De Gids. Jaargang 68
(1904)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 488]
| |
Over de prentkunst van Steinlen.In November heeft de jonge vereeniging ‘Kunst aan het volk’ te Amsterdam in het ‘Suasso’-Museum een zeer belangrijke tentoonstelling van prentkunst, meest journalistieke Fransche prentkunst, gehouden. In verband daarmee had het bestuur enkele van zijn kennissen uitgenoodigd, daarbij iets als een toelichting te geven. Aan mij was het verzoek gericht, in een beperkten kring van zijn leden een lezing te houden over den voornaamsten Franschen prentteekenaar, over Théophile Alexandre Steinlen, aan wiens werk op deze expositie de meeste ruimte in de museum-zalen was afgestaan. Wel, ik heb graag aan die opdracht voldaan. Maar ik heb er geen technische en scherp kritische beschouwing, geen diepzinnige studie staan houden. Want ik kan nog geen rechte lijn trekken zonder liniaal; ik ben allerminst een teekenaar, die, doordat hij zelf de dingen van het leven weet uit te beelden met zijn krijtje, des te dieper ziet in het werk van de groote kunstenaars op zijn gebied. En ook ben ik geen kunstkenner, in de deftige beteekenis van het woord; aan het bestudeeren der schoonheidsleer heb ik mij zelfs - helaas - nooit kunnen wijden. Neen, als een volkomen leek stond ik voor mijn gehoor, en ten volle verdien ik het verwijt van mij op glad ijs gewaagd te hebben, of de schoenmaker te zijn die zich beter bij zijn leest had gehouden. Waarlijk, ik stond vol benauwdheid, dat er onder mijn gehoor prentteekenaars, vooral jonge artiesten, pas aan de Academie ontkomen met nog zware hoofden van geleerheid, verscholen zouden zitten, om elk woord van den leek, die zich aan hun | |
[pagina 489]
| |
kunst ging staan verdoen, te toetsen aan hun eigen wijsheid; want, waarachtig, zij kunnen mij maken en breken! En tòch ben ik met mijn speech-je naar de bijeenkomst gegaan, om voor te lezen wat ik had opgeschreven.... en dat enkel en alleen omdat ik zoo veel houd van de Fransche prentkunst! Omdat de schoonheid daarvan mij, oprecht, zoo vaak geluk heeft gegeven in m'n leven, zooveel blijdschap. Er zijn prenten die mij, in lamlendige buiën, weer hebben opgefleurd, zooals 'n zonnetje op 'n bleek-mistigen herfstdag; er zijn prenten, die mij een sombere, ongezellige kamer mooi en warm en blij van kleur hebben gemaakt, vijfcents-prenten op krantepapier; en ik zeg 't zonder eenige aanstellerij: er zijn prenten, die mij in stemmingen van lusteloosheid, als ik te leeg, te tobberig, te zwaaropdehand voor mij zelf was, om èrgens belang in te stellen, laat staan om te werken, plotseling hebben opgeschokt en ontroerd, en warm gemaakt voor het geweldige Leven, waar zij toch maar een enkel aanzien, een heel klein brokje van gaven; doch zoo raak, zóó hevig, dat er een drift in mij kwam, een jacht om toch weer mee te gaan in de machtige bewegingen van het Leven, maar bovenal een gloeiende bewondering, een ontstelde, verbaasde bewondering voor de grootsche belangrijkheid, de aangrijpende schoonheid daarvan, overal, óveral om je heen. Dat waren prenten als openbaringen. Uit die sobere lijnen met enkele toetsjes van kleur, door den druk nog verslapt en verflenst op 't flodderig papier, krijschte een onrecht, vloekte een dreiging, gierlachte een hoon of weende een weedom, zoo hopeloos triest, dat ze je trillend van verontwaardiging maakten, zoo fel als geen propagandistische woorden dat ooit kunnen doen. Want zij geven het Leven! Geen dogma's, geen stelsels, geen vernuftig getheoretiseer. 't Zijn de lappen, nog bloedheet uit 't leven gescheurd; 't zijn de drama's, zoo opgebouwd uit het waarachtige leven in stille plastiek, en daarom veel echter dan de schoonste verdichtsels. En zoodra uw oogen er heen gaan, schokt de sensatie, door die pure en simpele realiteit. Toen ik zoo schreef over de beroeringen door prenten in mij gewekt, merkte ik op bij mij zelf, dat ik onbewust in mijn verbeelding uitsluitend het werk van één Meester langs mij had zien gaan: van den grooten prentkunstenaar Steinlen. | |
[pagina 490]
| |
Over hem, den grootmeester, dien ik boven allen eerbiedig vereer, over den machtigen dramaturg van het Leven, wilde ik dan ook uitsluitend spreken.
't Is nog niet zoo heel veel jaren geleden dat ik, evenmin als enkelen thans nog misschien, den naam Steinlen ooit gehoord had. Maar op een goeien ochtend kom ik in Rotterdam langs een kiosk, en daar word ik gelokt door een prachtig rood kleurtje tegen een achtergrond van wazig grijs en zwart, waar nog een paar tintjes geel in stonden. Dat hing daar maar zoo tusschen de saaie krantjes, de Kikeriki en het Stuiversblad in, voor het kioskenvenster. En 't was heel triestig, nat weer, vaal en rillerig, en daar gloeide dat rood zoo warm doorheen, als een late geranium in een verwaaid kalen najaarstuin. Ik weet nòg wat 't was voor 'n prent..... Een donker plantsoen met kale, nat-zwarte, wintersche boomen, in den avond, waar je doorheen op een straat zag, met 't uitstallicht op, ruiten geel schijnsel, in de winkels; en 'n baan-meid, pittig jong ding nog, had daar in den schemer 'r armen geslagen om 'n ouwen heer, met 'n pels aan, hoogen hoed met 'n rouwband op z'n spierwitte haren; zoo'n deftig oud heerschap, dik in 't bont, schatrijk bankier, of senaatslid. 't Bevallige meisje, bloothoofds, met 'r schortje nog voor, in de kou, houdt vragend 'r blozende snoetje op naar den afgeleefden grijskop, die met z'n zinnelijke tronie gluipt naar die guitige oogen, dat kersroode mondje, die weelde van gitzwarte haren in springerige lokken van 't frisch-jonge meiske, dat 'r slendere lichaampje katachtig langs hem heen streelt, uit liefde... voor z'n duiten. En achter een boom in de donkere verte loeren 'n paar griezele sletten onder d'r sluike ponniehaar uit of 't lokstertje den aftandschen rijkaard mee in de val zal weten te paaien. En dat was alles zoo sober neergezet op die prent, zoo eenvoudig maar weg in de afgrijselijkheid van het geval, als het leven zelf, zonder eenige overdrijving, zonder eenige aandikkerij of opzettelijkheid ter wille van de moraal. Niets dan een meisjes-figuurtje met een ouden meneer in 't donkere plantsoen en daarachter die loerende wijven onder de boomen. Op haar jurk had ze een kraagje, vuurrood, dat gloeide in | |
