De Gids. Jaargang 68
(1904)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 442]
| |
De Hamlets van de Russische letterkunde.
| |
[pagina 443]
| |
wonder gebeuren, en men voelde, dat nu eindelijk het groote woord werd gesproken, dat men nog van niemand gehoord had; het was iets geheel nieuws, wat deze man verkondigde en het greep krachtig de menschen aan; allen beseften, dat dit beter en hooger was, en meer in overeenstemming met de Russische werkelijkheid, dan al wat vroegere geslachten hadden geweten en uitgesproken. En de vorm, waarin dat nieuwe werd geboden, had een volmaaktheid, die men niet vermoed had, dat een sterveling zou kunnen bereiken. In een gedicht, gemaakt naar het model van Horatius' ‘Exegi monumentum aere perennius’, en evenals dit getuigende van een groot bewustzijn van eigen kracht, spreekt Poesjkin uit, wat hij van de toekomst voor zich verwacht: het geheele groote Rusland zal zijn naam kennen, bemind zal hij zijn bij zijn volk. De verzen, waarin dit wordt gezegd, versieren het voetstuk van het Moscousche standbeeld; en terecht: want de profetie van den dichter is in vervulling gegaan; de nakomelingschap erkent in Poesjkin den eersten en grootsten poëet van zijn land, den eersten kunstenaar, wien het gelukt is, Rusland volkomen te begrijpen; noch Gogol, noch Toergenew, noch één ander van die groote genieën, die nà Poesjkin het leven van hun volk zoo meesterlijk hebben geschilderd, had kunnen zijn, wat hij geweest is, wanneer deze allergrootste niet was voorgegaan en althans een deel van de geheimen, die hij met zich ronddroeg, had meegedeeld. Men kan het niet genoeg betreuren, dat aan Poesjkin slechts zoo'n kort leven is gegundGa naar voetnoot1): hoeveel had hij nog kunnen zeggen, dat nu voor eeuwig onuitgesproken moet blijven! ‘Als hij langer geleefd had, zou hij misschien onsterfelijke en grootsche af beeldsels van de Russische ziel hebben voortgebracht, begrijpelijk zelfs voor onze Europeesche broeders, hij zou hen veel krachtiger en nader tot ons hebben gebracht dan nu..... Had Poesjkin langer geleefd, dan zou er misschien ook onder ons minder misverstand en oneenigheid zijn, dan wij nu waarnemen. Maar God heeft anders beschikt. Poesjkin is gestorven in de volle ontwikkeling van zijn krachten en zonder twijfel heeft hij een groot geheim met zich in het | |
[pagina 444]
| |
graf genomen. En zoo probeeren wij nu zonder hem dat geheim te raden.’ - Zoo eindigde Dostojewskij zijn beroemde redevoering over Poesjkin, gehouden bij gelegenheid van de onthulling van diens standbeeld, op den 8sten Juni 1880. Van deze rede wil ik uitgaan bij mijn verdere beschouwingen. Graag zou ik zeer lang er bij stilstaan: want zelden, misschien nooit, is door iemand zoo'n scherpe, juiste karakteristiek gegeven van een kunstenaar. Maar dat zou niet mogelijk zijn, zonder den geheelen Poesjkin te bespreken; bovendien zou ik vrij uitvoerig moeten handelen over het ‘Dagboek’ van Dostojewskij en de daarin vervatte ideeën over vaderland en godsdienst. Het is daarom beter, ons te bepalen bij het onderwerp ‘Hamlet’ en alleen datgene uit Dostojewskij's oratie uitvoerig aan te halen, wat hierop betrekking heeft. Een enkel woord wil ik laten voorafgaan over de omstandigheden, waaronder de rede gehouden werd. Den 8sten Juni 1880 zou het standbeeld van Poesjkin worden onthuld en die dag was bestemd tot een nationalen feestdag. Van alle kanten stroomden naar Moscou de hoofdvertegenwoordigers van het Russische intellect. Maar de stemming was niet de rechte. Juist in dien tijd heerschte er meer dan ooit ‘misverstand en oneenigheid’, scherper dan ooit stonden de partijen tegenover elkaar en bestreden elkaar heftig in de dagbladen. Het was de periode van de nihilistische aanslagen, de periode, onmiddellijk voorafgaande aan den keizermoord. Geheel andere gedachten dan over poëzie en kunst hielden in dien tijd de geesten bezig. Hoe zou men eendrachtig feest kunnen vieren ter eere van Poesjkin? Nog moeilijker werd dat, doordat ook de naam van dezen dichter in den strijd der partijen betrokken was geworden. Heftiger dan ergens in Europa heeft men in Rusland tientallen van jaren achtereen getwist over de vraag: Wat geeft aan de kunst haar waarde? Bestaat de verdienste van een artist daarin, dat hij kunst produceert, of daarin, dat hij met zijn kunst een practisch doel nastreeft? De meeste aanhangers vond de laatstgenoemde leer, en dat is niet te verwonderen. Immers wij weten, hoe de verschillende generaties, die de 19de eeuw heeft opgeleverd, alle, ieder op haar manier, hebben gestreefd naar verbetering van de maatschappelijke toestanden en hoe hen dat in de eerste plaats interesseert, wat | |
[pagina 445]
| |
daarop betrekking heeft. Vandaar, dat schrijvers als Gogol en Toergenew in aanzien stonden, maar Poesjkin niet. Dezen ontbrak, zoo zei menGa naar voetnoot1), die op het practische leven gerichte tendenz. Hij bezat weliswaar een volmaaktheid van vorm, zooals misschien geen ander, maar wat heeft dit voor nut? Poesjkin heeft de leer verkondigd, dat de kunst iets goddelijks is, dat slechts weinigen wordt gegeven en voor den gewonen sterveling niet te bereiken is: de dichter behoort zich buiten de wereld, buiten het practische leven te plaatsen; hij staat te hoog voor die wereld en zijn verheven geest behoeft er niet toe af te dalen. Wat voor waarde, zoo zei men, heeft voor onzen tijd iemand met zulke ideeën? Natuurlijk is dit een hoogst eenzijdige beoordeeling van Poesjkin, maar die eenzijdigheid is te verontschuldigen. Immers de andere partij had hier het voorbeeld gegeven: die had den naam van Poesjkin tot haar strijdleus gekozen, zonder den dichter te begrijpen. Slechts van ééne zijde kende zij hem en juist van die zijde, die het minst essentieel is. Maar het zou te ver voeren, om hierover lang te spreken. Waar het voor ons op aankomt, is dit, dat onder de feestvierenden, die in Juni 1880 te Moscou bijeenkwamen, niet die eendrachtige stemming bestond, die men zou wenschen. Er waren bewonderaars van Poesjkin onder, maar eveneens bittere tegenstanders; velen twijfelden en wisten in het geheel niet, waaraan zich te houden. Met angstige verwachting had men den dag te gemoet gezien; de feestredenaar, I. Aksakow, had met veel zorg zijn oratie samengesteld, maar zou die kunnen behagen aan al die zoo verschillend gezinde menschen? - Toch is die achtste Juni een waarachtige feestdag geworden, en het is Dostojewskij, die dat bewerkt heeft. ‘In tegenwoordigheid van de representanten van alle geestesrichtingen’ (zoo schrijft K. Sloetsjajew) ‘heeft Dostojewskij door zijn vurige rede onverwachts aan dezen feestdag een ziel gegeven, de beteekenis er van duidelijk gemaakt en, om zoo te zeggen, niet één, maar een groot aantal ankers aangewezen, waarop de schommelende en door stormen geteisterde geest van den | |
[pagina 446]
| |
Russischen mensch zijn kracht en zijn rust kan herkrijgen. Een wezenlijke openbaring was deze rede van DostojewskijGa naar voetnoot1) en zij maakte van dien feestdag een echten triomf, hetgeen toen onmiddellijk door allen werd gevoeld. I. Aksakow zei dadelijk, zoodra Dostojewskij's stem zweeg: ‘ik kan niet spreken na de oratie van Fjodor Michajlowitsj; alles, wat ik heb opgeschreven, is slechts een zwakke variatie op eenige thema's van deze geniale rede’, en bij dezelfde gelegenheid noemde hij die rede ‘een gebeurtenis’; de meer voorzichtige P. Annjonkow, meegesleept door de bezieling van de honderden menschen, maakte de opmerking: ‘Kijk! dat is nog eens een geniale karakteristiek! Zij heeft in eens de zaak opgelost!’ Dat er in deze oratie meer stak dan een ‘karakteristiek’, dat erkende de menigte, toen zij Dostojewskij noopte, wederom op den catheder te klimmen, en hem bekranste met den krans, die voor een ander was gereed gehouden. Hoe is zoo iets mogelijk? zou men kunnen vragen. - En het is waar: wisten wij niet met zekerheid, dat het zóó en niet anders gebeurd was, wij zouden het voor ongeloofelijk houden. Maar wij mogen niet vergeten, dat Dostojewskij een onovertroffen genie is, in staat tot datgene, wat voor geen ander te bereiken is. Leest men een roman van hem, dan zal men zich verbazen, men zal zichzelf nietig voelen, omdat van het zieleleven van wie ons omringen aan ons bijna alles ontgaan is, wat deze menschenkenner heeft opgemerkt: onze omgeving kennen wij oneindig veel beter, wanneer hij ze ons schildert, dan wanneer wij haar waarnemen met onze eigen zintuigen. En even goed als de afzonderlijke individuen om zich heen, doorgrondde Dostojewskij het wezen van het geheele Russische volk en van de groote mannen, die dat volk vroeger heeft voortgebracht. Onder de feestvierenden van 1880 waren er | |
[pagina 447]
| |
velen, die meenden Poesjkin te kennen: plotseling blijkt aan allen, dat zij hem niet gekend hebben, maar slechts een klein deel vermoed van wat deze ééne duidelijk heeft gezien en begrepen. Wie tot nog toe Poesjkin hadden veroordeeld, omdat hij slechts ‘kunstenaar’ was, die zagen nu, dat met zijn waarachtigen kunstenaarsblik de dichter in staat is geweest, door te dringen tot de diepste geheimen van de Russische wereld, en die wereld in zich op te nemen met al haar grootheid en al haar fouten: ja, hij heeft den eenigen weg ontdekt, die tot herstel van die fouten kan voeren: die vele Russen, die vervreemd zijn van hun volk en hun idealen elders zoeken, moeten terugkeeren tot den weg, waarvan zij zijn afgedwaald; zij moeten hun volk weer leeren begrijpen en waardeeren: dan zal de Russische natie één zijn en met grooter kracht kunnen streven naar hooger. - Niet dat alles, wat Europa leert, verkeerd en verwerpelijk is! Ook de Zapadniki hebben veel goeds, maar zoovelen onder hen falen, doordat zij Rusland in Westerschen geest willen hervormen, zonder Rusland te kennen. Ook Poesjkin was tot zekere hoogte een Zapadnik: hij had Europa bestudeerd, hij bewonderde de Fransche en Engelsche litteratuur, en volgde die zelfs na; maar bij alles bleef hij een Rus; zeer zeker, dat wist hij, bezat het Westen veel, wat Rusland nut kon aanbrengen, maar dit mocht men slechts gebruiken, om het echt Russische te verbeteren, niet om het te ondermijnen of te vervangen. Zoo is Poesjkin zoowel een Zapadnik als een Slawjanophil, en door hem kunnen die twee partijen tot een verzoening komen. Had men den dichter beter begrepen, of had deze langer geleefd, dan zou zeer veel strijd vermeden zijn geworden; dan zou eveneens dat jarenlange twisten tusschen de opportunistische en idealistische opvatting van de kunst een onmogelijkheid zijn geweest. Men ziet het: dat gedeelte van de oratie, dat op den Russischen Hamlet betrekking heeft, is niet het minst belangrijke. Die ongelukkige, die vervreemd is van zijn volk en daardoor nooit het ideaal vindt, waarnaar hij zoo vurig verlangt en dat onontbeerlijk is voor zijn geluk: het eerst is hij begrepen door Poesjkin en Poesjkin is het, die zijn beeld heeft getoond aan Rusland en daardoor gewezen op de hoofdoorzaak van zooveel onnoodig misverstand en van zooveel | |
[pagina 448]
| |
diep lijden. En juist dat is de groote verdienste van Poesjkin. Terecht is het opgemerkt door Dostojewskij: ‘In het type Aleko, den held van het gedicht De Zigeuners, wordt reeds de krachtige en diepe, geheel Russische gedachte uitgesproken, die later in zulk een harmonische volkomenheid is uitgedrukt in Onegin, waar bijna diezelfde Aleko zich vertoont, niet meer in een fantastisch licht, maar in een voelbaar-reëele en natuurlijke gestalte. In Aleko heeft Poesjkin reeds gevonden en geniaal geteekend dien ongelukkigen zwerver-door-zijn-vaderland, dien historischen, Russischen martelaar, die zich zoo historisch-noodwendig vertoond heeft in onze van het volk vervreemde maatschappij.’ Over ‘de Zigeuners’ kan ik kort zijn. Het is een gedicht uit de eerste periode van Poesjkin. Wel voelt men bij het lezen reeds iets van de aandoeningen, die later Onegin zal opwekken; maar hoe geheel anders, hoeveel minder waar is de vorm, hoeveel minder uitgewerkt de schildering! In ‘Onegin’ toont de dichter ons een stuk Russisch leven, wij zien ze voor ons, zijn Onegin en Tatjana - om van de andere personen te zwijgen, - wij zien ze, zooals zij spreken en handelen. ‘De Zigeuners’ daarentegen verplaatsen ons in een fantastisch Zigeunerleven, zooals dat nergens en nooit bestaan heeft. Wij hooren hier niet dat ongekunstelde, eenvoudige Russisch, dat Onegin spreekt en Tatjana, maar allen uiten zich in hoogdravende, hier en daar theatrale woorden.Ga naar voetnoot1) Maar hoeveel onwaars en overdrevens ‘de Zigeuners’ ook bevatten, iets reëels is er in, en dat is de zwerver Aleko, de Russische Childe Harold. Hem heeft de dichter - zooals Dostojewskij terecht heeft opgemerkt - niet alleen bij Byron gevonden, maar in de eerste plaats in het werkelijke Russische leven: en hij is de eerste, die hem beschreven heeft. Daarom is het gewenscht, bij ‘de Zigeuners’ althans een oogenblik stil te staan. | |
