Hoe licht, bij beperkte talenten, compositie de vijand is der aandacht, en aandacht niet minder de vijand der compositie, dat deden we, bij Hartog in de overwinning der aandacht, bij van Hulzen in de overwinning der compositie zien.
En zooals met de compositie van een heel werk, die is als de klaar-gestyleerde machtige volzin der hoofdstukken, zóó is 't, binnen de engere ruimte der bladzijde, met den helderen gang van volzin tot volzin, en ook nog, binnen den volzin, met de zuivere verhoudingen van woord tot woord, den stijl.
Hartog had, zoomin als compositie, heel veel stijl; hij schreef maar neer de woorden, die in zijn aandacht vlak bij hem kwamen, blij te houden wat hij had; dat viel dan dikwijls tot 'n niet erg fraaien, 'n enkele maal tot in 't geheel geen volzin uit, doch, wat er stond was echt; schikte 't zich eens wèl goed, des te beter!
Wat voor Hartog gold, het is sinds circa 1885 voor tal van schrijvers, in meerdere of mindere mate, van kracht.
Het woord, in den beginne meer dan later, was bij de tachtigers veilig; doch, het is geen nieuws, het zoeken naar het alleen-juiste woord bracht veelal bedenkelijke gapingen zoowel als opstoppingen in den stijl.
Het bleef echter niet, als in Hartogs werk, bij het zwakheidsgevolg van niet tegelijkertijd te kunnen in- en over-zien; het werd een veroorloofde, ja omhaarzelfswille geprézen eigenschap, niet te schrijven in zuiver Hollandsch, en met dat zuiver Hollandsch in zuivere volzinnen den indruk te weeg te brengen, dien men begeerde, doch een aantal fel-inslaande woorden, woord-brokken, woord-combinatie's, tegen-elkaar-aan en dóór-elkaar-heen te zetten zóó, dat die indruk zoogenaamd ‘directer’ werd verkregen.
Men schilderde in woorden; de taal werd als verf gebezigd voor een impressionistisch schilderij; een lik van een woord hier, een spikkel van een klank daar, een paar vegen van aaneengeschakelde lettergrepen er door heen, het maakte inderdaad wel eens zeer sterk de gezochte impressie.
Men sprak, naar aanleiding van kunst als deze, ook veel van stijl; het was dán, wanneer niet alleen de rake woorden, maar de woorden-tegen-elkaar, het kleur-gamma der klanken, de impressie verhevigden; van een gestadig-bloeiende styleering der Nederlandsche taal was daarbij eigenlijk nooit, althands niet in de voornaamste plaats, sprake.
Het feit was, dat men iets betrekkelijk-moois had gedaan, doch op een geheel verkeerden grondslag, en daarom zoo onvolmaakt.
Als een schilder op zijn doek een mooi sonnet penseelt, dan is dat wel mooi, en misschien iets beters dan hij ooit had kunnen schilderen, maar er zal geen vakman bij behoeven te komen, om de bezichtigers van dit doek te doen begrijpen, dat dit niet is een meesterstuk van schílderkunst.
Nu heeft het groot publiek wel altijd als een gek staan kijken op het omgekeerde, die schilderkunst, dat impressionisme met woorden, maar, nietwaar, het publiek is dom, en wij letterkundigen zeiden allemaal, dat het prachtig was, en men moest dus wel aannemen, met iets van werkelijke letterkunde te doen te hebben.
Het nageslacht echter zal zich hieraan niet storen, en verklaren, dat dit een taal is, die het niet begrijpt.
Deze misvatting, deze te strakke cultus van het woord, die een miskenning werd der taal-zelve in haar tallooze uitdrukkingsmiddelen buiten het enkele woord òm, - deze vergissing werd zóó algemeen, dat bijna geen levens-uitbeelder er vrij van bleef. Men behoeft niet terug te gaan tot de ondoorworstelbare prozaoer-wouden van van Deyssel in zijn Menschen-en-Bergen-tijd; bij Erens, bij Aletrino, bij Ary Prins, bij den voor ons eenvoudigen van Hulzen, zijn heel wat bladzijden, ja zelfs bij den grooten, doch niettemin, bijv. in het tweede Feest, zwaar-stellenden van Looy zijn er nog wel, die, om hun geschreven-zijn in dat wonderlijk-verklonterde taal-extract, moèten zijn van een tijd, en niet kùnnen blijven bestaan voor het klare aangezicht van de taal der eeuwen.