[pagina 491]
| |
't grijs en 't zwart van 't schemerige park. Maar 't was zoo prachtig om naar te zien, zoo geweldig van kleur-combinatie, en de simpele lijnen verbeeldden een afzichtelijk drama, 't drama van jonge aanhaligheid voor enkele franken verkocht, van schijn-braaf heid en burger-fatsoen, van ‘eerbiedwaardigen’ ouderdom, die zich, besmuikt in 't donker, de liefkoozingen koopt van zoo'n arme meid voor z'n afgeleefd lijf. - Maar wat wilde ik toch, met mijn tastende woorden, met mijn grove vergelijkingen, met mijn moraliseerend geteem, verkláren de schoonheid dier prent, die velen zelf hebben kunnen zien in ‘Suasso’, want ik heb 'm dien eigen ochtend gekocht voor zeven en een halve cent aan de kiosk. En veel van de kunstwerken die op de tentoonstelling hingen, en die ik voor menige schilderijen-galerij volstrekt niet zou willen ruilen, die heb ik voor denzelfden prijs uit die kiosk vandaan. Want iederen Zaterdag weer hing daar 't volgend nummer van de Gil Blas, waar Steinlen de frontprent voor teekende. En dat ik 't ontdekt had was een vreugde in m'n leven. Ik verlàngde er nu naar, al dagen te voren; 'k was telkens benieuwd wat 't de aanstaande week weer zou wezen; 't maakte me den Zaterdag tot een kleurigen dag in de rij van de dagen; een dag van belofte, de dag van de prent. En dan eerst vlug even kijken voor de ruit, waar hij hing, hoe hij zijn zou. En telkens weer was 't een heel ander brok van 't leven, dat Steinlen, door zijn kunstenaarsvisie gedramatiseerd, te kijk had gesteld in 't kader van de vier zwarte lijnen op 't eerste blad van die krant. Zoo herschiep hij 't leven maar eindeloos voort in z'n wekelijksche prenten. En 't was altijd belangrijk, want altijd weer waren 't de menschen in hun passies, monsterlijk soms van grootsteedsche verwording, schrikwekkend van dierlijken hartstocht in 't zengende zonnegelaai over de akkers, de grijnzende armoe in den roes van Parijsche weelde; of de opstand: de jonge, spierkrachtige, geestdriftige opstand van 't geminachte volk; de machtige arbeid van stoere, breedschoftige werkers; en de slavernij van den arbeid; de gemartelde, half-blinde, kromgesloofde kerels uit de ondergrondsche donkerte der mijnen; de bloedarme, jong-oude, verflenste meisjes in de naai-ateliers; de kantwerksters; de zwangere vrouwen aan 't zwoegen met zware kruiwagens steenen; 't geprots van den rijkdom; | |
[pagina 492]
| |
't gesnuffel van jichtige heeren als verliefde honden achter kleine meisjes aan, die met zwierige rokjes door 't stratengewoel hun groote doozen ronddragen voor de magazijnen; en de poëzie van jonge liefde in de bloesemende lente der parken. En 't sinistere nachtleven: 't geloer en gelonk, 't hittig gestoei in de zwarte spelonken onder viaducten en bruggen; de straatroovers, met hun nachtbleeke tronies boven bloedroode dassen, die in stille buurten achter de boomen uit gluipen; de nachtelijke katten, die met demonische oogen rondwaren door de uitgestorven straten, op zoek naar ratten en ander gespuis, dat in de donkerte te voorschijn kruipt uit zijn nesten in hoeken en gaten en holen, net als de dieven, de maquereau's met hun nacht-blanke meiden, de absinth-dolle zwervers, de snorders voor geheimzinnige nachtelijke vrachtjes, de wanhopenden, die langs de lokkende, kil-zwarte Seine rondsluipen; en 't drukke en kleurbonte geflirt van opzichtige vrouwen in kostbare avondtoiletten met nachtbrakende heeren, heel deftig gerokt, bloemen in 't knoopschat... En dan, alweer, in de nog stikdonkere nachten, staan kleine joggies slaapdronken op van hun lorresteden, stommelen van de vlieringtrap de nachtstad in, om uit voddenkrabben te gaan met die fijngevlochten reuzemanden op den rug en den pikhaak over den schouder, een roode puntmuts diep op de oogen getrokken. En een uur of wat later laten de meiden in de ‘vroolijke’ buurten hun nacht-klanten uit, staan, kleumend, met de armen over elkaar, in hun lichte, kant-sliertige ochtendjaponnen, mekander hun nachtavonturen te vertellen, om meteen voor 't geld van de liefde visschies te koopen, druiven, en gepiepte kastanjes aan de karren. Daar wordt er een van de armen begraven, zoo'n deern van de straat, en de dronken souteneur loopt blootshoofds van eerbied, met z'n hooge zijden petvan-'t-gild in de hand, op z'n eentje achter den sjofelen lijkwagen aan in de vale straat, snikkend omdat z'n aanhalige blondje, z'n broodwinning, zoo wreed is gecrêpeerd. En bij z'n buurvrouw in 't knipje, daar is 't nu juist feest; de kroeg is gesloten ter eere der communie van moeke d'r jongste. Die zit in 't wit met 'n sluier en 'n kransie, 't kerkboekje stijf in d'r handjes geklemd, als 'n bruidje van kuischheid, in den kring van de meisies met hun mooiste | |
[pagina 493]
| |
salonjurken aan, waar de bekoorlijkheid uit puilt; de hongerige dansmuzikanten zijn er te gast, en enkelen van de royaalste klanten. Ze drinken 'n likeurtje, en kijken met tranende vrome gezichten naar 't snibbig communiekind, dat, verdikkeme, net 'n engeltje lijkt... Maar wat ben ik nu toch wéér Steinlen's werk aan 't vertellen! 't Zijn immers niets dan gevallen, die ik opsom, en van de menigvuldigheid dáárvan kan ik zelfs zoo geen indruk geven, omdat de duizenderlei onderwerpen, die Steinlen in zijn prenten heeft verbeeld, even scherp wisselend, even fel van tegenstelling zijn, als de dingen van het groote Leven zelf, afgezien nog van de visioenen uit die bizarre andere wereld zijner verbeelding. En al kòn ik ze allemaal noemen, de gevallen die Steinlen heeft behandeld, wat zou dat dan nog helpen om u een inzicht te geven in zijn kunst, die, evenmin als eenige waarachtig groote Kunst, bedoelt verhaaltjes te geven, bedoelt te leeraren, te zedemeesteren, noch propaganda te maken. Steinlen denkt aan geen strekking! Daar is hij te groot Kunstenaar voor, die hoog uitstaat boven het gekrieuw van partijen, die wars is van papieren stelsels; neen, onbevangen staat hij midden in de branding van 't leven, dat hij, onverschrokken, aan laat rollen van alle