[pagina 449]
| |
De inhoud is als volgt: In de steppe zwerft een troep Zigeuners. In den nacht verschijnt bij hen een jonge man, Aleko. Hij voelt zich beklemd in de aan wetten gebonden maatschappij, en wil een nieuw, zorgeloos leven beginnen onder de zonder wetten rondzwervende Zigeuners. Vriendelijk wordt hij opgenomen door een ouden man, met wiens dochter Zemfira hij weldra trouwt. Kalm leeft hij voort en hij voelt zich tevreden en behaaglijk. Maar zijn schoonvader, de oude man met groote wijsheid en ondervinding, vreest reeds dadelijk, dat dit geluk niet duurzaam zijn zal. Het vrije, ongebonden leven past voor de Zigeuners, vreemden voelen zich er niet in thuis. De grijsaard herinnert zich, hoe voor lange jaren een balling uit het Zuiden bij hem in het kamp is gekomen, en daar met hem en zijn vrienden heeft geleefd. Hij was een braaf, eenvoudig man, allen hielden van hem en verzorgden hem met liefde, maar hij is gestorven met heimwee naar zijn land, en zijn laatste woorden waren de wensch, daar ginds in het Zuiden te mogen worden begraven. Zou het Aleko beter gelukken een echte Zigeuner te worden? Maar al te spoedig blijkt het tegendeel. Na eenige jaren van ongestoord huwelijksgeluk wordt Zemfira's liefde minder en Aleko vermoedt, dat zij hem ontrouw is. Voor den ouden Zigeuner stort hij zijn hart uit, maar de troostwoorden van dezen kan hij als vreemdeling niet verstaan. De oude man verhaalt hem zijn eigen levensgeschiedenis. Voor lange jaren heeft ook hij de liefde gekend. Hij was toen nog jong en krachtig. Onder de jonge zigeunermeisjes was er een, waarnaar hij steeds met vreugde staarde, ‘als naar de zon’; weldra was zij zijn vrouw geworden. Maar toen kwam er gauw een einde aan de jeugd, en aan de liefde nog eerder. Na een jaar vluchtte de jonge vrouw van haar man en dochtertje. En sinds dien tijd heeft de grijsaard geen liefde meer gevoeld. Als Aleko hem dan vraagt, of hij geen wraak heeft genomen, klinkt het antwoord: ‘Waartoe? Vrijer dan een vogel is de jeugd. Wie bezit de kracht, de liefde tegen te houden? Aan allen op hun beurt gewordt vreugde; wat geweest is, dat zal niet terugkeeren.’ Dat is de moraal van de Zigeuners: de vrijheid, die gij voor u zelf wenscht, gun die aan iedereen. Maar Aleko's vrijheidsliefde is te egoïstisch, dan dat hij hierin een Zigeuner | |
[pagina 450]
| |
zou kunnen zijn. Als hij kort daarop zijn ontrouwe echtgenoote in de armen vindt van een minnaar, dan aarzelt hij niet, beiden te doorsteken. Maar nu kan en mag hij niet langer een Zigeuner blijven. Als hij in het gras liggende van verre heeft gezien, hoe zijn vroegere echtgenoot door haar bloedverwanten begraven wordt, dan staat op eens de oude grijsaard voor hem; hij is bedroefd, maar kalm en waardig, iedere gedachte aan wraak is ver van hem; ook nu houdt hij vast aan het groote principe: Laat ieder zijn vrijheid! - ‘Verlaat ons, trotsche mensch!.... Vaarwel, vrede zij met u!’ - met die woorden wordt Aleko de wijde wereld ingezonden. Wat zal hem daar nu wachten?Ga naar voetnoot1) ‘Nooit zal hij begrijpen, dat de waarheid in de eerste plaats in zijn eigen binnenste ligt’, heeft Dostojewskij terecht van Aleko gezegd. ‘Hij is opgegroeid als een kostschoolmeisje binnen gesloten muren’, daardoor kent hij zijn land en zijn volk niet en begrijpt niet, dat hij dààr zijn ideaal moet zoeken. De waarheid ziet hij niet meer en hij weet niet, waar zij te vinden is. Allerminst komt hij op den inval, dat zij wel heel dicht bij zou kunnen zijn en dat het eenvoudig aan hem zelf ligt, dat hij haar niet ziet. Want hij is trotsch; dat de blik van zijn geest zou falen, dat zou nauwelijks denkbaar zijn. Nu gaat hij de waarheid zoeken, liefst zoo ver mogelijk van huis. ‘Wel kijk,’ zoo denkt hij (ik citeer Dostojewskij's woorden), ‘hier is de uitweg voor mij, hier is misschien mijn geluk, hier aan den boezem der natuur, ver van de wereld, bij menschen, die geen beschaving en geen wetten hebben.’ Hij begeeft zich onder de Zigeuners. ‘En wat blijkt er? Zoodra hij in botsing komt met de levenscondities van die onbeschaafde natuur, kan hij het niet uithouden en verft hij zijn handen rood met bloed.’ Hij wordt verdreven, en de oude Zigeuner geeft hem de les mee (die hij wel niet zal begrij- | |
[pagina 451]
| |
pen): Trotsche mensch, zoek de waarheid niet zoo ver, zoek haar niet bij menschen, die u vreemd zijn, die andere inzettingen hebben dan gij. - ‘Leg uw Hamlet-natuur af, zoek uw ideaal daar, waar het te vinden is, en strijd er dan voor als een ridderlijke Don-Quichot’, - dat is de raad, dien Poesjkin reeds in zijn ‘Zigeuners’ aan den nationalen Hamlet geeft. Dostojewskij formuleert dien raad in deze woorden: ‘Niet buiten u is de waarheid, maar in u zelf, vind u zelf in u zelf, onderwerp u aan u zelf, beheersch u zelf, en gij zult de waarheid zien. Niet in de dingen is die waarheid, niet buiten u en niet ergens aan gene zijde van de zee, maar in de eerste plaats in uw eigen arbeid, dien gij aan u zelf verricht. Overwint gij u zelf en brengt gij uw eigen gemoed tot rust, - gij zult vrij worden, zooals gij nooit hadt gedacht, en gij zult het groote werk aanvangen, en gij zult anderen vrij maken, en gij zult het geluk aanschouwen,.... en eindelijk zult gij uw volk en zijn heilige waarheid begrijpen. Niet bij de Zigeuners en nergens is de wereldharmonie, wanneer gij zelf in de eerste plaats haar onwaardig zijt, wanneer gij bitter zijt en trotsch en het leven gratis verlangt, zonder zelfs te vermoeden, dat men er voor moet betalen.’ Diezelfde gedachte ‘is nog duidelijker uitgesproken in “Jewgenij Onegin” (Jewgenij = Eugenius), een niet meer fantastisch, maar voelbaar-reëel gedicht, waarin het echte Russische leven weergegeven is met zulk een scheppende kracht en zulk een volmaaktheid, als er vóór Poesjkin, en misschien ook wel na hem, niet bestaan heeft.’ Het gedicht, waarvan hier Dostojewskij spreekt, ‘Jewgenij Onegin’, is een ‘roman in verzen’, gedicht door Poesjkin in de jaren 1822 - 1831. Dit is het belangrijkste van alle werken van den dichter en verdient ten volle een vrij uitvoerige bespreking. ‘Pétri de vanité il avait encore plus de cette espèce d'orgueil, qui fait avouer avec la même indifférence les bonnes comme les mauvaises actions, suite d'un sentiment de supériorité, peut-être imaginaire’ - dat is het motto van het gedicht, en dat dit op den persoon van Onegin van toepassing is, ziet men reeds bij de eerste woorden, die deze spreekt: ‘Mijn oom is iemand van de braafste principes; door ziek te worden (en dat niet voor de grap), heeft hij | |
[pagina 452]
| |
gemaakt, dat je eerbied voor hem krijgt, en iets beters had hij niet kunnen verzinnen. Zijn voorbeeld is een les voor anderen! Maar mijn God, wat is het vervelend, dag en nacht bij een zieke te zitten, zonder een stap van hem te wijken! Wat een lage gemeenheid - een half levende aangenaam bezig te houden, de kussens voor hem recht te leggen, met een bedroefd gezicht hem zijn drankje te brengen, te zuchten en bij je zelf te denken: wanneer zal dan de duivel je komen halen!’ - Deze woorden worden gesproken door Onegin, een ‘filosoof van achttien jaar’, op weg naar het landgoed van zijn oom, die op sterven ligt. Hij komt uit Petersburg, en dat is een ‘gewichtige reëele trek in de biographie.’ Ieder, die ooit in Petersburg geweest is, zal deze woorden van Dostojewskij begrijpen: Petersburg is geen Russische stad, daarvoor is het te Europeesch, ook is het geen Westersche stad, maar slechts een parodie er op, een slecht gelukte reproductie er van. En daar, in dat Petersburg, wonen meer dan elders van zulke menschen, die Rusland niet meer kennen, die liever caricaturen zijn van den West-Europeaan, dan dat zij zich inlaten met het echt nationale van hun eigen land, waarboven zij zich hoog verheven gevoelen. Zoo is ook Onegin. Hij is rijk opgevoed, heeft onderricht gehad van de beste buitenlandsche onderwijzers, zijn woning voorzien van het mooiste en nieuwste, wat Europa oplevert, genoten van alle genietingen van die parodie op het leven, die Petersburg heet; nu is hij achttien jaar oud en de toekomst, meent hij, kan hem niets meer geven: kunst, liefde, hij zoekt ze nog, maar zij laten hem koud. ‘De ziekte, welker oorzaak men reeds lang had behooren op te sporen, gelijkende op Engelsche spleen, korter gezegd - de Russische chandra, had zich langzamerhand van hem meester gemaakt. Zich doodschieten, dat wilde hij goddank niet probeeren, maar tegenover het leven was hij totaal onverschillig geworden.’Ga naar voetnoot1) Nu sterft zijn vader, van alle kanten komen de schuldeischers opzetten, en als een vijand van drukte en onaangenaamheden, geeft Onegin hun alles, wat zij verlangen, zijn heele bezit laat hij in hun handen. Geluk- | |
[pagina 453]
| |
kig - het was, alsof hij het vooruit geweten had - wordt dan juist zijn oom ziek, hij haast zich naar dezen toe - wij troffen hem aan op zijn reis -, maar tot zijn vreugde vindt hij hem niet meer in leven; en nadat de onaangename begrafenisdrukte voorbij is, blijft de levensmoede Onegin eenzaam op het land wonen. Nu begint eerst met recht de tragedie van zijn leven, die te treffender is omdat hij zelf het tragische van zijn lot niet inziet. Hij kent Petersburg, hij heeft het grillige leven van de hoofdstad van zooveel zijden waargenomen, zoo diep is hij doorgedrongen in al de geheimenissen er van, dat hij meent, nooit en nergens meer iets nieuws te kunnen leeren. Verveling, dat is het eenige gevoel, dat hij kent en dat hem ook in de toekomst te wachten staat. Nu verlaat hij de stad en zal kennis gaan maken met datgene, wat het eerst in staat zou kunnen zijn, den onbevredigde te voldoen, met dat oude, eenvoudige ‘moedertje Rusland’, maar de wereldwijze filosoof, die getoond heeft, zooveel als bij instinct te verstaan, hij begrijpt niet het allereenvoudigste, de natuurlijke schoonheid en waarheid van het volk waartoe hij behoort, ofschoon hem die in duidelijken, belichaamden vorm worden getoond, in de aantrekkelijke persoonlijkheid van een Tatjana. Tallooze malen heeft Onegin in de groote wereld blijken gegeven van een diepe menschenkennis; tot in zijn verborgenste schuilhoeken doorgrondde hij het hart van de vrouw. Wilde hij - gewoonlijk alleen bij wijze van tijdverdrijf - een vrouw liefde voor zich inboezemen, dan gelukte hem dat onmiddellijk: beurtelings hartstochtelijkheid en koelheid voorwenden, daarin was hij volleerd, door dat middel dwong hij ieder vrouwenhart tot volkomen onderwerping aan zijn wil. Ja, die onderwerping ging telkenmale zóó gemakkelijk en zóó snel, dat hem ook dit tijdverdrijf begon te vervelen; voor de aandoening van liefde is hij reeds lang onvatbaar en om met de liefde van anderen te spelen, daarin heeft hij geen vermaak meer, het is hem niet moeilijk genoeg: te goed kent hij het vrouwelijk hart. En ziet, hij komt op het land, een eenvoudig, natuurlijk meisje legt al de geheimen van haar gemoed voor hem bloot: en haar begrijpt hij niet; wel beseft hij, dat deze ongekunstelde, getrouwe, geloovige liefde iets verheveners is dan de huichelarij | |
[pagina 454]
| |