Het betoogend proza, uit den aard der zaak, werd door deze stijl-bevliegingen niet, of bijna niet, aangedaan; de quasi-geniale bokkensprongen van Tideman en de eindeloosheden van Boeken's opstellen nemen niet weg, dat Kloos met luisterrijk-gestyleerde stukken uit Veertien-Jaar-Literatuur-Geschiedenis, van Deyssel met zijn groot-lyrisch en fijn-analytisch, en Verwey met zijn zwaargedegen, rijk van moderne accenten doorsmolten proza, ook in deze tijden den stijl in zijn zuiversten zin, als een Vesta-vuur der Letteren, voeden bleven.
Onbewuste priesters, deden zij echter, door in hun eigen voortreffelijk stijl-werk onvoorwaardelijk te roemen wat àl te zichtbaar de teekenen droeg van het stijl-verval in het beschrijvend proza, dit verval voortbestaan, en àl dieper inkankeren.
Wat in de brokken stijl-verloren impressionisme van sommige der bovengenoemde schrijvers nog iets moois is voor den er-heelemaal-in-zijnden tijdgenoot, ontaarde gaandeweg in een behoud van dien on-stijl, als gëaccepteerd kenmerk van beschrijf-kunst,
waaruit echter het hevig-treffende woord, dat er de oorzaak van geweest was, verdween.
Heijermans geeft van dit leeg-geloopen woord-impressionisme het ontzettende voorbeeld.
Heijermans' Diamantstad, - in de Falklandjes, waar die zoo eens wat beschrijven, is het meer een onbetamelijk uit-kwijlen van pappige, sopperige klanken -, in zijn Diamantstad smijt Heijermans, luk-raak, als dotten stopverf, de woorden en de woordfragmenten op het papier, schijnbaar volgens het impressionistisch procédé, doch zonder dat deze door elkaar gesolde en getolde taal veel meer met ernstig impressionisme te maken heeft:
‘Vlak bij Casino sprong hij van de tram, stond stil, kijkend naar de oude gevels. Tusschen de dracht der vaal-lijnende huizen spaakte groen in een tralieënd raster.’....
Zoo valt het eerste hoofdstuk op u aan.... Wat is de ‘dracht’ der huizen? Wat beteekent ‘vaal-lijnend’? Hoe ziet hij dat gezochte spakende groen tusschen die dracht van huizen?
Iets verder:
‘massaal, zwart-geslagen van straat-vuil, huisklomp in stede-benauwing, omwringend het groene stof-perkje.’
‘Geslagen’ in plaats van beslagen; ‘groene stof-perkje’(!) inplaats van ‘stoffig groen-perkje’; en dat machteloos fel-willen in die woord-beroerte van den ‘omwringenden’ huisklomp!
Op de tweede bladzijde dit fragmentje:
‘Tòch klukte 't in z'n keel, traagde z'n adem, was er 't vreugdlijk ontmoeten van kleuren, die het verlangen naar deze straten tot zwaarmoedige draperie had gevormd, mèt de vloeiing van bruin en zwart - wit-venstertjes doorsneden - die over het plein dampte...’
Het ‘verlangen naar deze straten’ had de ‘kleuren’, tot ‘zwaarmoedige draperie gevormd’... wat voor een draperie? en waar?
Een vloeiing van bruin en zwart dampte over het plein, en deze vloeiing was doorsneden met wit-venstertjes....??
Zoo gaat dat bladzijden aan bladzijden door, twee deelen vol van stuipachtigen en trekkenden taal-tic.
En dit is zooveel erger dan Querido's geplas en gespetter met woorden, omdat Querido ze in rissen mee-sleurt met den drang van
zijn gloeiend gemoed; terwijl Heijermans, impertinent en doodbedaard, wàt hem maar op-borrelt in zijn hoofd op het papier flikt, onsamenhangend, of 't geschreven is tusschendoor een hap en een slok en een kluif en een schraap van een vet diner.