kanten, op zich aan. En door zijn wondere kunstenaars-oogen komen de visies van het menschenbestaan-om-hem-heen, van de werkelijkheid, puur, maar vermooid, omdat hij kunstenaar is, die ziet door zijn temperament heen. En zoo, scherp als de indrukken zelf in zijn teere gevoel zijn gegrift, in de trilling nog van zijn ontroering, in den drang van zijn passie, zoo als het leven in zijn verbeelding herleeft, beeldt hij het af met zijn krijt op 't papier. En wij, wij nuchtere kijkers, die de werkelijkheid zien als harde realiteit, - van zijn prenten komt tot ons de schoonheid, 't leven in schoonheid, zooals Steinlen, de groote kunstenaar, dat heeft doorvoeld, en doorgeleden. En dáárom is de sensatie van dat werk zoo hevig, daarom staan we er in zoo bewogen bewondering voor, daarom grijpt het ons veel heftiger aan dan de waarlijk gebeurende dingen om ons heen, daarom treft er ons in de diepere zin, omdat het 't tot Kunst geworden leven is. Elke mensch dien Steinlen teekent is het resultaat der | |
[pagina 494]
| |
indrukken, die van vele menschen tot hem zijn gekomen; van daar die enorm sterke, die sprekende mènschelijkheid in al zijn figuren. Eén schoft, één hupsch Parisiennetje, één geleerde, één dame uit de groote wereld, op zijn prenten, is de combinatie, die zijn verbeelding gewrocht heeft van talrijke individuen dier soort. En daardoor herkennen wij, begrijpen we, doorgronden wij àl zijn figuren als menschen, die lijken op die en op die en op die; met die bepaalde neigingen, uit dien stand, van dat beroep, met een zieleleven dat open voor ons ligt. Elke lijn in Steinlen's werk doet wat, omdat ze het resultaat is van vele lijnen, 't resultaat van zijn honderden krabbels, van zijn nooit volleerde studie van het leven en van zijn handwerk, waarmee hij het uitbeeldt. Hij zet een lijn voor een rug; die enkele lijn maakt z'n figuur slavig of trotsch, moedig of geknakt van verdriet. Hij laat door z'n lijnen een armen schooïer rillen van kou; hij laat met één enkele profiellijn de gezichten in alle menschelijke karakters tot u spreken. En met een enkele tint laat hij u mee voelen in de stemming, in de atmosfeer, in de temperatuur zelfs van het geval. Maar dat is alles zoo teer, dat ik 't niet in woorden kan zeggen, evenmin als ik kan verklaren waardoor we het verschil waarnemen van alle levende menschen onderling en van hun wisselende stemmingen. Want evenmin als het leven, laat een kunstwerk zich analyseeren. Bovendien, het werk van Steinlen heeft geen toelichting noodig. Het verklaart zichzelf en laat zich door iedereen gevoelen. Steinlen is onvergelijkelijk in het uitbeelden van het lijden en het geluk, zooals dat langs hem heen trekt in de straten. Daarom ontroert zijn werk zoo en bekoort het door zijn teerheid. De leelijkste, de gemeenste tronies zet hij nog in den beteren schijn van zijn medelijden. Want in hem is de oneindige goedheid van de eenvoudigen en van de grooten. Deze realist leeft in een sfeer van poëzie. Doch, laten we, liever dan te trachten naar 't hoe en waarom, maar heel eerbiedig de kunst zijner prenten tot ons laten komen, en er dankbaar, gelukkig om wezen, dat Steinlen 't ons allen te genieten wil geven. Want dat is, om zoo oprechtelijk blij mee te zijn: de prentkunst, haast heel het voornaamste werk van Steinlen, | |
[pagina 495]
| |
is niet enkel het deel van de rijken, is niet op te sluiten in galerijen en kamers van vermogende menschen, die ook al de kúnst kunnen koopen voor hun geld, om er hun privaat bezit van te maken, waar ze op kunnen bluffen, en elkander de oogen mee uitsteken. Neen, prentkunst, de kunst van Steinlen, is allemans-goed! In Parijs vindt ge het voor alle kiosken, in de kleinste boekwinkeltjes van de armste buurten, buiten hangen. Op Vrijdagavond vooral, als de weekbladen uitkomen, worden de nieuwste scheppingen van de groote prentkunstenaars bij stapels gevent langs de straten, en overal hangen ze achter de ruiten langs den weg. Dat zet het fleurige en kleurige aanzien van de Lichtstad een groote bekoring bij. 't Wemelt er aan de kiosken en op de tafeltjes-buiten voor de café's van de kleurtjes der prenten, die als een bloemenregen op de stad neer zijn gedaald. 't Zet heel Parijs voor een oogenblik in een gierlach om de snaaksche en stekelige en bijtende karikaturen, om de satiren. De prenten dier blaadjes geven heel dat Parijsche publiek voor 'n momentje schik in zijn leven, en veel van die teekeningen zijn een artistieke genieting, waardoor zij het schoonheidsgevoel van Jan-en-alleman opwekken of verhoogen. De prentkunst heeft een niet te miskennen invloed op het leven der massa, speciaal in Parijs, omdat ze er kleur en pit, en vaak schoonheid aan geeft; omdat ze groote gedachten in allerlei richtingen voortstuwt; omdat ze de zinnen soms prikkelt, maatschappelijke stroomingen opjaagt, politieke hartstochten opzweept, persoonsvereering of spotternij en haat van heel een publiek wekt, tot wel eens in de geschiedenis na te speuren ernstige gevolgen. En iedereen koopt zich daar prentkunst voor enkele centen, verblijdt en verfrischt er zich aan, en hangt de beste prenten op in zijn huis, om zijn kamers er mee te versieren. Pure kunstwerken, dat 't vertrek waar je werkt, waar je woont, er stemmig en mooi van wordt. Een prent in je gang, een prent op je schoorsteen, een prent boven je bed; en ik geef er uw glimmendste lijsten met verf, uw chromo's, uw foto's, uw Peinture Bogaerts zelfs, graag voor cadeau. En 't geld, dat gij daaraan hebt besteed, kan ik bij lange | |
[pagina 496]
| |