van de wereld, maar hij ziet niet, dat Tatjana's gevoel hooger staat dan zijn eigen scepticisme en dat voor een afgedwaalde als hij alleen hierin redding te vinden is. De geschiedenis is deze: Onegin komt door zijn vriend Lenskij - over wien weldra meer - in kennis met de familie Larin. Eerst heeft hij niet veel lust, zijn vriend daarheen te vergezellen: ‘een eenvoudig Russisch gezin, groote hartelijkheid voor de gasten, warenjeGa naar voetnoot1), een eeuwig gesprek over den regen, over het vlas, over het vee,’ - wat moet dat vervelend zijn! Enfin, Onegin gaat toch; en hij maakt een diepen indruk op de Larin's, vooral op een van de beide dochters, Tatjana, een bescheiden, eenvoudig meisje, wier kalme leven tot nog toe zonder veel emoties is voorbijgegaan. Op eens ontwaakt nu de liefde, Onegin's persoon vervult al haar denken. Alleen voor haar oude ‘njanja’Ga naar voetnoot2), aan wie zij nooit opgehouden heeft al haar geheimen toe te vertrouwen, stort zij haar hart uit. Eindelijk, als Onegin na zijn eerste bezoek niets meer van zich laat hooren, wordt Tatjana's heimwee naar hem zóó groot, dat zij hem een brief schrijft. Maar wat voor een brief! ‘De brief van Tatjana ligt voor mij,’ zegt de dichter, ‘ik bewaar hem als iets heiligs, ik lees hem met stillen weemoed en nooit zal ik mij kunnen verzadigen aan die lectuur. Wie inspireerde haar toch die teederheid en die beminnelijke achteloosheid der woorden? Wie inspireerde haar toch die roerende taal van het hart?..... Ik kan het niet begrijpen’. Poesjkin beweert dan ook slechts ‘een onvolledige, zwakke vertaling’ van den in het Fransch geschreven brief te kunnen geven. De inhoud komt hierop neer: Had Onegin na dien eersten keer haar woning nog maar éénmaal bezocht, Tatjana zou gezwegen hebben, nooit zou zij hem de schaamte, die zij bij het schrijven van dezen brief gevoelt, hebben geopenbaard. Nu kan zij zich niet bedwingen: zij moet haar hart uitstorten. Hem staat het vrij, haar al dan niet met verachting te straffen. Waarom heeft zij hem | |
[pagina 455]
| |
toch leeren kennen? Anders zou zij rustig hebben voortgeleefd en eens de liefhebbende vrouw van een ander zijn geworden. Maar neen! dat zou onmogelijk zijn! Door God is Onegin tot haar gezonden en bestemd, om haar redder en behoeder te zijn tot het graf toe. Reeds voor zijn bezoek kende ze hem. Deed ze wel aan een arme of bad zij tot God, dan had zij reeds zijn beeld voor zich gezien. Nu is zij zich daarvan bewust geworden. Maar is het wel zoo: is hij werkelijk haar beschermengel? Of is hij soms een listige verzoeker? Ach, zij durft het geschrevene niet overlezen; schaamte en twijfel beanstigen haar. ‘Maar,’ zoo eindigt zij, ‘uw eergevoel is mijn borg en onbevreesd vertrouw ik mij aan u toe.’ - Onegin ontvangt den brief en hij is diep geroerd, - voor zoover hij voor die emotie vatbaar is. Zoo'n taal heeft hij nog van niemand gehoord! Maar begrijpen doet hij haar toch niet. Groote sympathie voelt hij voor de schrijfster, maar hij is er niet van doordrongen, dat dit reine, diepgevoelende hart eerbied, hoogen eerbied verlangt. Hij begrijpt niet, dat die eenvoudige Tatjana hem veel kan leeren, dat alleen zij hem van zijn ziekte zou kunnen genezen. Vandaar dat zijn antwoord, hoewel edelmoedig en oprecht, tegelijkertijd trotsch is. Wanneer hij haar na eenigen tijd ontmoet in den tuin van de Larin's, dan verwaardigt hij zich, haar eerlijk zijn meening te zeggen; met zijn groote kennis en ervaring wil hij die jonge, landelijke dweepster eens inlichten, wat eigenlijk het leven is; hij voelt zich in staat, haar een goeden raad te geven voor de toekomst: wanneer hij nog zóó was als eenige jaren geleden en nog aan idealen geloofde, dan zou hij meenen nu zijn ideaal gevonden te hebben, hij zou vóór allen Tatjana tot ‘de vriendin van zijn droevige levensdagen’ gekozen hebben en gelukkig geweest zijn.... voor zoover dat mogelijk was. ‘Maar’, zoo spreekt hij, ‘ik ben niet geboren tot geluk en zaligheid, dat gevoel zal mijn hart nooit kennen: al uw volmaaktheid baat u niets - ik ben die in het geheel niet waard....’ Maar ofschoon haar liefde onwaardig, toch voelt hij zich verheven boven de eenvoudige Tatjana en meent hij haar nog een goede les mee te mogen geven: ‘Hoor naar mij zonder boos te worden: meer dan eens verruilt een jong meisje haar vluchtige gedachten voor andere: zoo wisselt | |
[pagina 456]
| |
een boom met iedere lente zijn loof. Aldus is het blijkbaar door den hemel beschikt. U zult opnieuw lief hebben, maar.... leer u zelf te beheerschen, niet ieder zal u begrijpen zooals ik: onervarenheid voert tot ongeluk!’ Het is duidelijk: aan den scherpzinnigen menschenkenner Onegin ontgaat het eenvoudig-verhevene van Tatjana. - En begrijpt omgekeerd Tatjana hem? Ja zeker! want zij bezit in hooge mate die echt Russische eigenschap, die den naam draagt van ‘tsjoetkostj.’ Evenals de jachthond tengevolge van zijn ‘tsjoetkostj’ heeft opgespoord, waar zich het wild verbergt, lang voordat de jager een flauw vermoeden hiervan heeft, evenzoo zijn er menschen, die als bij instinct, hoè begrijpt men niet, onmiddellijk doordringen in het diepste wezen van hen, met wie zij omgaan. In veel sterker mate dan elders vindt men deze eigenschap bij de Russen en ‘tsjoetkostj’ is de naam, waarmee zij haar aanduiden. Men denke aan het beroemd geworden ‘boertje van Sobakewitsj’ uit de ‘Doode Zielen’ van Gogol. Wanneer Tsjitsjikow den landeigenaar Sobakewitsj verlaat en, zonder door dezen gezien te worden, naar Pljoesjkin wenscht te rijden, vraagt hij een boertje den weg; deze kent den naam niet, dien men hem noemt, maar zoodra Tsjitsjikow een nadere aanwijzing geeft door te zeggen: ‘die man, die zijn menschen slecht eten geeft’, dan begrijpt de boer hem en terwijl hij de richting aangeeft, die het rijtuig moet volgen, spreekt hij twee woorden slechts, maar die twee woorden typeeren zóó den persoon van Pljoesjkin, dat Tsjitsjikow lang in verbazing den boer blijft nazien: hoe groot is de menschenkennis, hoe groot is de ‘tsjoetkostj’ van den moezjik! waar anders ter wereld zou zoo'n ‘Russisch woord’ gesproken kunnen worden dan in ‘moedertje Rusland’? - Men denke verder aan Gogol zelf, den man die ons Sobakewitsj' boertje en zooveel andere typen uit het dagelijksch leven zoo meesterlijk beschreven heeft, dan aan L. Tolstoj en aan Dostojewskij: welk een ongeëvenaarde ‘tsjoetkostj’ is er noodig om zulke portretten van menschen te kunnen teekenen als deze Russen! Die ‘tsjoetkostj’ bezit ook Tatjana. Dat blijkt, wanneer zij kort na haar gesprek met Onegin, als deze op reis is gegaan, zijn woning bezoekt. Dan laat de huishoudster haar alle vertrekken zien, waarin hij geleefd heeft, de nieuw- | |
[pagina 457]
| |
modische meubelen, waarvan hij zijn huis heeft voorzien, de boeken door hem gebruikt, de woorden, kruisjes en haakjes, met potlood daarin aangebracht, - en dan begint Tatjana te begrijpen wat eigenlijk deze man is. Misschien is hij volkomen onbeduidend, misschien is hij nog een brave Moscoviet, alleen gestoken in den mantel van Childe Harold, maar in ieder geval is hij een ‘parodie’. Ofschoon haar liefde blijft bestaan, nu begrijpt Tatjana dien grilligen Onegin. - En nog beter begrijpt zij hem wanneer zij hem later terugvindt in Petersburg. Wij zullen zien, onder welke omstandigheden die ontmoeting plaats heeft. Maar voor dien tijd is het noodig, dat ik in het kort de gebeurtenissen meedeel, die vooraf zijn gegaan aan Onegin's vertrek van zijn landgoed. Ik noemde boven reeds den naam van Dimitrij Lenskij. Dit was een jonge dichter. Juist in denzelfden tijd, dat Onegin zich op het land vestigde, keerde Lenskij terug van een verblijf in het buitenland. De woningen van de twee jongelui liggen niet ver van elkaar af. Beiden hebben niets te doen den heelen dag en zijn op den omgang met elkaar aangewezen. Weldra ontstaat er een innige vriendschap tusschen hen, ofschoon het de grootst denkbare contrasten zijn. ‘Een vurige en nogal bizarre geest, steeds enthusiaste woorden, zwarte lokken tot op de schouders,’ - zie daar de beschrijving van den poëet. Hij dweept met deugd en met liefde, en blijmoedig treedt hij de wereld in, niet twijfelende aan de verwezenlijking van zijn jonge idealen. Hij voelt zich aangetrokken tot dien wonderlijken, cynischen buurman, en deze - wonder boven wonder - vat ook van zijn kant sympathie op voor den dichter. Weldra zijn zij de intiemste vrienden. Onegin, die de menschen in het algemeen voor diep verachtelijk houdt, erkent genadiglijk eenige uitzonderingen op dien regel, en daaronder behoort ook Lenskij; want: ‘in een vreemde eerbiedigde hij sentiment.’ Aangenaam deden hem de hartstochtelijke geestdrift en de bezielde blik van den dichter aan. Hoorde hij naar zijn woorden, dan dacht hij: ‘'t zou dom van mij zijn om deze kortstondige zaligheid te verstoren; ook zonder mijn toedoen zal de tijd wel komen. Laat hij intusschen voortleven in 't geloof aan de volmaaktheid van de wereld.’ Aan den jongen | |
[pagina 458]
| |
dichter misgunt Onegin zijn idealen niet: die passen bij de jeugd des geestes. Natuurlijk echter ontbreekt in den omgang van de vrienden van de zijde van Onegin het spottende en het humoristische element niet. - Lenskij is verliefd op Tatjana's zuster Olga, hij komt veel aan huis hij de Larins en maakt sentimenteele en hoogdravende gedichten op zijn geliefde. Olga van haar kant stelt ook belang in den jongen poëet en niemand denkt anders, of spoedig zal het huwelijk gesloten worden. Maar een ander lot is voor den jongen man weggelegd! Als de lente gekomen is en Tatjana haar naamdag viert, dan worden de landeigenaars uit den omtrek allen uitgenoodigd, om dat feest met hun tegenwoordigheid te helpen opluisteren. Het is moeder Larin in de eerste plaats om Onegin te doen, dien zij reeds heeft uitgekozen als den toekomstigen echtgenoot van haar dochter Tatjana. Wanneer het feest al in vollen gang is, komen de twee boezemvrienden samen aanrijden. Ongelukkig is Onegin in een ontevreden, booze stemming, en als Tatjana met schuchter neergeslagen oogen en met zenuwachtige bewegingen tegenover hem zit, dan wordt dat er niet beter op; want ‘tragico-nerveuze verschijnselen’ heeft hij nooit kunnen verdragen. Zooals dat vaker gaat in dergelijke gevallen, Jewgenij wil voor zijn spleen, voor zijn chandra een slachtoffer hebben en hij wreekt zich niet op den eenigen schuldige, op zich zelf, maar op den eersten den besten onschuldige: aan zijn vriend Lenskij besluit hij een onaangenamen dag te bezorgen. Den heelen avond maakt Onegin het hof aan Olga en zoo vaak in den loop van het bal, waarmee het feest besloten wordt, Dimitrij zijn geliefde tot een dans komt inviteeren, is het koele antwoord, dat ze dien juist aan Onegin beloofd heeft. Het hartstochtelijke gemoed van den dichter kan zoo'n hoon niet verdragen: toornig snelt hij weg van het bal en daagt den volgenden morgen zijn boezemvriend tot een duel uit. Graag zou Onegin nu, wat voorgevallen is ongedaan willen maken. Hij houdt van zijn vriend en is zich bewust, slecht en gemeen gehandeld te hebben; bovendien: ‘laat de dichter gekke dingen doen, op achttienjarigen leeftijd is dat vergeeflijk.’ Alle reden dus om zich met hem te verzoenen. Maar de kracht ontbreekt Onegin om in dit geval verstandig te handelen. Door het eerst toe te geven zou hij zich be- | |
[pagina 459]
| |