Hoe verkeerd dan aangewend hier, het groot talent, waarvan zijn tooneelstukken getuigen, spreekt natuurlijk nu en dan ook - en wij noemen o.m. het fragment der diamant-joden achter het Casino-raam, - uit die los door-een-gekeilde woorden van zijn beschrijvend proza. Zooals het was met Querido.... hij gooit wel telkens eens raak of bijna-raak; doch met het recht - dat wij, die toch ook zelf weten wat schrijven is, ons niet laten ontzeggen - om achter een mislukte poging het gedroomde beeld te onderscheiden, ook al is dat niet dan ten zeer kleinen deele uitgedrukt, - met dat ons recht verklaren wij, zooals wij het van Querido hebben verklaard: dit is slechte schrijverij van een talent, dat, zoo het minder losliep in inspanninglooze zelf-bewondering, beter zou kunnen.
* * *
Ook zonder dat de hooge kritiek waarschuwde, is er, in de laatste tien jaar, door de jongeren zelf gemerkt, dat de impressionistische uitstuipings-stijl in den grond niet goed was, en dus niet van blijvende waarde kon zijn.
Coenen is een van de eersten geweest, later Herman Robbers, die weer in den redelijken, wij bedoelen raisonnabelen stijl zijn gaan schrijven, door anderen, ouderen, als bijv. Emants nooit verlaten.
En in de laatste vijf jaren zijn ze bij tientallen opgestaan, de jongsten, die, zij het dan nog niet in een stijl opzichzelf van waarde, hun geschriften weer zijn gaan stellen in de Nederlandsche taal.
Dit is natuurlijk al een zeer negatieve verdienste die in 't geheel niet, laat staan als een verdienste, zou worden opgemerkt, zoo ze niet een reactie was tegen de voorafgaande taal-ontaarding.
* * *
Ook als een bepaalde qualiteit van proza, is echter meer en meer de stijl weer in beoefening gekomen.
Door een van ons is, voor eenige jaren, in de Kroniek, de aandacht gevestigd op een boek, dat, al kon het inzichzelf lang niet volkomen geslaagd werden genoemd, een principiëel zeer opvallend verschijnsel mocht heeten, omdat het, tegenover de uiterste cultiveering van het woord, de huldiging was van een vóór alles gekweekten stijl: ‘de Weelde des Harten’ van Eduard Verburgh.
Doch hoe gevaarlijk nu weer zulk een als afzonderlijk gevoelde stijl is, dat bleek reeds uit dit eerste boek; wel diep was er soms de toon van, maar ook zwol die maar al te dikwijls aan tot een emphase, die de werkelijkheid om zoo te zeggen niet op haar plaats liet en meenam op de wijde golving der volzinnenreeksen; en dat wilde de schrijver zoo.
Door welke oorzaak deze aanvankelijk zoo veel belovende auteur plotseling gedaald kan zijn tot vale boekjes van klein-zielige en dwaas-leegen haat, als Kunstmenschen en nu dit Groote Meesters, dat blijft een raadsel; doch dit staat wel vast: dat opgaan in dien technischen, machinalen, nieuw-rhetorischen stijl, is niet vreemd geweest aan de verkilling van dit kunstenaarsgemoed.
In dit laatste holle, doods-holle boek van hem, breekt telkens, tusschen de akeligste banaliteit, nog even diezelfde stijl van vroeger uit, en 't klinkt als het reciteeren van oude rollen door een kindsch-geworden comediant.
* * *
De stijl, bij de middelmatig-begaafden, is, zeiden we, dikwijls de vijand van de aandacht, zooals de zich verdiepende aandacht vaak de stijl verjaagt.
Doch die vijandschap is niet noodzakelijk! Als men maar niet wil verstaan onder stijl een uniform-mooie volzinnen-golving; als men maar voelt, dat de stijl tot oneindig-verscheidene vorming zich leent, en naar de kleinste gevoels-nuancen zich schikken moet, en kan.