na niet kwijt aan m'n wanden vol, en m'n portefeuilles en kastladen vol van de prachtigste prenten.... Maar nu hoor ik vragen: waar haal je die dan allemaal vandaan, voor zoo'n prikje? - En dan moet ik bekennen dat ik, omdat ik zooveel houd van prentkunst, zoo, dat ik de blijdschap daarvan haast niet meer kan missen, er wel veel moeite voor heb gedaan. De Gil Blas met de mooiste prenten van Steinlen kocht ik aan de kiosk - zooals ik zei - elke week een, voor 7½ ct. En de meeste andere goede geïllustreerde krantjes, die haast nooit meer dan een dubbeltje kosten, heb ik ontdekt in Parijs, als men ontdekken mag noemen, wat overal voor je neus hangt. Daar abonneer je je dan op voor een schijntje. En later hebben kennissen in Parijs me zoo'n beetje van 't beste op de hoogte gehouden. Want een gids heb je noodig, als je Fransche prentkunst wil hebben, omdat de geïllustreerde bladen in Parijs opkomen als paddestoelen na een regenbui, en vaak even vlug weer verdwijnen. Van de beste geïllustreerde bladen zijn maar enkele nummers verschenen, en dan is de uitgaaf weer plotseling gestaakt. Maar dadelijk komen er nieuwe, die ook weer verduisteren, zoo midden in 't kwartaal, dat je vooruit hebt betaald. En andere bladen, die, doordat ze met medewerking van veel knappe artiesten zijn begonnen, een grooten naam hebben gemaakt, zooals bijvoorbeeld le Rire, verslappen zoo langzamerhand, worden onbelangrijk, vervelend, en dan blijft er meestal niet veel anders over dan vuile praatjes bij smerige plaatjes. Maar dan opeens verschijnt er in zoo'n bleek nabloeiend krantje weer één prachtige prent, die de narigheid van 'n heelen jaargang vergoedt. Dat maakt 't zoo moeilijk om hier in Holland aan goede prentkunst te komen. 't Zou waarlijk een schitterend succes voor ‘Kunst aan het Volk’ met haar belangrijke tentoonstelling wezen, wanneer zij daardoor, al was 't alleen maar in Amsterdam, belangstelling voor prentkunst gewekt had, en hiermee 't verlangen om van de goede verschijnselen op de hoogte te blijven, om 't goede te zien, en zoo mogelijk voor enkele centen te koopen. Want als de vraag er maar is, dan volgt het aanbod vanzelf. Onze boekhandel is over het algemeen niet zeer ondernemend; in het buitenland zorgen | |
[pagina 497]
| |
ze wel dat ze u de dingen laten zien, om u tot koopen te verleiden. Hier moet je zelf maar trachten van de verschijning der prentbladen op de hoogte te komen. En als je ze dan bij den boekhandel bestelt, kost het vaak nòg veel moeite om ze te krijgen en betaal je ze duur. Misschien echter, dat het bestuur van de jonge vereeniging zich met bevriende artiesten in Parijs in verbinding zou kunnen stellen voor den invoer van deze begeerlijke kunst, die ook als wandversiering in de arbeiderswoningen zooveel wansmaak zou kunnen verdrijven. Want toen ik, voor deze tentoonstelling, de muren in mijn kamers leeg had gehaald van mijn trouwe, prachtige Fransche prenten, ondervonden wij eerst recht in ons kaal geworden huis, wat een gezelligheid, wat een stemming, wat een kleurenwarmte en hoeveel schoonheid wij in ons huiselijk leven aan de groote prentteekenaars danken. Eén ding is jammer. De regelmatige verschijning van een Steinlen-prent in de Gil Blas is een paar jaar geleden gestaakt, en sedert heb ik van hem nog maar een heel enkelen keer in bladen prenten gevonden. Hij heeft een paar niet zoo erg merkwaardige nummers van de Assiette au Beurre gevuld, en toen zijn er nog weer eenige uitnemende Steinlens gepubliceerd in het ook al weer opgehouden orgaan van Herman Paul, dat le Canard Sauvage heette.... Dat zijn z'n laatste prenten die ik heb kunnen ontdekken; daarna is Steinlen weer ijveriger aan het schilderen getogen. Nu men in Suasso de prachtige resultaten gezien heeft van den arbeid veler groote kunstenaars van onzen tijd, en vooral van Steinlen, nu wil men wellicht, evenals 't mij is gegaan, ook wel wat meer weten van dezen artiest zelf en van zijn leven.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 498]
| |
Steinlen is geen Franschman, veel minder een Parijzenaar, opgegroeid op de boulevards en in de buitenwijken, naar men denken zou, uit zijn werk. De groote Meester van het Parijsche straatleven is in 1859 geboren aan de mooie oevers van het Zwitsersche Lémanmeer. Steinlen is opentop een buitenkind, verliefd op de poëzie van het Zwitsersche landschap, dat hij als jongen, in plaats van naar school te gaan, heeft doorgezworven zoo ver hij loopen kon. Zijn meesters vonden hem een onverbeterlijken stukjes-draaier, omdat die kleine, onrustige dweper veel liever ronddoolde in Gods vrije natuur tusschen de boomen, en met zijn oogen de vogels volgde langs den wijden hemel, en de bloemen en plantjes bekeek tusschen 't gras, dan stil op een bankje gevangen te zitten om rekenen en geschiedenis te leeren. Hij was een slecht leerling, die z'n hersens haast nooit bij z'n lessen kon houden, omdat er allerlei andere gedachtetjes en verbeeldingen warden door z'n hoofd. Maar hij had wel een schranderen kop! en in die eenvoudige dingen van de klas kon hij best mee. Even vlug als de andere jongens doorliep hij de lagere school en 't gymnasium, totdat hij student in de letteren werd. Steinlen was een stille, eenzelvige jongen, met langdurige buien van somberheid, met tijden van schuwheid, die dan plotseling weer uitliepen in wilde luidruchtige vlagen. Een jongen, die leed aan bevliegingen, met telkens wisselende liefhebberijen, meest van diepzinnig wetenschappelijken aard; vooral natuurkunde, scheikunde, dierkunde, plantkunde, het ontraadselen van de geheimen en de wetten der natuur, boeide hem zoo, dat hij er z'n eten voor liet staan, en er eindeloos over liep te filosofeeren, er 's nachts niet van kon slapen. Want er was in den jongen Alexandre al de drang, die in den beroemden Steinlen nooit is verflauwd, om alle verschijnselen om zich heen, alle menschen met wie hij in aanraking kwam, te doorgronden en te begrijpen. Steinlen was een studieuse jongen, al was hij een stukjes-draaier, en als man is hij studieus, is hij een diep denker gebleven. Die zware gedachten in zijn jonge, onontwikkelde hersens, maakten hem als kind al ernstig en onrustig; hij heeft een moeilijke jeugd gehad, onvoldaan omdat hij zich onbegrepen waande, en zichzelf niet begreep. De woelingen, die later | |
[pagina 499]
| |