lachelijk maken, te meer omdat Lenskij's secondant reeds in het geval betrokken is. Daarom is het 't beste, het geheel en bagatelle te behandelen. Op den vastgestelden morgen verschijnt Onegin - eenigen tijd na het afgesproken uur - op het terrein van het tweegevecht. Zijn secondant is zijn bediende: het geheele geval is te onbeduidend, om naar een waardiger persoon uit te zien. Het duel vangt aan en kalm, alsof het doel niet anders dan een schijf was, schiet Onegin met het eerste schot zijn boezemvriend dood. - Nu laat Poesjkin zijn held eenige jaren aan zijn lot over; in dien tijd zwerft deze doelloos rond door Rusland en Europa, maar zooals alles verveelt hem ook het reizen en plotseling verschijnt hij weer op een bal in Petersburg. En daar is het, dat hij Tatjana terugvindt. Eenigen tijd na Lenskij's dood is Olga getrouwd: zij was niet iemand, die lang kon treuren om verloren geluk. Maar Tatjana heeft nooit haar opgeruimdheid teruggekregen. Om haar wat afleiding te geven, neemt haar moeder haar met zich mee naar Moscou, waar zij bij een oude bloedverwante hun intrek nemen. Op een bal, waar Tatjana schuchter het nog nooit geziene schouwspel van het leven der groote wereld staat aan te staren, valt op haar de blik van een vrij ouden deftigen generaal. Weldra vraagt deze haar hand, met tranen in de oogen bezweert haar haar moeder, dat eervolle aanzoek aan te nemen en zij wordt de trouwe echtgenoot van een der eerste mannen van de hoofdstad. Wat haar plicht haar gebiedt, volbrengt zij waardig. Wel houdt zij nooit op, met heimwee te denken aan haar zalige jeugd, aan de nederige woning, waar haar eens Onegin bezocht, aan het vreedzame kerkhof, waar zich nu een kruis verheft op het graf van haar lieve ‘njanja’; en die herinneringen zijn de grootste schat, waarvan niets haar kan berooven: maar voor het oog van haar echtgenoot en van de wereld is zij de deftige dame, de waardige vrouw van een groot man, en stil en eenvoudig vervult zij al de verplichtingen, die deze positie haar oplegt. Zoo vindt Onegin Tatjana terug en hij ziet, dat hij zich indertijd in haar vergist heeft: hij, wiens blik anders nooit faalde, heeft niet bemerkt, hoeveel groote gaven dit eenvoudige kind in haar hart verborg. Het is, alsof de liefde, die hartstocht, waarboven hij zich hoog verheven gevoelde, | |
[pagina 460]
| |
hem weer overmeestert, in brief op brief bekent hij haar in vurige taal zijn liefde, maar Tatjana antwoordt niet. Eindelijk weet hij door te dringen in haar huis, onstuimig valt hij aan haar voeten; maar zij blijft kalm en waardig, lang staart ze hem zwijgend aan en dan spreekt zij: ‘Genoeg, sta op. Ik ben verplicht openhartig tot u te spreken. Onegin, herinnert u u het uur, toen in den tuin, in die allee, het lot ons samenbracht en ik zoo nederig uw les heb aangehoord? Vandaag is het mijn beurt.’ Wat vindt Onegin in haar? Zij is dezelfde Tatjana gebleven van vroeger. Is het omdat zij nu rijk is? Of omdat nu haar schande door heel Petersburg zou worden opgemerkt? Liever had zij hoonende woorden gehoord, liever was zij koel bejegend: die brieven en tranen zijn een man met Onegin's hart en verstand onwaardig. Vroeger was het geluk nabij, maar hij heeft het niet aangenomen. En nu? ‘Ik heb u lief,’ zoo eindigt Tatjana, ‘waartoe zou ik huichelen? Maar ik behoor aan een ander toe, hem zal ik mijn leven lang trouw zijn.’ - En hiermee neemt Poesjkin afscheid van Onegin en Tatjana. Zeer zeker heeft Dostojewskij gelijk, wanneer hij den dichter van ‘de Zigeuners’ en van ‘Onegin’ voor een profeet verklaart. In het eerste gedicht heeft Poesjkin de ziekte, waaraan Rusland's hoogere standen lijden en nog lang zullen lijden, geconstateerd en beschreven; in Onegin schrijft hij het recept voor, dat hier reeds lang genezing had moeten brengen en het wellicht nog eenmaal zal doen. In Rusland zijn tallooze Hamlets, menschen zonder principes, vervreemd van hun volk: laten die Hamlets Rusland leeren kennen! dan zullen zij ontdekken, dat daar ook Tatjana's leven, dat men daar een schoonheid van karakter, een reinheid van ziel vindt, die meer dan alles in staat is, het evenwicht terug te geven aan het geschokte gemoed. Tatjana is, wanhopende aan haar geluk, bewogen door de tranen van haar moeder, de vrouw geworden van dien ouden man, dien zij niet liefheeft. ‘Maar’, zegt Dostojewskij, ‘laat zij uit wanhoop met hem getrouwd zijn: nu echter is hij haar man, en haar verraad zal hem met schande en smaad bedekken, en hem den genadeslag geven. Maar kan dan een mensch zijn geluk grondvesten op het ongeluk van een ander? Het geluk bestaat niet alleen in de genietingen van de liefde, maar ook in de hoogste | |
[pagina 461]
| |
harmonie van den geest. Hoe kunt gij rust vinden voor uw gemoed, wanneer achter u een gemeene, meedoogenlooze, onmenschelijke daad is? Moet zij van haar man vluchten alleen om de gedachte: “Hier is mijn geluk”? Maar welk geluk kan er bestaan, wanneer het gegrondvest is op een anders ongeluk? Wil u eens voorstellen, dat gij zelf het gebouw van het menschelijk lot opbouwt met het doel, ten slotte de menschen gelukkig te maken, hun eindelijk vrede en rust te geven. En nu moet gij u daarbij ook voorstellen, dat het hiervoor onontbeerlijk en beslist noodig is, slechts één menschelijk wezen te martelen, en zelfs niet eens zoo'n eerbiedwaardig, maar desnoods een uit zeker oogpunt belachelijk wezen, niet een Shakespeare, maar eenvoudig een fatsoenlijken ouden man, den echtgenoot van een jonge vrouw, die een blind vertrouwen heeft in de liefde van die vrouw, hoewel hij haar hart in het geheel niet kent, die haar acht, die trotsch, gelukkig en tevreden is door haar bezit. En zie, nu is het noodig, alleen hem te vernederen, te onteeren en te martelen en op de tranen van dien onteerden ouden man uw gebouw op te richten! Zult gij op die voorwaarde de architect van zoo'n gebouw willen zijn?’ Dat wil een Tatjana niet. En er zijn gelukkig veel Tatjana's in Rusland. Konden slechts de Hamlets de diepte van de moraal van een Tatjana begrijpen, worden zooals zij en samen met haar streven naar een hoog doel, Rusland zou gered zijn en in staat, om dat groote woord te spreken tot Europa, waaraan ook dit zoo'n behoefte heeft. Maar helaas, de Hamlets kennen Tatjana niet. Terecht heeft Dostojewskij opgemerkt, dat ook in het laatste deel van het gedicht Onegin niet begrijpt, wie deze vrouw is, en dat daarom, ook als haar man spoedig stierf, Tatjana toch niet de echtgenoot van Onegin zou worden: hij bemint niet de hoogheid van haar ziel, maar alleen haar hooge positie, en zij begrijpt dat ten volle. ‘Er zijn van die diepe en krachtige zielen, die niet met volle bewustzijn het heiligste dat zij bezitten kunnen weggeven om het te laten onteeren, al was het dan ook uit eindeloos erbarmen. Neen, Tatjana kon Onegin niet volgen.’ Nog steeds zijn er Hamlets, die het mooie en essentiëele van Rusland niet zien. ‘Had Poesjkin langer geleefd’ - ik herhaal nog eens de woorden van Dostojewskij, waarmee | |
[pagina 462]
| |
ik mijn bespreking begon -, ‘er zou misschien minder misverstand en oneenigheid onder ons zijn, dan wij nu waarnemen’. | |
III.
| |
[pagina 463]
| |
het werkelijke leven deze lieden naast elkaar, grooter contrasten zou men zich niet kunnen denken: men stelle zich voor aan de eene zijde Oblomow, die zijn dag pleegt te beginnen met peinzen over de quaestie of hij nu op zal staan of niet: het moet toch eens gebeuren, maar aan den anderen kant is het zoo aangenaam, nog wat rustig te blijven liggen; iederen dag besluit hij, voort te gaan met de lectuur van een aangevangen roman; iederen dag stelt hij dit voornemen weer uit, omdat het boek reeds zoo lang op één en dezelfde bladzijde ligt opengeslagen en hij eerst van die bladzijde de dikke laag stof zou moeten verwijderen. Plaats daartegenover Petsjorin, die zich van het eene avontuur in het andere stort, en dat terwijl zijn omstandigheden hem zouden veroorloven, rustig, zonder werken te leven: welke overeenkomst zou men dan ontdekken tusschen dezen drukken, voor het oog der wereld hartstochtelijken man en den apathischen Oblomow? Beginnen wij met Petsjorin, den ‘Held van onzen Tijd’, zooals Lermontow hem noemde. (De roman verscheen in 1839.) ‘Waarom heb ik niet dien weg willen inslaan, die mij geopend werd door het lot, waar mij stille vreugde en vrede voor mijn ziel wachtte?.... Neen, ik zou aan dat leven niet gewend zijn! Ik ben als een matroos, die geboren is en opgegroeid aan boord van een zeerooversschip: zijn ziel is één geworden met de stormen en gevechten, en op den oever geworpen, wordt hij door verveling en heimwee gekweld, hoe hem ook het schaduwrijke woud moge lokken, hoe hem ook de vreedzame zon tegenschittere; hij loopt den ganschen dag langs het oeverzand, luistert naar het eentonig geruisch van de àànrollende golven en staart in het nevelige verschiet: of daar niet, op de bleeke streep, die de blauwe watervlakte afscheidt van de grijze wolken, het zeil zal opdoemen, waarnaar hij verlangt, eerst gelijkende op den vleugel van een zeemeeuw, en dan langzamerhand zich losmakende van het schuim van de golven en met een gelijkmatige vaart de eenzame haven naderend’.... Zoo eindigt een van de deelen, waarin het dagboek van den ‘Held van onzen Tijd’ verdeeld is. Na een avontuur, dat had kunnen eindigen met een gelukkig huwelijk - wanneer hij zelf dit maar gewild had - maakt Petsjorin zich gereed, zijn doelloozen tocht door het leven op even fantastische wijze te vervolgen. Waar | |
[pagina 464]
| |
het eindigen zal? Dat weet hij niet, en het kan hem niet schelen ook. - Het komt mij voor, dat ik niet beter kan meedeelen, wat Petsjorin is, dan door in het kort die episode uit zijn leven te verhalen, die hij in zijn dagboek beschrijft onder den titel: ‘Vorstin Mary.’ Hieruit zijn ook de boven aangehaalde woorden genomen. Petsjorin bevindt zich in den Caucasus, te Pjatigorsk, een bekende badplaats, waar in de ‘season’ veel aanzienlijken uit de hoofdsteden genezing komen zoeken bij het bronwater. Onder de weinige bekenden, die hij er heeft, is zijn vriend dokter Werner. Deze mannen begrijpen elkaar, - en om iemand als Petsjorin te begrijpen, dat is niet gemakkelijk. Zij hebben elkaar voor het eerst ontmoet in een groot gezelschap. De dokter heeft toen o.a. gezegd, slechts van één ding overtuigd te zijn, n.l. dat eens de schoone morgen zal komen, waarop hij sterven zal. ‘Ik ben rijker dan u’, heeft toen Petsjorin geantwoord, ‘behalve die overtuiging bezit ik nog een andere en wel deze, dat ik op een ellendigen avond het ongeluk heb gehad geboren te worden.’ - ‘Allen vonden’, verhaalt Petsjorin, ‘dat wij onzin spraken, maar inderdaad had niemand van hen iets verstandigers gezegd dan dit. Van dat oogenblik af voelden wij ons tot elkaar aangetrokken. Dikwijls kwamen wij bijeen en spraken samen heel ernstig over abstracte onderwerpen, totdat wij beiden bemerkten, dat wij elkaar wederkeerig voor den gek hielden. Dan zagen wij elkaar veelbeteekenend aan, zooals volgens Cicero de Romeinsche augures deden, en begonnen het uit te schateren, en als wij uitgelachen waren, verlieten wij elkaar tevreden over onzen avond.’ Ernstige filosofische gesprekken, voor Petsjorin zijn ze niets dan een tijdverdrijf. En als zoodanig beschouwt hij alles wat hij doet. Zich wezenlijk voor iets interesseeren, dat kan hij niet. En zich zijn gansche leven te vervelen, daarin heeft hij geen lust. Dat is de reden, dat hij begeerig alles aangrijpt, wat hem afleiding kan geven. Aan het leven hecht hij niet meer; vandaar dat het hem niet verontrust, als zijn avonturen dit in gevaar brengen. Maar met dat al: de verveling verlaat hem niet; laat zijn geest voor een oogenblik meegesleept worden door zijn wilde ondernemingen, laat hij zich desnoods verbeelden, weer onder den invloed van den | |
[pagina 465]
| |