Dan worden de aandacht en de stijl van vreemden zéér verwevenen, die in een aanhoudend teêr elkaârs behoeften aanvoelen, elkander te hulp komen, zoodat niet langer de stijl de aandacht te wijd-weg wil, doch juist in zijn duizendvoudige plooibaarheid haar 't zuiverst uit, - en de aandacht niet onder den stijl wegschiet, maar hem juist zoekt, hem innigst doet ontstáán, en zelve er volmaakt in bestaat.
Stijl in dezen zuiveren zin wordt aangetroffen o.a. in van Looy's zacht-goudene vierde Feest, en in dat wonderlijke boek, troebleerend, wijl de eerste helft een hemel en de tweede helft een hel is, - in de eerste paarhonderd heerlijk-fijne, blanke, tintelende bladzijden uit ‘Van de koele meren des Doods.’
En jongeren komen op, die, hoe klein en onzeker ook nog onder de ruimte der meesters, in hun éérste boeken - is dit geen verheugenis? - reeds de symptomen schijnen te dragen der schoone vereeniging van aandacht en stijl, die 't kenmerk worden moog van de komende kunst.
De jongste proza-schrijvers, Henri van Booven en W. Graadt van Roggen, met, na ieder een kleine bundel verzen, hun eerste werken in proza, Tropenwee en TuberculeusGa naar voetnoot1), 't eene fijn-voornaam en bizonder, 't tweede zacht en dieper geaard, - hebben ons dit blijde aangedaan, dat ons de toekomst weer wat nader schijnt, waarin een eenvoud en een durende aandacht als van Hartog hangen zal blijven onder de zoele klare wouden van een zuiverder stijl.
Parijs, Oct.-Nov., 1904.
C. en M. Scharten-Antink
- voetnoot1)
- Wij bedoelen het laatste van 't bundeltje ‘Kinderen’, en een na zijn dood in het Tweem. Tijdschr. gepubliceerd stukje.
- voetnoot1)
- De causerie ‘Parijs’, aanvankelijk, om de gewaagdheid der daarin uitgesproken meeningen, o.a. over Bouwkunst, een weinig door van Deyssel-zelf gedésavoueerd als het werk van een wel ‘waarlijk in hem aanwezig geestje’ doch verder gefantaseerd ‘Heertje’, ‘dilettant’, - maar die onderwijl mee van het bizonderste en decadent-voorn aamste uit van Deyssels intellect bekend heeft gemaakt.
- voetnoot1)
- Met onze bewondering voor de kunst van een der grootste schrijvers uit dezen tijd, zoomin als met onze herdenking van Hartog, hebben wij willen mengen onze ergernis, die uiting vinde in deze noot, over de slecht-begrepen pieteit dezer luxueuse uitgave.
De omslag zou futiel-weelderig genoeg zijn voor de blauwstharige prinses, voor de lichtendste drempels van Couperus; doch deze omslag wordt in ijdelheid verre overtroffen door een Woord Vooraf, een In-Memoriam, dat, in de XXe Eeuw onder den gevoeligen titel ‘Varia’ verschenen, eerst voor twee derden gaat over een vlugschriftje van Hartog, waarin de Varia-schrijver verdedigd werd; dan (als onmiddellijk bewijs voor de bewering, dat hij ‘een eerlijk en nauwgezet artist’ was) vermeldt, wat wel de XXe Eéuw van Hartog bevatte; en eindelijk, hoe onze Létterkunde zóó krachtig (en voortreffelijk?) is, dat ze - begrijpe wie het kan! - een persoonlijkheid behoefde, wiens werk ten laatste in drie volzinnen, waarvan de middelste weer terug-loopt naar het brochuretje over den Vária-schrijver, met wat vergoêlijking wordt gekleineerd.
Het valsch-grootmoedig-in-hartelijke-eenvoud-gelijkstellende: ‘Wij hadden van elkaâr gelezen’, kan het feit niet goed-maken, dat het eenige diep-gevoelde woord van dit zonderling voorredentje is het pathetische: ‘de Literatuur, waaraan ik mijn leven heb gewijd’.
- voetnoot1)
- Wij nemen ons voor, zoodra de gelegenheid openstaat, op deze beide boeken terug te komen.