uitgebroken zijn in z'n kunst, maakten hem somber en angstig, dreven hem weg van huis, deden hem zoeken naar breedere, belangrijker levenswegen, dan die waarlangs het provinciale verkeer van zijn geboortestreek ging. Hij had behoefte aan wijdheid, aan de volle beweging van het geweldige leven; en de beperkte horizon van het Zwitsersche bergland benauwde hem, deed hem snakken om daarover heen te komen in de ònbeperkte ruimte van het menschenbestaan, in den strijd en den arbeid, waarvan hij had gelezen in de machtige boeken van zijn tijd. Want niemand minder dan die andere geweldige dramaturg van het leven: Emile Zola, stond toen in den rijken bloei van zijn talent. Men zegt, dat Steinlen als jongen Zola's Assommoir had gelezen; dat dit de openbaring voor hem geweest is van een krioelende wereld van werken en van lijden, en dat hij door deze apocalypse van de ellende werd aangetrokken tot de volksbuurten van Parijs, gedrongen door een onweerstaanbare genegenheid voor die armzalige schepsels, alsof er een zeker voorgevoel in hem was gewekt, dat alleen dáár zijn geest zich volkomen zou kunnen ontwikkelen. En zoo is hij naar Parijs gekomen, even twintig jaar oud, van den stillen oever van het Zwitsersche meer, uit de rustige schoonheid der bosschen, naar de heftige branding der Lichtstad. En hij kwam er onschuldig, nieuwsgierig, als een heel teergevoelige, droomerige buitenjongen, met een toefje Alpenbloemen op z'n hoed. Hij is naar Parijs gekomen uit pure genegenheid, in een onweerstaanbaren drang, en hij heeft er zijn groote bestemming gevonden. Maar hij was nog te jong. Hij kon niet aan één stuk den te langen weg van zijn Zwitsersche dorp naar de wereldstad afleggen. Mülhausen was zijn pleisterplaats. Daar woonde een oom, een fabrikant. En de jonge Alexandre teekende heel handig. Dat was het talent in de familie Steinlen. Zijn grootvader, die teekenleeraar geweest was in Vévey, had negen zonen, die allen teekenden. Zoo werd ook Alexandre teekenaar op de fabriek van zijn oom in Mülhausen: zijn werk was het ontwerpen van ornamenten voor het fabriceeren van bebloemde stoffen. Maar dat geregelde, fabriekmatige werk voldeed hem niet, en zelfs de hier begonnen liefdesgeschiedenis met zijn tegenwoordige vrouw kon hem niet houden | |
[pagina 500]
| |
in dat bekrompen, kleinzielige provincie-stadje. - Toen, eindelijk, zette hij door naar zijn bestemming: zette hij door naar Parijs! Nu schijnt het voor den roem van een kunstenaar, van een Fransch kunstenaar vooral, noodig, dat er door zijn jeugd een legende wordt geweven van de zwartste ellende, van hongerlijden, en rillen van kou op een zolderkamertje, en 't liefst van uitgeput slapen onder de bruggen. Ter wille van de romantiek wordt dat dan ook in allerlei levensbeschrijvingen van Steinlen lamentabel verhaald. Maar het spijt me heel erg voor de romantische zielen: in waarheid heeft hij nooit gebrek, zelfs nooit ontberingen geleden. Want zoodra hij in Parijs kwam, begreep hij te moeten aanpakken 't werk dat hij kon vinden, om heel banaal eerst voor zijn boterham te zorgen, en hij heeft geen dag leeg geloopen. In hetzelfde vak van zijn oom, het drukken van stoffen, kwam hij dadelijk aan den gang op een atelier om nieuwe ontwerpen te teekenen. Dat wordt heel goed betaald. Want de eerste week verdiende onze jonge teekenaar negen franken per dag, en dat klom spoedig op tot 25 franken daags, wat nu niet direct zwarte ellende is, zelfs niet voor een jong gezin, zou ik denken. Hij heeft niet eens schulden gehad, en dank zij z'n ijverig, zorgzaam vrouwtje, was zijn huishouden volkomen in orde, en op een degelijk burgerlijken voet ingericht. En zoo is het altijd gebleven, want - schreef een van haar vriendinnen nog onlangs - Mevrouw Steinlen is zoo'n uitstekende, keurige huisvrouw, dat ze wel een Hollandsche verdiende te zijn. Ook is Steinlen nooit zoo'n slordig en smerig gekleede artist geweest, die meent ter wille van zijn reputatie z'n kleeren, z'n haren en z'n baard te moeten verwaarloozen. Integendeel, hij maakte altijd veel werk van zijn toilet, wilde er goed verzorgd en netjes uitzien, met liefst een zweempje van ingehouden zwierigheid. En, niettegenstaande zijn sociale begrippen en zijn afkeer van burgerlijke opdrillerij en grootelui's aanstellerij, is hij zeer gesteld op elegantie en gracieuse beweging. ‘Daarom - zei hij eens - houd ik misschien zooveel van katten, omdat die de gracelijke elegantie zelf zijn.’ In dien tijd, trouwens, begon Steinlen katten te teekenen, | |
[pagina 501]
| |
waardoor zijn naam al heel gauw bekend is geworden in Parijs. Want na zijn plichtmatig volbrachte dagtaak op de werkplaats, wijdde hij zich 's avonds vrij aan zijn kunst. Als hij thuis gegeten had, ging hij gewoonlijk naar die vermaard geworden artisten-kroeg ‘le Chat Noir’, waar veel jonge schrijvers en schilders gewoonlijk samen kwamen onder de fameuse leiding van dien zonderlingen man, den zich noemenden burggraaf Rodolphe Salis.Ga naar voetnoot1) En dan, in dien pijperook van dat sinistere kroegje, in die rumoerige bende van jeugd-dronken kunstenaars, van wie er velen sedert beroemd zijn geworden, in die atmosfeer van jonkheid, talent en geest, voelde Steinlen zich doorgloeien van werkdrift, doemden in bonte drommen de verbeeldingen op in zijn heeten kop, en trillend van extase begon dan eindelijk wat er in hem woelde tot uiting te komen. 't Eerst teekende hij een aanplakbiljet voor de kroeg: een zwarte kat, rustig en prachtig, die gedurende verscheiden jaren over Parijs de breede schaduw sloeg van haar hoog opgestrekten staart; die kat, die zoo vertrouwd scheen met de dakgootgeheimen op den kunstenaarsberg Montmartre, en allerminst het aanzien had van een poes uit een Zwitsersche hofstee weggeloopen, - dat was een Kat van Steinlen, de eerste die hij aan de Parijzenaars heeft geschonken, de eerste der talrijke aanplakbiljetten van zijn hand, die sedert de Parijsche muren hebben versierd. Steinlen op Montmartre! De geheimzinnige roepstem van Zola had hem niet op een dwaalspoor gebracht. Uit de pure natuur van zijn stille land, waar hij geboren scheen om het te begrijpen en uit te beelden, was hij wedergeboren op de machtige Parijsche straat, die schoon is van het gezwoeg, van de wereldsche weelde en van het lijden, dat daar langs trekt, in de sombere grootheid van het krioelende volksleven. ‘Vroeger - zegt Anatole France, een van Steinlen's uitnemende vrienden - werd een Watteau bekoord door schoone vrouwen en ridderlijke edellieden, die in het fijne, | |
[pagina 502]
| |