hartstocht te geraken, weldra keert met verdubbelde kracht de onvoldaanheid terug. ‘Mijn liefde’, zoo schrijft hij, ‘heeft niemand geluk aangebracht, omdat ik niets opofferde voor hen, die ik liefhad: ik beminde voor mijn eigen genoegen, ik voldeed slechts aan een wonderlijke behoefte van mijn hart, wanneer ik hun gevoel, hun teederheid, hun vreugde en hun lijden met begeerigheid verslond. En nooit kon ik mij verzadigen. Evenzoo is het, wanneer een door honger gekwelde van uitputting inslaapt en keur van spijzen en schuimende wijnen voor zich ziet; hij verslindt met verrukking de ijle gaven van zijn verbeelding en hij voelt zich behaaglijker; maar ontwaakt hij - dadelijk verdwijnt de fantasie.... verdubbelde honger en wanhoop blijven over.’ Zulke visioenen als deze hongerige heeft Petsjorin dikwijls gehad; een er van is zijn avontuur in Pjatigorsk met vorstin Mary Ligowskaja. Als Petsjorin eenige dagen in den Caucasus is, ontmoet hij een ouden kennis, een zekeren Groesjnitskij, een ‘romantischen fanaticus’, die graag spreekt van zijn hartstochten en zijn lijden, maar inderdaad heel oppervlakkig is. Deze ziet in Pjatigorsk de jonge vorstin Ligowskaja, die daar met haar moeder verblijf houdt, voor hun beider gezondheid. Hij weet de aandacht van de vorstin tot zich te trekken. Hij is vaandrig en in een gevecht heeft hij een lichte wond gekregen; tengevolge daarvan loopt hij een beetje kreupel en ieder kan zien, hoe hij met moeite voortsukkelt, steunend op een stokje, met een pijnlijken trek op zijn gelaat. Eens zit hij aan de bron met een glas in zijn hand. Juist als Mary voorbij komt, laat hij dit vallen en met een gezicht, alsof hij de hevigste pijnen voelt, rekt hij zich uit, om het op te rapen. De jonge vorstin ziet dat en geeft hem vriendelijk lachend het verlorene terug. Van af dien dag voelt Groesjnitskij een hartstochtelijke liefde voor haar. Hij laat zich voorstellen en is dagelijks in haar omgeving. En ook zij interesseert zich voor dien romantischen man in zijn eenvoudig soldatenpak: zij weet niet, dat hij vaandrig is, en houdt hem voor gedegradeerd wegens een duël. Aan den scherpzienden Petsjorin ontgaat niets van wat er tusschen deze twee voorvalt. ‘Het blijkt duidelijk, het noodlot zorgt er voor, dat ik mij niet vervelen zal’, zegt hij tot dokter Werner: Mary en Groesjnitskij zullen de onschuldige slachtoffers van | |
[pagina 466]
| |
zijn spleen worden. En een fijn menschenkenner als hij is, wendt hij middelen aan, die niet falen. Als hij eens met Groesjnitskij langs het raam van de Ligowskaja's wandelt, neemt hij Mary doodkalm op door zijn binocle. En hij bereikt zijn doel: den volgenden dag hoort hij van Werner, hoe er in de woning van de vorstinnen over dien ‘brutalen’ man gesproken wordt. Een ander maal is hij in een winkel, waar hij Mary met haar moeder aantreft. De oude vorstin dingt af op een kostbaar tapijt, dat haar dochter graag wil bezitten: dadelijk biedt Petsjorin veertig roebel extra, koopt het tapijt en laat het, op den rug van zijn paard liggend, in alle staatsie langs het venster van Mary voeren. Tot nog toe is de woning van de Ligowskaja's het punt geweest, waar zich dagelijks de jonge mannen van den aanzienlijken stand vereenigden. Nu begint Petsjorin, die, als hij wil, innemend kan zijn als geen ander, bij zich aan huis groote diners en feesten te geven en de vorstin wordt verlaten door bijna al haar aanbidders: Groesjnitskij is de eenige, die haar voortdurend trouw blijft volgen. Eens rijdt zij met hem paard in den omtrek van Pjatigorsk, en als zij juist midden in een sentimenteel gesprek zijn, komt plotseling van achter een boschje een ruiter in de kleeding van een Tsjerkes (inboorling van den Caucasus) te voorschijn. ‘Mon Dieu, un circassien’, gilt Mary verschrikt; en de Tsjerkes, die niemand anders is dan Petsjorin, antwoordt uitermate beleefd: ‘Ne craignez rien, madame, je ne suis pas plus dangereux que votre cavalier’. Voortdurend grooter wordt de woede van de jonge vorstin tegen dien trotschen man, den eenige, die haar uit de hoogte durft behandelen, en daardoor den eenige, tot wien zij zich inderdaad sterk aangetrokken gevoelt. Maar eindelijk besluit die trotschaard dan toch tot haar te naderen. Op een bal maakt hij gebruik van de Caucasische vrijheid in den omgang, die hem veroorlooft de vorstin tot een dans uit te noodigen, zonder aan haar te zijn voorgesteld. Als hij na afloop van de wals met zijn dame staat te praten, komt er een dronken man op hen aan, die in verwarde, onsamenhangende woorden, onder veel strijkages, Mary uitnoodigt voor de mazurka, ‘pour mazure’, zooals hij zegt. De vorstin is verlegen en bevreesd; zij dreigt, zoo meteen flauw te zullen | |
[pagina 467]
| |
vallen, maar wordt daarvoor behoed door Petsjorin, die den dronken heer krachtig bij de hand vat en hem verzoekt, zich te verwijderen, aangezien deze dame aan hemzelf de mazurka reeds beloofd heeft. Nu staat het huis van de Ligowskaja's voor Petsjorin open, en ofschoon in het begin Mary koelheid tegenover hem veinst, om wraak te nemen voor de trotsche bejegening, die zij zelf heeft ondervonden: hij kent de middelen, om die koelheid te doen ophouden; weldra is Groesjnitskij geheel verdrongen uit haar hart - zij vindt hem zelfs ‘belachelijk’ - en alles voor haar is Petsjorin. ‘Er is een onmetelijk genot in het beheerschen van een jonge, nog nauwelijks ontloken ziel! Die is als een bloem, welker beste aroma opstijgt naar den eersten straal van de zon; men moet haar op dat oogenblik afplukken en na haar geur tot verzadiging toe te hebben ingeademd, haar neerwerpen op den weg: misschien zal iemand haar oprapen! Ik voel in mij die onverzadelijke begeerte, die alles verslindt, wat men tegenkomt op zijn pad: ik beschouw het lijden en de vreugde van anderen alleen met het oog op mijzelf, als voedsel, dat de krachten van mijn ziel in stand houdt.... Voor iemand de oorzaak van lijden en vreugde te zijn, zonder daarop eenig positief recht te hebben - is dat niet het allerzoetste voedsel voor onzen trots?.... De hartstochten zijn niets anders dan ideeën in hun eerste ontwikkeling; zij behooren toe aan de jeugd van het hart; en een dwaas is degeen, die meent, dat hij zijn gansche leven er door zal worden verontrust: veel kalme rivieren beginnen hun loop als bruisende watervallen, maar niet één stroomt onstuimig en schuimende voort tot aan de zee toe. Maar deze kalmte is dikwijls een teeken van een groote, hoewel verborgen kracht; de volheid en diepte van voelen en denken laten geen uitingen van wilden hartstocht toe; de ziel geeft, wanneer zij lijdt en geniet, zichzelf streng rekenschap van alles en is er van overtuigd, dat dit noodig is; zij weet, dat zonder onweders de aanhoudende hitte van de zon haar zal doen verdrogen; zij is doordrongen van haar eigen leven - zij koestert en kastijdt zichzelf, als een geliefd kind. Alleen in dezen hoogsten toestand van zelfbewustzijn kan de mensch de rechtspraak Gods waardeeren.’ - Zoo | |
[pagina 468]
| |
schrijft Petsjorin in zijn dagboek, juist in de periode, waarvan wij hier spreken. Ongelukkig wie van zoo'n man het slachtoffer wordt! Vorstin Mary weet niet, wat deze mensch voor haar is, of hij haar liefheeft of dat hij met haar speelt. Maar al was dat laatste ook waar, zich aan zijn invloed onttrekken, dat is haar niet mogelijk, zijn woorden, zijn blikken, de gedachte aan hem werken als de staf van een toovenaar: of zij wil of niet, zij moet zich onderwerpen. Eens gebeurt het, dat Petsjorin en Mary met een groot gezelschap te paard zijn uitgereden, om naar den zonsondergang te kijken. Als zij terugkeeren, voert de weg over een ondiep, doorwaadbaar riviertje. Mary ziet naar het snelstroomende water onder haar en voelt zich duizelig worden. Daarom houdt Petsjorin haar stevig vast om haar middel en maakt van die gelegenheid gebruik, om haar een kus op de wang te drukken; zij rijden achteraan, en niemand kan het zien. Dan is het dat Mary de gedachte uitspreekt, die haar reeds zoo lang verontrust: ‘òf u veracht mij, òf u bemint mij vurig! Misschien wilt u met mij spotten, mijn ziel in opstand brengen en mij dan verlaten.... dat zou zóo gemeen zijn, zóo laag, dat alleen de veronderstelling... O, neen! het is toch niet waar? het is toch niet waar: er is toch niets in mij, dat eerbied zou uitsluiten? Uw brutale daad.... ik moet, ik moet u die vergeven, omdat ik heb toegestaan.... antwoord, spreek dan toch, ik wil uw stem hooren!’.... Petsjorin zegt niets. ‘U zwijgt?’ gaat zij dan voort, ‘u wilt misschien, dat ik u het eerst zeg, dat ik u liefheb?.... Wilt u dat?’ Petsjorin haalt zijn schouders op en zegt doodkalm: ‘Waarom?’ Driftig rijdt Mary dan van hem weg, naar het overige gezelschap toe. Den volgenden dag wendt zij zich wederom tot hem; in die onrust, waarin zij verkeert, kan zij niet blijven voortleven. Nu is Petsjorin genadig tegen haar, evenals eens Onegin het was tegenover Tatjana; hij zegt haar de volle waarheid: ‘ik zal mijn handelingen niet rechtvaardigen en er geen opheldering van geven; - ik heb u niet lief’, - en schouderophalend verlaat hij haar. En den volgenden dag schrijft hij in zijn dagboek de woorden: ‘soms veracht ik mij zelf.... is dat niet de reden, dat ik ook anderen veracht?.... Ik ben niet meer vatbaar voor | |
[pagina 469]
| |
edele opwellingen; ik ben bang, mij zelf belachelijk voor te komen. Een ander zou, in mijn plaats, aan de vorstin son coeur et sa fortune hebben aangeboden; maar voor mij heeft het woord trouwen een toovermacht: hoe hartstochtelijk ik ook een vrouw zou beminnen: als zij mij maar doet voelen, dat ik met haar moet trouwen - dan adieu liefde! dan verandert mijn hart in een steen, en niets zal het meer warm maken.’ Intusschen hebben Groesjnitskij en eenige anderen, die zich evenals hij beleedigd voelen door Petsjorin, besloten wraak te nemen. Groesjnitskij zal om de een of andere nietige reden twist met hem zoeken en hem uitdagen tot een tweegevecht; dan zal een van de secondanten alleen het pistool van Groesjnitskij laden, op een afstand van zes stappen slechts zullen de tegenstanders van elkaar staan, m.a.w. men wil Petsjorin verraderlijk vermoorden. Door een toeval ontdekt hij het booze opzet, en als nu Groesjnitskij het eerst heeft geschoten en hem slechts een onbeduidende wond heeft toegebracht - tengevolge van zijn zenuwachtigheid, nu hij de misdaad moet volvoeren, waartoe hij zich tegen zijn zin heeft geleend, - dan maakt Petsjorin de opmerking, dat, door een vergissing, zijn pistool niet geladen is; zijn secondant, dokter Werner, doet dit voor hem en met vaste hand schiet hij zijn vroegeren makker dood. - Hoe weinig hecht deze man aan zijn leven: hij heeft er zich zonder beven aan blootgesteld, om weerloos te worden neergeschoten, en het is als een wonder te beschouwen, dat dit niet gebeurd is. Had hij vóór den aanvang van het duel het gepleegde bedrog aan het licht gebracht, hij zou niet in zoo'n groot levensgevaar verkeerd hebben. Maar hij is volkomen verzoend met de gedachte, nu te zullen sterven. Wat er in hem omging den avond voor het gevecht, dat heeft hij in zijn dagboek beschreven. Wij lezen daar o.a. het volgende: ‘Nu? moet ik sterven, dan moet dat maar! een klein verlies voor de wereld; en ik zelf vind het hier ook al vrij vervelend. Ik ben als een man, die zit te gapen op een bal en alleen daarom niet gaat slapen, omdat zijn rijtuig er nog niet is. Maar nu is het rijtuig gereed.... vaarwel!.... Ik doorloop in mijn herinnering mijn geheele verleden en vraag mij zelf onwillekeurig af: waarom heb ik | |
[pagina 470]
| |
geleefd? Met welk doel werd ik geboren?.... Zeker bestond dat doel, en zeker had ik een hooge bestemming, want ik voel in mijn ziel onmetelijke kracht. Maar ik heb die bestemming niet geraden, ik heb mij mee laten sleepen door de verlokkingen van ijdele en ondankbare hartstochten; hun oven heb ik hard en koud als ijzer verlaten, maar voor eeuwig had ik den gloed van het edele streven verloren, - dien besten bloesem van het leven.... En misschien zal ik morgen sterven!.... en er zal geen enkel wezen op aarde overblijven, dat mij volkomen begrepen heeft. Sommigen houden mij voor slechter, anderen voor beter dan ik werkelijk ben, en sommigen zullen zeggen: hij was een goede vent, anderen: een fielt. Beide zal onwaar zijn. Is het dan nog de moeite waard, te leven? Aldoor leef je - uit nieuwsgierigheid: je verwacht iets nieuws.... Belachelijk en treurig!’ Zoo'n man is de ‘Held van onzen tijd’. Lermontow heeft in Petsjorin willen teekenen ‘een portret, samengesteld uit de ondeugden van onze generatie, in hun volle ontwikkeling.’ Hij ‘vond het aardig (sic), den hedendaagschen mensch te schilderen, zooals hij dien begrijpt en, ongelukkig voor hem en u (d.i. het publiek van 1841, toen de tweede uitgave verscheen), maar al te dikwijls heeft ontmoet’. Gelukkig, dat in Rusland de geslachten elkaar snel opvolgen: Petsjorin heeft gauw plaats gemaakt voor andere Hamlets. Sterven zal hij nooit, steeds en overal zullen menschen leven zooals hij; maar dit zijn alleenstaande individuen, de ‘Held van onzen Tijd’ was hij alleen in het Rusland van 1840.
‘Het drukt zich krachtig uit, het Russische volk! En wanneer het iemand met een bijnaam bedenkt, dan zal die hem en zijn nakomelingschap als een geslachtsnaam bijblijven, hij zal hem met zich meesleepen bij het aanvaarden van een betrekking en bij het neerleggen daarvan, naar Petersburg en tot aan het uiteinde van de wereld.’ Zoo schrijft Gogol naar aanleiding van het ‘boertje van Sobakewitsj’ en menigmaal is de waarheid van zijn woorden gebleken. Een van de sprekendste voorbeelden vinden wij in Gontsjarow's ‘Oblomow.’ Tot 1857 bestond er geen woord, dat met voldoende duidelijkheid die eigenaardige soort van apathische | |
[pagina 471]
| |
traagheid aanduidde, die aan zooveel Russen eigen is. In dat jaar schreef Gontsjarow zijn Oblomow en sedert bestaat het woord ‘Oblomowsjtsjina’ (‘Oblomow-schap, Oblomowachtig-heid’), dat niet uit de taal zal verdwijnen, zoolang de Rus den karaktertrek, dien dit woord aanduidt, zal bezitten. Zóó lang ook zal men niet ophouden het geniale boek te lezen, waarvan Ilja Iljitsj Oblomow de hoofdpersoon is, en dezen naam zal men blijven geven aan de tallooze Russen, die dezelfde karaktertrekken vertoonen als hij. Evenals zoovele Russische schrijvers munt ook Gontsjarow in de eerste plaats uit door de scherpe teekening van zijn personen. Menigeen zal u zeggen, dat de intrigue van ‘Oblomow’ zwak is, dat zoodra de held van den roman de kalmte van zijn eenzame leven verlaat en kennis maakt met Olga, de waarde van het boek veel minder wordt, maar niemand zal ontkennen, dat Gontsjarow in het eerste deel van zijn werk een meesterlijke schildering heeft gegeven van den persoon van Oblomow: zulke portretten zijn weinig kunstenaars in staat geweest te teekenen. Dat eerste deel heeft bewerkt, dat het woord ‘Oblomow’ van een eigennaam een soortnaam is geworden. Wat voor een persoonlijkheid is nu die Ilja Iljitsj Oblomow? Een door en door goede en reine. Zijn vriend Stolz, die hem volkomen kent en begrijpt, getuigt van hem: ‘Hij bezit iets kostbaarders dan alle verstand, een oprecht, getrouw hart! Geen valsche toon kwam ooit uit zijn hart voort... Geen mooi gesierde leugen zal hem verleiden, en niets zal hem op den verkeerden weg lokken.... Laat de geheele wereld vergiftigd worden en onderste boven gekeerd, - nooit zal Oblomow zich buigen voor den afgod van de leugen, in zijn ziel zal het steeds rein en helder en goed zijn. Dit is een kristallen, doorzichtige ziel; zulke menschen zijn er weinig, zij zijn zeldzaam, het zijn parelen onder de menigte. Zijn hart zal men met niets kunnen omkoopen; men kan zich in alles en overal op hem verlaten.... Leert men hem eens kennen, dan zal men niet meer ophouden, hem lief te hebben.’ En wat is dan de reden, dat Oblomow en zoovelen, rein van gemoed en beminnelijk als hij, niet gewaardeerd worden door hun medemenschen, en - wat meer wil zeggen - op erbarmelijke wijze te gronde gaan? | |
[pagina 472]
| |
Hun ‘Oblomowsjtsjina’ en niets anders. Juist dat maakt Gontsjarow's roman tot zulk een tragedie, dat de hoofdpersoon zoo'n door en door beminnelijk gemoed bezit, en dat zijn lijden zuiver en alleen voortkomt uit dien rampzaligen vloek, die op hem rust, uit die ‘Oblomowsjtsjina’, die hem voortdurend vervolgt, langzaam alle geestelijk leven in hem doodend. En om diezelfde reden is ook het Russische leven een grooter tragedie dan dat van ons; meer dan bij ons en overal vindt men in Rusland van die Oblomow's, in het bezit van de hoogste en beste eigenschappen, die in een menschelijke ziel kunnen wonen;.... maar zij zijn tot werkeloosheid, tot een langzaam, ongemerkt wegsterven gedoemd... door hun ‘Oblomowsjtsjina.’ Er zijn veel Oblomow's in Rusland, ja bijna iedere Rus is er tot zekere hoogte een, en men voelde dat algemeen, toen Gontsjarow's boek verscheen. Ik meen niet beter te kunnen meedeelen, wat voor iemand Oblomow is, dan door de vertaling van de eerste pagina's van den roman. ‘In de Gorochowaja-straat, in zoo'n groot huis, welks bevolking voldoende zou zijn voor een geheele provinciestad, lag, in zijn eigen woning, Ilja Iljitsj Oblomow op een morgen in bed. Dit was een man van twee-, drie en dertig jaar, van middelmatige lengte, met een aangenaam uiterlijk en donkergrijze oogen, maar in wiens gelaatstrekken geen spoor van een vast idee, van een op een bepaald punt geconcentreerd denken was waar te nemen. Als een vrije vogel zweefde de gedachte over zijn gelaat, vloog hoog op in de oogen, ging zitten op de half geopende lippen, verborg zich in de plooien van het voorhoofd, verdween daarop geheel, en dan lag er over het geheele gezicht een warme effen glans van onbezorgdheid. Van het gezicht ging die onbezorgdheid over in de houding van het geheele lichaam en zelfs in de plooien van de chamber-cloak. Af en toe werd zijn blik verdonkerd door een uitdrukking als van vermoeidheid of van verveling, maar noch vermoeidheid noch verveling konden van zijn gezicht zelfs voor een oogenblik die zachtheid verdrijven, die de domineerende grondtoon was van zijn gelaat niet alleen, maar van zijn | |
[pagina 473]
| |
geheele ziel, en die ziel straalde zoo open en klaar naar buiten in de oogen, in den glimlach, in iedere beweging van het hoofd en van de hand. Zelfs een oppervlakkig toeschouwende, koude mensch zou, als hij terloops naar Oblomow keek, zeggen: “Een goede vent zeker! wat een goedigheid!” En een diepzinniger en menschkundiger persoon zou lang naar zijn gelaat zien en dan peinzende, in een tevreden stemming, weggaan met een glimlach op zijn gezicht. De gelaatskleur van Ilja Iljitsj was noch blozend noch bruin noch gedecideerd bleek, maar indifferent, of misschien scheen zij maar zoo, omdat Oblomow's gezicht vóór de jaren iets opgeblazens had gekregen, uit gebrek aan beweging of aan buitenlucht, of aan beide. En zijn geheele lichaam scheen, te oordeelen naar het matte, buitengewoon blanke teint van den hals, naar de kleine ronde handen en de zacht glooiende schouders, al te verweekelijkt voor een man. Zijn bewegingen werden, zelfs wanneer hij in onrust verkeerde, getemperd door diezelfde matheid en door een traagheid, die niet van een zekere gratie ontbloot was. Wanneer hij somber was en een wolk van bezorgdheid zich over zijn gelaat verspreidde, dan werd zijn blik duister, op zijn voorhoofd vertoonden zich rimpels, er begon een spel van twijfel, kommer en schrik; maar zelden nam die bezorgdheid den vasten vorm aan van een bepaald idee, nog zeldzamer ging zij over in een plan. Alle zorg loste zich op in een zucht en verdween in apathie of sluimering. Hoe paste het huis-costuum van Oblomow bij de rustige trekken van zijn gelaat en bij zijn verweekelijkt lichaam! Hij droeg een chamber-cloak van Perzische stof, een echte Oostersche chamber-cloak, in niets herinnerende aan Europa, zonder kwasten, zonder fluweel, zonder taille, heel ruim, zoodat Oblomow zich twee maal er in kon wikkelen.... De chamber-cloak had voor Oblomow een menigte onschatbare eigenschappen; hij was souple en plooibaar; het lichaam voelt hem niet op zich drukken; hij onderwerpt zich, als een gehoorzame slaaf, aan de allerminste bewegingen van het lichaam. Thuis liep Oblomow altijd zonder das en vest, omdat hij van ruimte en gemak hield. Hij droeg lange, zachte, wijde | |
[pagina 474]
| |
muilen; en wanneer hij zonder er naar te zien zijn voeten uit zijn bed naar beneden stak, dan kwam hij zonder missen direct er in te recht. Het liggen was voor Ilja Iljitsj geen noodzakelijkheid, zooals voor een zieke, of voor iemand die wil slapen, noch een gevolg van het toeval, zooals wanneer iemand vermoeid is, noch een genot, zooals voor een luiaard: het was zijn normale toestand. Als hij thuis was - en bijna altijd was hij thuis - dan làg hij steeds, en dat voortdurend in één en dezelfde kamer - waar wij hem aangetroffen hebben -, die hem diende voor slaap-, zit- en ontvangkamer. Hij had nog drie andere kamers, maar daar kwam hij zelden kijken, een enkelen keer des morgens (maar ook niet eens iederen dag), wanneer zijn knecht zijn zitkamer schoonmaakte, hetgeen niet dagelijks gebeurde. In deze kamers zaten de meubels onder hoezen, en de jaloezieën waren er neergelaten. De kamer, waar Ilja Iljitsj lag, leek bij den eersten aanblik mooi gemeubileerd. Er stond een bureau van rood hout, twee canapé's, overtrokken met een zijdeachtige stof, een mooi kamerschut met vogels en vruchten er op geborduurd, zooals die in de natuur niet bestaan. Er waren zijden gordijnen, kleeden, brons, porselein en een massa fraaie ornamentjes. Maar het ervaren oog van iemand met een onbedorven smaak zou met een vluchtigen blik op alles, wat zich hier bevond, daarin slechts den wensch hebben gelezen, om althans eenigszins het decorum van het allernoodigste fatsoen te bewaren.... De heer des huizes zelf zag naar de meubels in zijn kamer met zoo'n kouden, onverschilligen blik, alsof zijn oogen vroegen: “wie heeft dat alles hierheen gesleept en hier neergezet?” Aan de muren zaten spinnewebben als guirlandes om de schilderijen heen; zij waren geheel met stof gevuld. De spiegels zouden veeleer hebben kunnen dienen, om er in het stof (als op een schoolbord) memoranda op aan te teekenen, dan om de voorwerpen te weerspiegelen. Op een canapé lag een vergeten handdoek, op de tafel stond bijna iederen morgen een niet weggeruimd bord van het souper van den vorigen avond, met een zoutvat en een afgeknabbeld botje, en daaromheen lagen kleine stukjes brood. | |