goudwazige licht van een park, ritselend van satijnen gewaden, hun romantische minnarijen speelden. Maar thans zijn de boomen van de parken omgehakt in Parijs, en wat zich nu voordoet aan den bewogen, fijn-voelenden kunstenaar, in wien de drang is om het leven en den droom van zijn tijd uit te beelden, dat is: de Straat, de bevolkte straat. Een teere ontvankelijkheid, levendig en oplettend, een onfeilbaar geheugen voor wat hij gezien heeft, en een snelle, gemakkelijke vaardigheid in het schetsen, bestemden Steinlen tot den teekenaar en den schilder van het leven, dat voorbijgaat; tot den Meester van de Straat. De geest van de wrokkende of lichtzinnige menigte is door hem heengegaan; hij heeft geleden en gelachen met de menschen, die langs hem trokken. Hij heeft er de vreeselijke simpelheid en de grootheid van gevoeld. En daardoor is het werk van Steinlen als een heldendicht geworden.’ Steinlen, onder den invloed zijner verbeeldingen van het Parijsche leven, kon het op de werkplaats, met zijn ontwerpen voor het bedrukken van stoffen, niet lang houden. En al stelde zijn patroon hem zelfs voor om deelgenoot te worden in zijn zaak, hij koos het vrije leven voor zijn kunst boven de nijverheid. De Parijzenaars kenden hem al door zijn kat op de muren, en door zijn kinderlijk geestige kattengeschiedenissen in het blaadje ‘le Chat Noir’, zoodat, zoodra hij vrij was, de uitgevers, directeuren van kranten, van weekbladen en tijdschriften, de architecten voor het decoreeren van zolderingen en muren, op hem loskwamen. De bestellingen stroomden, overstroomden hem bijna, maar hij verlangde niets liever dan z'n ziel en z'n body naar de ingevingen van zijn verbeelding aan den gang te zetten. En z'n teekeningen vlogen als eindelooze vluchten vogels van diverse pluimage de stad, het land en de wereld in. Daaruit moet men niet de gevolgtrekking maken dat zijn arbeid hem vlot en gemakkelijk, zonder zorgen uit de vingers komt. Hij werkt vaak zwaar en stroef, 't kost hem soms de sterkste inspanning van zijn zenuwen en z'n wil. Prof. Dupont - die in zijn Parijschen tijd huisvriend geweest is van Steinlen, ook al omdat deze het kloeke werk van den jongen Hollandschen etser en graveur zeer bewonderde, - Prof. Dupont, die Steinlen's portret gegraveerd heeft, | |
[pagina 503]
| |
wilde mij wel over de wijze van werken van den grooten teekenaar vertellen. Daar heb ik een ruim gebruik van gemaakt in mijn opstel, omdat het mij van zoo groote waarde toeschijnt voor de kennis van dezen ingewikkelden mensch. Steinlen is bovenal een geniaal illustrator, - zegt Dupont, - maar niet alleen van het geschreven, ook van het gesproken woord. Als hij met je zit te praten, heeft hij al gauw behoefte om het gesprek te verlevendigen en zijn bedoeling duidelijk te maken met een breede krabbel van zijn timmermanspotlood. In kantige, dadelijk rake lijnen zet hij het dan voor je neer, wàt het ook zijn mag. Want van alle dingen kent hij het maaksel, omdat hij alles bestudeert wat onder zijn bereik komt, en dat gaat nooit weer uit zijn ijzersterk geheugen verloren. 't Is of zijn herinneringen en zijn kennis, keurig gesorteerd, zijn opgeborgen in verschillende hokjes in z'n hoofd. Het hokje van de bloemen, waar hij nog de heele Zwitsersche flora in heeft, botanisch nauwkeurig naar den vorm, de kleur, de constructie, den stand van meeldraden, ganschelijk compleet. In een ander vakje weet hij alle mogelijke kostuums en drachten. In een derde vergaart hij de politiek, in een vierde onthoudt hij de menschen, die dagelijks in zijn omgeving komen, en dat zijn er heel wat. Want Steinlen leeft in voortdurende aanraking met menschen van allerlei slag. En al praat hij graag met het zoogenaamde volk, met arbeiders, boeren, visschers, met de lui van de straat, met de kroegbazen, bedelaars, zwervers, voddekrabbers, werkmeisjes, enzoovoort, om hun inzichten en hun levenssfeer te doorgronden, en allerlei èchte dingen van hen te leeren, - even belangrijk als sujetten om te bestudeeren, zij het dan ook wellicht minder schilderachtig en minder oorspronkelijk, zijn hem de heeren en dames uit de hoogere standen. Want de kunstenaar in hem weet de elegantie van de coquette, wereldsche vrouw, die hem komt bezoeken, te waardeeren, al vindt hij vaak een armen bliksem in lompen gehuld even mooi. Zijn atelier is dan ook als het kabinet van een minister, en in elken nieuwen bezoeker ziet hij een geval om te bestudeeren. Hij ontvangt ze met een nooit vergrovende opperste hoffelijkheid, en in zijn mooi vloeiend Fransch | |
[pagina 504]
| |
causeert hij allerbeminnelijkst, om te trachten op hun terrein te komen. Terwijl hij weer een nieuwe sigaret rolt, neemt hij hun uiterlijk in zich op, en alleen door den prettigen vòrm van zijn discours weet hij te verbergen, dat hij door z'n opmerkingen en z'n vragen over hen zelf, hun vrienden, over bekende menschen, over Parijs, over wat ze hier en daar van denken, dadelijk in het wezen van zijn bezoeker en van diens levenssfeer tracht door te dringen. Maar langzamerhand onttrekt hij zich aan het gesprek, om den ander aan het woord te laten, en hij blijft gespannen van belangstelling, met zijn ooren en z'n oogen. En inmiddels zit hij in zijn verbeelding u te meten, te schetsen en te ontleden, om u vrij spoedig en juist in te deelen in een der hokjes van zijn hersens; want hij is een zeer groot menschenkenner. Zijn rol van waarnemer laat hij intusschen nooit varen. Van zijn kant is hij, voor zoover de beleefdheid dat toelaat, vrij wel gesloten. Hij geeft zich alleen aan de allerintiemsten. En zijn oordeel houdt hij voor zich, terwijl hij dat van anderen graag verneemt, omdat 't de menschen en hun gedachten, hun karakter, weer duidelijker voor hem openbaart. Studie, doorgronden, dat is zijn eindelooze levenstaak, en op elk gebied. Bijvoorbeeld in politiek. Steinlen houdt er van om zich in allerlei verschijnselen van maatschappelijken aard te verdiepen, er alles van te begrijpen en er de drijfveeren van te ontdekken. Maar hij is afkeerig van alle organisatie, van vereenigingen en clubs. Hij is bij geen enkele partij aangesloten, ook niet bij die der socialisten, omdat hij zich niet aan beginselen en stelsels, in geen enkel verband, wil binden. Hij heeft zijn eigen, breede levensbeschouwing, opgebouwd uit het materiaal van zijn levenskennis, en die openbaart hij magistraal in zijn werk, waardoor zijn genegenheid en zijn meegevoel voor de zwakken, de verdrukten, voor de ongelukkigen, de geëxploiteerden en verkochten, de slachtoffers van het kapitaal-misbruik machtig en onomwonden wordt uitgebazuind. Zijn technische zin, zijn behoefte om te klassificeeren, blijkt ook uit zijn wijze van werken. Al wat maar eenigszins op zijn handwerk toepasselijk kan wezen, weet hij in de puntjes. Hij kent bijvoorbeeld de papiersoorten en hun kwaliteiten nauwkeurig (geeft meestal de voorkeur aan Hollandsch | |