[pagina 475]
| |
Wanneer dat bord er niet geweest was, en de pas uitgerookte pijp naast het bed, en de heer des huizes zelf, die daarin lag, dan zou men hebben kunnen meenen, dat hier niemand woonde - zóó lag alles onder het stof, zóó was het verschoten en miste alle sporen van de aanwezigheid van een mensch. Op de guéridons lagen wel is waar een paar opengeslagen boeken, en er lag een krant te slingeren, op het bureau stond een inktkoker met pennen, maar de bladzijden, waarop de boeken waren opengeslagen, waren bedekt met stof en geel geworden; het bleek duidelijk, dat men ze in lang niet in handen had gehad; de krant was een nummer van het vorige jaar; en uit den inktkoker zou, als men er de pen had ingedoopt, misschien alleen, met gegons, een verschrikte vlieg zijn te voorschijn gekomen.’ Men kan zich voorstellen, hoe het leven van dezen man is. Graag zou ik veel uit de eerste hoofdstukken vertalen, maar dat staat de omvang van mijn opstel niet toe; en ook zonder dat zal men zich Oblomow kunnen voorstellen, zooals hij 's morgens ontwaakt, vroeger dan gewoonlijk, omdat hij gekweld wordt door verontrustende gedachten: twee ‘rampen’ hebben hem getroffen: de eene bestaat in een briefje van zijn rentmeester, dat de inkomsten van zijn landgoed verminderen, de andere in een bericht van zijn huisheer, dat zijn woning moet worden verbouwd en Oblomow binnen eenige weken moet verhuizen. Aan de verschillende menschen, die bij hem komen, 's morgens vroeg terwijl hij nog in bed ligt, en daarna, als het aan een van de bezoekers is gelukt hem tot opstaan te bewegen, - aan allen worden die twee ‘rampen’ meegedeeld; eenige malen uit Oblomow het voornemen, om, wat er ook moge gebeuren, te blijven, waar hij nu woont, herhaaldelijk wil hij een brief aan den rentmeester beginnen, maar even dikwijls komt hij er niet toe, nu eens omdat er geen inkt in den koker is, dan weer omdat het postpapier is zoek geraakt, en als hij eindelijk begint te schrijven - niet aan den rentmeester, maar aan den huisheer; want dat werk is gemakkelijker -, dan komt in den eersten zin zóó vaak het woord ‘dat’ voor, dat het opgeschrevene weer verscheurd wordt. Eindelijk valt Oblomow tengevolge van de vermoeiende gedachten van den morgen in slaap op de canapé en droomt heerlijk van zijn jeugd, van het gemakkelijke, rustige leven | |
[pagina 476]
| |
op het landgoed van zijn ouders, totdat tegen etenstijd Zachar, een knecht zijn heer waardig - ‘nog meer Oblomow dan ik’, zegt Ilja Iljitsj van Zachar - hem wektGa naar voetnoot1). Tegelijkertijd komt zijn vriend Stolz binnen; en daarmede is het eerste deel van den roman uit. Maar ook in het vervolg blijft Oblomow zichzelf gelijk; Stolz, een energieke Duitscher, weet nog eenigen tijd wat meer leven in zijn vriend te brengen, maar de Oblomowsjtsjina van dezen is té groot, het is hem niet meer mogelijk een ander mensch te worden. Hoe heeft de ‘Oblomowsjtsjina’ zoo'n hoogte kunnen bereiken? zal men vragen. En het antwoord is: omdat Oblomow van zijn eerste jeugd af heeft geleerd, dat men niet behoeft te arbeiden, om een nuttig en gelukkig leven te leiden. ‘Oblomowsjtsjina’ is een nationale Russische eigenschap, maar zulke afmetingen kan zij alleen aannemen bij zoo'n door en door verderfelijke opvoeding als Ilja Iljitsj ontvangen heeft. Het was een heerlijk leven, daar thuis op het landgoed Oblomowka! Hoe werden daar verjaar- en naamdagen gevierd! Hoe verstond men daar de kunst, overheerlijke spijzen aan huisgenooten en gasten voor te zetten! Wat was het gemakkelijk, dat men niet naar school behoefde te gaan, zoodra er maar één feestdag in de week was, of als er een gast kwam die veel van den kleinen Iljoesjka hield. Werken, dat deden de boeren op het land, maar in zijn naaste omgeving had de jonge Oblomow nooit iets waargenomen wat er op geleek. Een rentmeester bestuurde het landgoed, de familie Oblomow bemoeide zich niet met de | |
[pagina 477]
| |
moezjiks - afgezien van Zachar en eenige anderen, die bij hen in huis als knechts en meiden dienden -; jaarlijks schreef Ilja's vader op, hoeveel geld er ingekomen was van de boeren, en dat was alles. Men behoeft in dit leven niet te werken, dat is de belangrijkste wijsheid, die Oblomow in zijn jeugd heeft opgedaan. Hoe groot is nu de ontgoocheling, als hij zijn landgoed verlaat en met andere menschen in aanraking komt! Gelukkig laten zijn middelen hem toe, om ook zonder werken te leven, en als hij ziet, dat de betrekking aan een der ministeries, die hij zich had uitgekozen, in geheel andere dingen bestaat dan in vriendschapsbetuigingen tusschen chef en ondergeschikten, zooals hij zich had voorgesteld - dan verlaat hij den staatsdienst en leeft voort, zooals Gontsjarow hem ons schildert. Maar tevreden is hij niet, en als hij ziet, hoeveel beter en gelukkiger Stolz is, en zooveel anderen, werkzaam als deze: dan vervloekt hij zijn ‘Oblomowsjtsjina,’ maar... die vervloeking lost zich op in een zucht: hij begrijpt, niet meer in staat te zijn zich op te heffen uit zijn apathie, en het werkzame leven te beginnen, dat Stolz van hem verlangt. Een van de meest tragische momenten uit den roman is het afscheid van Olga, de jonge vrouw, aan wie het gelukt is eenigen tijd Oblomow aan zich te boeien en hem tot een ander mensch te maken. Maar zijn natuur is hem te sterk, hij kan geen weerstand bieden aan den geest van traagheid en onverschilligheid, dien hij gehoopt had door Olga's liefde van zich te kunnen zetten. ‘Hoe komt het, dat alles is misgeloopen?’ vraagt Olga. ‘Wie heeft een vloek over je uitgesproken, Ilja? Wat heb je gedaan? Je bent goed, verstandig, zacht, edel... en... je gaat te gronde! Wat heeft je ongelukkig gemaakt? Dat kwaad heeft geen naam...’ ‘Het heeft er wel een’, zei hij nauwelijks hoorbaar. Met vragenden blik, de oogen vol tranen, zag zij hem aan. ‘Oblomowsjtsjina!’ fluisterde hij, daarop vatte hij haar hand, wilde die kussen, maar kon het niet, alleen drukte hij haar krachtig tegen zijn lippen en heete tranen druppelden op haar vingers. Zonder het hoofd op te heffen, zonder zijn gelaat te toonen, keerde hij zich om en ging weg.’ Wel met recht heeft Dostojewskij, een van de beste kenners van zijn volk, in zijn ‘Dagboek’ voortdurend zijn land- | |
[pagina 478]
| |
genooten tot arbeiden aangespoord. Hij heeft begrepen, dat neiging tot traagheid één van de kenmerkende eigenschappen van den Rus is. Gaat men die neiging niet met alle kracht tegen, dan krijgt men menschen als Oblomow. Misschien zijn er in Rusland meer goede karakters dan elders, maar wat baten alle voortreffelijke eigenschappen, wanneer zij door de ‘Oblomowsjtsjina’, die reeds het verderf is geweest van zoovele edele persoonlijkheden, worden verhinderd om tot hun volle ontwikkeling te komen? En inderdaad, dit is geen zeldzaamheid. Dagelijks doet zich de gelegenheid voor om het waar te nemen. Hoe vaak wordt er niet door edeldenkende Russen tot een groot en goed werk besloten, bijv. waar het geldt het steunen van verarmde landgenooten en hun weduwen en weezen. Nu willen eenige menschen geld gaan verzamelen en dat voor dit nuttige doel besteden. Na een paar jaren informeert men wat er nu tot stand is gekomen. En gewoonlijk zal het blijken: niets. En de oorzaak daarvan is? ‘Oblomowsjtsjina’ en niets anders. Hoeveel jonge Russen zijn er niet, die groote hervormingen wenschen in de Russische, ja zelfs in de Europeesche maatschappij! Want met geen kleinigheid stelt een Rus zich tevreden. Niet voordat de geheele wereld nader tot den vrede en het geluk is gebracht, wil hij rusten! En dit zijn geen groote woorden alleen; diep, misschien dieper dan wij Europeanen, is de Rus doordrongen van de juistheid van zijn inzichten! Na eenige jaren zult gij zoo'n radicalen ijveraar terugvinden, kalm levende, tevreden met zijn huiselijk geluk, met het inkomen dat hij geniet, niet bijzonder groot, maar voldoende voor zijn behoeften, met het vreedzame leven 's winters in de stad en 's zomers op de ‘datsja.’ Spreekt men nu met hem over diezelfde principes, waarvoor hij vroeger zoo warm was, dan zal hij glimlachen en ‘machnoetj roekoj’Ga naar voetnoot1). Zij zijn hem onverschillig geworden. Niet, dat hij ze voor verkeerd houdt, wel neen! Eenvoudig interesseert het hem niet meer! Een goed, edel man, die elders als een Don Quichot zou kunnen leven, en nuttig zijn voor de wereld, | |
[pagina 479]
| |
is maar al te vaak, als hij een Rus is, tot werkeloosheid voorbeschikt! Dat is de vloek van de ‘Oblomowsjtsjina.’