[pagina 505]
| |
papier), en zoo gaat het met zijn krijt, met zijn verf, met potlooden en soorten van schilderdoek. Dat acht hij allemaal van een onberekenbaar belang, en kenschetsend was zijn geringschaffende uitspraak over een vermaard schilder: ‘die man? die schildert maar met de verf, die hem voor de hand komt, op den eersten den besten lap doek!’ Van de kennis van teeken- en schildermateriaal heeft hij dus ook al een bepaalde studie gemaakt, en hij bezit er uitgelezen, keurig gerangschikte voorraden van, en van de nieuwste toepassingen weet hij het laatste woord en heeft hij spoedig de handigheid beet. Want al wat moeilijk is trekt hem aan, en dat wil hij in de behandeling meester worden, opdat het hem dienen kan in de wijze van uitbeelden. Zoo heeft hij ook het etsen geleerd in allerlei variaties, en wat hij daarmee in zwart en in kleur heeft weten te bereiken, kon men op de tentoonstelling zien. En als hij dan weer wat nieuws heeft gevonden, is hij er blij mee als een kind; dàt vuurt zijn werklust aan. Toen hij pas etsen kon, bijvoorbeeld, maakte hij er zes achter elkaar in nog geen week tijds, en de wereld was verbaasd om de Rembrandtieke effecten, die hij ermee bereikt had. Van Rembrandt gesproken. Geen kunstenaar heeft er geleefd, dien Steinlen zoo eerbiedig vereert als de grootmeester van de Hollandsche schildersschool. Eenmaal is Steinlen, ik meen maar twee dagen, in Holland geweest; dat was voor 'n bedevaart naar het Rijks-Museum, voor de schilderijen van Rembrandt. Toevallig was juist toen het museum voor het publiek gesloten, doch, op verzoek van Jozef Israëls, is aan Steinlen toegang verleend. De moderne Fransche teekenaar is nu, trouw aan zijn studieusen aard, ook volkomen op de hoogte van Rembrandts leven. Hij leest al wat er over den machtigen schilder gepubliceerd wordt, en met zekere vertrouwelijkheid kan hij u bijvoorbeeld spreken over ‘Hendriekje, la femme de Rembrandt.’ Bijzonder aanlokkelijk om de nieuwheid van het geval, was voor Steinlen destijds het aanbod van de uitgevers der ‘Gil Blas’, om geregeld teekeningen te leveren voor dat blad. Dat was nu eens kostelijk! Zoo onder de jacht van de pers, drie teekeningen in de week, zoo'n blad dat bij dui- | |
[pagina 506]
| |
zenden voor vijf cent wordt verspreid. En het paste volkomen in zijn voorkeur om te illustreeren, om zich in te leven, en zoo z'n verbeelding te laten opkomen, in allerlei sterke verhalen, die in die dagen in de ‘Gil Blas’ werden overgedrukt: van Zola, Guy de Maupassant en anderen, met wie hij zich meestal verwant voelde, in de verzen van Paul Verlaine, Baudelaire en de liedjes van Bruant. En al had hij bijna het heele leven in schetsen keurig gerangschikt in portefeuille op zijn atelier, toch toog hij telkens weer de straat op, ging hij het krioelende, hittige stadsleven in, om het arsenaal van zijn geheugen, en zijn voorraad aan krabbels, al maar vollediger te maken. De trouwe kameraad, vooral op zijn nachtelijke zwerftochten, was de dichter-liedjeszanger, de troubadour van het arme volk, van de boeren en straatmeiden, de roovers en kroegbazen, van de woeste slagersknechten en de nachtzwervers: de medelijdende, teergevoelige en toch vloekende en scheldende en razende Aristide Bruant. Aristide Bruant had in het oude kroegje van de ‘Chat Noir’ nu zijn kroeg gesticht, de ‘Mirliton,’ waarvan ook een geïllustreerd blaadje uitging, en in het café zong de waard zijn ruwe liedjes op sleepende wijzen, en in het blaadje verbeeldde Steinlen in kleine prenten alle straattypen en hun nachtbedrijf, die Bruant daar bezong. Dat is al mee het beste illustratieve werk, het felste, het raakste, dat Steinlen ooit heeft gemaakt. Zij trokken er samen op uit, zij drongen in de nachtkroegen met de zwetsende kerels, in de stille knipjes met de meiden, in tingeltangels, en tot in het zwarte gekrioel onder de tunnels, door. Nachten lang zwierven ze samen langs de verlaten sinistere buitenboulevards, waar de ontbladerde boomen rilden van kou. Wat de dichter bezong, teekende de schilder, en uit deze samenwerking zijn twee van de prachtigste bundels verschenen: ‘Dans la Rue,’ waarin Steinlen de essentie gegeven heeft van het leven der boeven en der deerns in de donkere nachten van de Lichtstad. Maar Bruant werd rijk door zijn kroeg, verprotste zoo'n beetje, en Steinlen liet zijn ouden makker schieten, liet nu z'n verbeeldingen wekken door het werk van andere, grootere | |
[pagina 507]
| |
realistische schrijvers en dichters, eerst een poos uitsluitend voor de ‘Gil Blas’. Hij teekent haast nooit direct naar modellen, haast alles uit z'n herinnering en uit z'n fantasie. En in zijn buien van werkdrift zwoegt hij 's nachts door. Als alles stil is om hem heen, en in zijn groot atelier is een geheimzinnige stemming van nacht neergedaald, met enkel het schijnsel van een klein petroleum-lampje, dan komen de verbeeldingen tot hem; in een vreemde extase zet hij met forsche zwartkrijtlijnen zijn visioenen op het papier, en geeft er de kleuren op aan, die hij ziet in zijn fantasieën. Zoo is het de verbeelding geworden werkelijkheid, die hij opnieuw afbeeldt op z'n prenten. Want Steinlen is zoo zeer intuitief, dat wil zeggen: hij heeft zoo'n scherp instinct voor de gevallen, die hij behandelen wil, dat hij ze volkomen juist gekenschetst weergeeft, al heeft hij ze ook nooit in werkelijkheid gezien. Ik noem bijvoorbeeld zijn mijnwerkersprenten; daar zijn er prachtige onder, van een treffende realiteit, zoowel in de arbeidersfiguren als in de volkomen natuurgetrouwe weergave van het karakter der mijnstreken. En Steinlen is nooit in een mijndistrict geweest, is er hoogstens doorgespoord. Zooals ik schreef, teekende hij zijn Gil Blas-prenten met zwart krijt, op Hollandsch papier. Die werden gefotografeerd, op de helft der grootte om ze te versterken, en met de foto werd een zincografie gemaakt. Daar kreeg hij dan de afdrukken in zwart weer van op zijn atelier. Nu legde hij een vloeipapier daarover heen en daarop gaf hij de tint aan om in te vullen. Kleurendruk is duur, omdat een prent voor elke kleur, die er op voorkomt, opnieuw gedrukt moet worden. Daarom mocht hij in 't begin maar met één kleur werken, met rood. Later werden het twee kleuren: rood en blauw, en eindelijk kwam er nog geel bij. Dus aanvankelijk enkel met rood en zwart, en later met slechts vier kleuren, den zwarten inkt meegerekend, heeft Steinlen door vermenging al die prachtige tinten en kleuren in zijn prenten gebracht. Met deze beperkte middelen drukte hij alle schakeeringen van licht en schaduw, het weer, en het landschap, de dingen en de menschen uit. | |
[pagina 508]
| |
Maar 't was een reuzen-taak! Drie prenten vast in de week voor de ‘Gil Blas’ in de overspannende jacht van de pers. En Steinlen was te serieus kunstenaar om er zich dan ook maar met den journalistieken slag af te maken. 't Was een tobben en zwoegen, eindeloos, om zijn werk den vollen eisch van zijn nooit tevreden geweten te geven. En soms was de stof zoo ontzàglijk zwaar, dat hij telkens en telkens weer opnieuw moest beginnen, om 't eindelijk, wanhopend, in Godsnaam maar mee te geven aan den drukkersjongen, die er op wachtte. Zoo zijn z'n uitnemenste werken ontstaan, èn de slappe, onbeteekenende prenten, die er óók te vinden zijn in de ‘Gil Blas’ uit dien vermoeienden tijd van overwerk. Waar dan vaak bij kwam, dat het onderwerp, dat hij had te verluchten, hem niet boeide, dat hij met tegenzin werkte, nu zijn schrijvers uitgeput waren, en zijn teekeningen verlangd werden bij de vooral schunnige schetsen en novelles van minderwaardigheden, aan wie het blad langzamerhand is vervallen. 't Is pure verbeelding, als ge denkt, dat Steinlen daar nu dan ook schatten mee verdiende. Hij kreeg er een zeer matig vast salaris voor. Doch een groote bron van inkomsten was hem in die jaren de verkoop van de oorspronkelijke zwarte teekeningen, die hij met gekleurd krijt invulde; geen week na de verschijning hield hij ze in z'n atelier. Verscheidene ervan zijn er naar Holland gekomen, en de belangrijke verzameling die in ‘Suasso’ werd tentoongesteld was merkwaardig, vooral ook om de vergelijking met de gedrukte teekeningen uit de kranten. Het werken wordt Steinlen vaak moeilijk, vaak onmogelijk gemaakt door buien van een hevige melancholie, van een troosteloosheid, die hem doet walgen van de menschheid, en alle geloof in zich zelf beneemt. Die sombere, bittere perioden volgen gewoonlijk op tijden van overinspanning, als hij in een zieletoestand, die op dat oogenblik juist passief is en enkel geschikt om indrukken van buiten op te doen, heeft moeten scheppen. ‘Daarna - zegt hij - voel ik mij als een boom in den winter, zonder bladen, zonder knoppen... dan is 't me of ik nooit weer tot bloei zal geraken.’ Zoo'n crisis duurt vaak vele dagen achtereen; dan sluit | |
[pagina 509]
| |
hij zich op in z'n atelier, nachten door; dan is hij moeilijk voor zijn omgeving, en wee den bezoeker, die hem dan zou komen storen! Want langzamerhand, in de stille afzondering, keert de vruchtbaarheid weer, langzamerhand ontknoppen weer de bloesems van zijn verbeelding, en hij is er dankbaar voor, opgetogen als een kind. De mist is opgetrokken, 't is alles weer klaar en helder, weer blij om hem heen, alles gemàkkelijk geworden! De kunstenaar triomfeert weer, en nu heeft hij behoefte aan actie, nu gaat hij groote, sterke wandelingen buiten maken, en met armen vol mooie bloemen keert hij terug om zijn atelier en heel zijn huis er mee te versieren. Dan heeft hij behoefte aan weelde, dan zou hij willen wonen in een paleis van Oostersche pracht. Zijn melancholie is verdwenen; zijn lust om te leven, om te werken, dringt weer onweerstaanbaar; en nu sluit hij zich wéér in zijn werkplaats op, maar om ten volle te genieten van zijn grootschen, rustigen arbeid. Uit dien baringsdrang zijn z'n bloedwarme scheppingen ontstaan, de geweldigste openbaringen van zijn eigen wereldbeschouwing, zoo in de geeseling van het maatschappelijk onrecht, in de machtig ernstige verontwaardiging, en den bitteren hoon, die hij opstuwt uit de zwarte prenten van de ‘Feuille’ het orgaan van den anarchist Zod'axa! Doch het heftigst van ontroering, het felst van haat is wel zijn ‘Chambard Socialiste’, die bulderende aanklacht tegen het machtsmisbruik op de zwakkeren in de wereld. Wat een hevige kerel slingert dáar zijn verwijten de maatschappij in 't gezicht. Wat een lang ingehouden verontwaardiging gilt hij daarin uit. En in de meest sobere lijnen, tot op het onhandige af. Het zou een gewoon werkman hebben kunnen zijn, die, in een eindelijke vlaag van opstand, een brok krijt had gegrepen om 't geleden onrecht te kijk te stellen, sober, maar afzichtelijk naakt, voor de wereld. Want zonder eenige kunstmiddelen, spontaan, zijn die prenten op den steen gezet. En de lijnen en vormen verdwijnen onder het oprechte, gepijnigde gevoel, dat er uit schreeuwt.
Zoo gaat Steinlen het leven door, zoo gaat het leven door hem heen, bloedwarm, de pas-geboren realiteit, in bonte wisseling van sensaties. | |
[pagina 510]
| |
Niet de enkele mensch, in abstracten zin, het figuur als zoodanig, voldoet hem. Want het is hem te doen om het Leven: om het samentreffen, om de actie, om de groote stroomingen, om de verhoudingen, de passies, de gedachten, de zeden der menschen van zijn tijd. De menschen, als ondergaande en als makende het leven. Het grootsche, alles omvattende menschenleven, zij het direct, of in de herscheppingen van kunstenaars en filosofen, - dat is het materiaal voor de prentkunst van Steinlen. M.J. Brusse. |
|