Sedert 1857, het jaar, waarin Toergenew zijn ‘Roedin’ en Gontsjarow zijn ‘Oblomow’ heeft voltooid, heeft Rusland nog tallooze Hamlets onder zijn bewoners geteld. En nog ettelijke malen zijn portretten van hen geteekend door de meest bekende schrijvers. Men denke bijvoorbeeld aan Toergenew's ‘Vaders en Kinderen.’ Ook in onzen tijd heeft het type Hamlet talrijke vertegenwoordigers onder het Russische volk en ook in de toekomst schijnt het nog een groote rol te zullen spelen. Nog steeds ook wordt zijn bestaan opgemerkt door de geniale auteurs, die Rusland ook in onze dagen bezit, en het is met een roman van den allerlaatsten tijd, dat ik mijn bespreking van den Russischen Hamlet wil besluiten. Deze roman is ‘Foma (d.i. Thomas) Gordejew’ van Gorkij (1899). Lang echter wil ik er niet over spreken; een overzicht geven van de levensgeschiedenis van den hoofdpersoon, zooals die ons door Gorkij wordt geteekend in een lange rij van tafereelen, waarvan Gordejew telkens het middelpunt vormt, is mij niet mogelijk, en ik moet mij er mee tevreden stellen, een zeer beknopte algemeene karakteristiek van den jongen man te geven.Ga naar voetnoot1) Foma Gordejew is een Hamlet, maar hij verschilt veel van al degenen, die wij tot nog toe bespraken. Een belangrijk punt van verschil is reeds, dat hij behoort tot het ‘koepetsjestwo’ (koopmansstand) en iemand is zonder Europeesche ontwikkeling. ‘Een man vaart in een bootje op de rivier.... Het bootje is misschien goed, maar toch altijd is de diepte er | |
[pagina 480]
| |
onder. Het bootje is sterk.... maar als een mensch die duistere diepte onder zich voelt.... zal geen bootje hem redden....’ zoo karakteriseert Foma Gordejew zijn situatie in de wereld, en geen andere woorden zouden ons die klaarder kunnen voorstellen. Zijn vader is een rijke koopman, die met talrijke eigen schepen groote handelszaken doet op de Wolga. Reeds toen Foma een kind was, heeft vader Gordejew vaak gevreesd, dat uit dien schuchteren, in zichzelf gekeerden jongen wel nooit een flinke man van zaken zou groeien. En die vrees wordt bewaarheid, wanneer de zoon onder de leiding van zijn vader deelneemt aan de werkzaamheden van de firma, en nog meer, wanneer hij later, na zijn vaders dood, aan het hoofd staat van de geheele zaak. Het is de gewone Russische kwaal, waaraan hij lijdt: zijn werkkring is hem te eng, te benauwd: ‘Zóó kan ik niet leven.... het is alsof er gewichten aan mij zijn opgehangen.... alsof ik heelemaal gebonden ben.... dààrheen kan ik niet, hìèr blijven kan ik niet.... Ik wil leven.... om zelf alles te weten.... ik zal mij zelf het leven zoeken.... Maar wat ben ik zòò? Een gevangene....’ Die woorden spreekt hij, als hij in een aanval van wanhopige vertwijfeling plotseling klaar voor zich ziet, wat de oorzaak van zijn ongeluk is. Hij wil nu zijn werkkring ontvluchten, waarheen dat doet er niet toe, en het heele bestuur van de zaak in handen geven aan zijn doopvader Majakin, die op en top een zakenman is en in niets belang stelt, dan in de belangen van den handel. Foma echter verlangt meer van het leven, dan hij er als koopman van genieten kan. - Eens heeft zijn vader hem uitgezonden met een van zijn schepen, om een onderneming te leiden. Op die reis heeft Foma plotseling een nieuwe zijde van het leven ontdekt, welker bestaan hij totnogtoe niet vermoed had. Aan boord was een mooie jonge vrouw, die ineens de sluimerende hartstochten van de zinnelijkheid in den jongen man wakker maakt. En sedert dien tijd is het hem onmogelijk daaraan weerstand te bieden. De benauwde engheid van zijn kantoor ontvlucht hij door zich over te geven aan teugellooze losbandigheid. Maar ook dit voldoet hem niet. Eens is hij met Sasja, zijn maîtresse, en een groot gezelschap buiten de stad, om daar luidruchtig feest | |
[pagina 481]
| |
te vieren. Foma is onder den indruk geraakt van een mooi lied, dat Sasja samen met een boer uit den omtrek heeft gezongen: zijn stemming is weemoedig geworden; en als nu het luidruchtige joelen en schreeuwen van zijn dronken vrienden en hun even nietswaardige maîtressen steeds toeneemt, komt er een hevige bitterheid in hem op, die hem tot een waanzinnige daad verleidt; allen zijn op een vlot: hij laat nu door een boer, zonder dat zij het merken, dat vlot losmaken om het met den stroom te doen afdrijven en hen in de golven te laten omkomen. Gelukkig worden allen gered. - Gordejew's stemmingen zijn steeds van korten duur: een volgenden keer zal hij weer een dergelijk gezelschap opzoeken, als dat, hetwelk hij nu met zijn haat vervolgt, en in steeds wilder bacchanaliën gaat hij vertroosting zoeken voor zijn door sombere gedachten gekwelden geest. Want niet alleen is het koopmansleven hem te eng; hij vindt het tegelijk een diep verachtelijk bestaan. Zijn doopvader Majakin kent geen andere moraal dan deze: dat men zichzelf moet beschouwen als een damschijf, die moet oppassen, niet door den vijand genomen te worden: bereikt hij het einde van het bord, dan wordt hij een dam en alle wegen staan voor hem open; zóó moeten de kooplui zijn: het fundament voor hun huis is gelegd, nu staat het aan hen, er voor te zorgen, dat het gebouw van hun macht stevig wordt opgebouwd. Bij tijden heeft Foma grooten eerbied voor Majakin, die gelukkig kan zijn bij zijn levensprincipe. Maar tegelijk veracht hij denzelfden Majakin diep, die zich met zoo'n moraal tevreden stelt. Hij zelf voelt de tegenstelling tusschen den arbeid van de ondergeschikten, die niet beloond wordt naar verdienste, en het gemakkelijke leven van de ‘buikige’ kooplui, waartoe ook hij behoort, die egoïstisch zichzelf al de genietingen van het leven toeëigenen. Wordt Foma's verbittering al te groot, dan ontvlucht hij zijn eigen gedachten en gaat troost zoeken in de verschrikkelijkste débauches. - Als volwassen jonge man vindt hij een vroegeren schoolvriend terug, Jezjow, een man van lage afkomst, die er in geslaagd is, een vrij hoogen graad van ontwikkeling te bereiken. Hij is journalist en schrijft heftige artikels tegen het onwaardige leven van de rijke kooplui: Foma ontdekt bij hem dezelfde gedachten, die zijn eigen geest bezig houden, | |
[pagina 482]
| |
maar zij zijn minder vaag. Jezjow's streven is het, de arbeiders te organiseeren en hen door samenwerking een betere maatschappelijke positie te doen veroveren. Maar toch: ook Jezjow kan de moeilijke problemen van het leven niet oplossen; ook hij wordt door zorgen en drukkende gedachten gekweld, die hij poogt te verdrinken in de wodka (Russische brandewijn). Vreugde heeft hij nog niet mogen smaken, hij heeft zich de vernedering getroost, de schamele aalmoezen van de rijken aan te nemen, om zich daardoor grootere kennis te verwerven. Nu is hij dertig jaar, maar reeds een oude man; hij is journalist en zijn hoofdbezigheid is, het domme publiek te vermaken door goedkoope hatelijkheden tegen het ‘koepetsjestwo.’ - ‘Waar is het kruit van mijn jeugd?’ vraagt hij zichzelf en het treurige antwoord is: ‘Ik heb de geheele lading van mijn ziel verschoten voor drie kopeken het schot.’ En wat heeft hij hiermee bereikt? Niemand heeft hem lief, niemand waardeert hem. Als hij met een gezelschap werklieden buiten de stad een vrijen dag doorbrengt, luisteren dezen niet naar wat hij hun zegt, ofschoon dit de nieuwste leer is, die Europa heeft uitgedacht; zij genieten van hun vrijheid, zij smaken een ongestoorde vreugde en hij is een vreemdeling in hun midden. Nergens vindt Foma Gordejew een steunpunt in het leven en hij ziet geen anderen uitweg, dan zich maar te laten meesleepen daarheen, waar het lot hem heenvoert. Hij zal geen weerstand bieden aan zijn wilden geest. ‘Of mijn kop in splinters, òf de muur door midden’, zegt hij eens, en, ofschoon er oogenblikken komen van kalmte, van somberen weemoed, zóo gaat hij het leven door: tragisch zijn dan ook zijn lotgevallen en het ellendigst van alles is zijn einde. Maar ik heb mij voorgenomen, niet de geschiedenis van dezen Hamlet te beschrijven. Nog eens wil ik ieder den raad geven, die bij Gorkij zelf te lezen. Dan zal men tevens zien, dat Gordejew, ofschoon hij de waarheid nooit vindt, die hem vrede zou kunnen geven, toch een vage voorstelling er van heeft, waar men haar moet zoeken. Maar juist doordat hij dit slechts onduidelijk en vaag ziet, is zijn lot des te tragischer. Eens is hij op een Wolga-boot; onder de passagiers bevindt zich een zekere ‘vader Miron,’ een oude | |
[pagina 483]
| |
pelgrimGa naar voetnoot1), een man, uit een lage klasse der maatschappij voortgekomen, die door zijn eenvoudig geloof vast staat in den strijd van het leven. Met hem spreekt Foma, en bij het afscheid belooft Miron, hem eens te komen bezoeken: deze man, denkt dan Gordejew, zal in staat zijn, mij te genezen. Een ander maal ziet Foma een troep boeren onder koorgezang vroolijk aan het werk. Dan denkt hij, dat ‘het goed zou zijn, om zòò vriendschappelijk met goede makkers te arbeiden onder vroolijk gezang, moe te worden van het werk, een glas wodka te drinken en vette sjtsji (koolsoep) te eten.’ En als hij zich met Jezjow en diens werklui buiten de stad bevindt en Jezjow somber gestemd is, omdat zijn volk hem niet begrijpt en hij niemand heeft, om zich bij aan te sluiten, dan zegt Foma, meer in zichzelf, dan tot zijn makker: ‘Eigenaardig.... die moezjiks.... die werklui.... wanneer je ze zoo eenvoudig waarneemt, zijn ze net als paarden.... ze sleepen, hijgen.... Zij sleepen, werken hun geheele leven om een kleinigheid.... en ineens - zeggen ze zoo iets - in je heele leven zul je het niet zoo bedenken.... dat wil zeggen - zij voelen.... Ja bij hen.... interessant....’ - Beter dan de geleerde Jezjow ziet de slecht ontwikkelde Gordejew, waaraan het den Russischen Hamlets ontbreekt; maar zooals gewoonlijk ziet hij ook hier onduidelijk en vaag. Anders - zou hij zich misschien kunnen opheffen uit zijn lijden en een voorvechter worden van het nationale ideaal, waarvoor Dostojewskij gestreden heeft en Gorkij nog strijdt. Maar de meeste Hamlets kennen hun volk nog absoluut niet: er zijn meer Jezjows onder hen dan Gordejews. ‘Deze Russische daklooze zwervers’, zoo zegt Dostojewskij, waar hij over Aleko spreekt, ‘zetten nog tot in onzen tijd hun zwerftochten voort en zullen, naar het schijnt, nog niet gauw verdwijnen. En al gaan zij dan ook in onze dagen niet meer naar de zigeunerkampen, om in de onbeschaafde, eigenaardige levenswijze van de zigeuners hun wereldidealen te zoeken en aan den boezem der natuur hun gemoedsrust te herwinnen, die hun geroofd is door het onrustige en onna- | |
[pagina 484]
| |
tuurlijke leven in onze Russische beschaafde maatschappij, - zij werpen zich nu (hetgeen op hetzelfde neerkomt) op het socialisme, dat er in Aleko's tijd nog niet was, zij begeven zich met hun nieuwe geloof op een ander veld en bearbeiden dat ijverig, evenals Aleko geloovende, dat zij door hun fantastisch handelen hun doel zullen bereiken en geluk zullen vinden niet alleen voor zichzelf, maar voor de geheele wereld. Want de Russische zwerver heeft het geluk van de heele wereld noodig, om tevreden te kunnen zijn: voor een goedkooperen prijs laat hij zich niet bevredigen, - natuurlijk, zoolang het slechts om de theorie gaat. Dit is nog altijd diezelfde Rus, alleen vertoont hij zich in een anderen tijd. Deze mensch is, ik herhaal het, juist in het begin van de tweede eeuw na de groote hervorming van Peter geboren in onze beschaafde samenleving, die van het volk, van de volkskracht is vervreemd. O, de groote meerderheid van de beschaafde Russen bekleedde toen in Poesjkin's tijd en bekleedt nu nog in onzen tijd vreedzaam de betrekking van ambtenaar, 't zij in rijksdienst, 't zij bij het spoor, 't zij op een bank, of verdient eenvoudig door verschillende middelen zijn geld, of beoefent zelfs de wetenschap, houdt voordrachten, - en dat alles regelmatig, traag en kalm, salaris ontvangende, préférance spelende, zonder eenig verlangen om naar zigeunerkampen te vluchten of naar andere plaatsen, die meer in overeenstemming zijn met onzen tijd. Velen, velen zijn er, die “liberaal zijn” met een “tintje van Europeesch socialisme,” waaraan echter een zeker edel Russisch karakter is gegeven, - maar dat alles is immers slechts een quaestie van tijd. Wat maakt het uit, dat de een nog niet begonnen is, zich onrustig te voelen, terwijl de ander reeds is doorgedrongen tot aan de gesloten deur, en met kracht zijn voorhoofd er tegen heeft gestooten? Allen wacht te hunner tijd hetzelfde, wanneer zij zich niet op den vreedzamen weg begeven van den omgang met het volk, want alleen die kan hen redden: en toegegeven, dat het niet allen wacht: eenige “uitverkorenen” zijn genoeg, het is genoeg, dat slechts een tiende deel zijn rust verliest, om te maken, dat door hen ook de overblijvende groote meerderheid geen vrede kan vinden. Aleko kan zeer zeker nog niet behoorlijk zijn heimwee uitspreken: bij hem is dit alles nog eenigszins abstract, het is nog slechts | |
[pagina 485]
| |
heimwee naar de natuur, bezwaren tegen de groote wereld, tranen om een waarheid, die iemand ergens verloren heeft en die hij op geenerlei wijze kan opsporen.... Waarin die waarheid bestaat, waar en waarin zij zou kunnen te voorschijn komen en wanneer zij precies verloren is gegaan, dàt kan hij zelf niet zeggen, maar zijn lijden is oprecht. De fantastische en ongeduldige mensch dorst naar redding, die hij voorloopig alleen verwacht van verschijnselen buiten hem; en anders kan het niet: “wel, de waarheid is misschien ergens ver van hem af, bijvoorbeeld in een van de overige landen van Europa, met hun stevigen historischen bouw, met hun geordend maatschappelijk en burgerlijk leven.” En nooit zal hij begrijpen, dat in de eerste plaats de waarheid in zijn eigen binnenste is, en hoe zou hij dat ook begrijpen: immers hij is zelf in zijn eigen land een vreemde.... Hij is slechts een grassprietje, dat zweeft door de lucht.’ Die Hamlet, dien ons hier Dostojewskij teekent, is een zeer gewone verschijning in onze Russische samenleving. Hoevelen zijn er daar niet, die van Europa hun heil verwachten! Of dit op zich zelf een dwaalbegrip is, of inderdaad de Slawjanophilen dichter bij het juiste inzicht zijn dan de Zapadniki, wie zal dat uitmaken? Maar het is zeker waar, dat zeer vele van deze voorstanders van Westersche ideeën hun eigen volk in het geheel niet kennen. Zij lezen de boeken, die Europeesche geleerden schrijven voor hun West-Europa en, wat zij daar vinden, verklaren zij zonder meer ook geldig voor Rusland. Velen van hen wonen hun geheele leven buitenslands, kennen slecht Russisch, hebben nooit gesproken met één moezjik, en uiten toch met overtuiging hun meening over de ‘beteekenis en toekomst van Rusland.’ Want zulke vage en algemeene onderwerpen zijn het - terecht heeft Toergenew het opgemerkt, - die den politiseerenden Rus interesseeren. Wel zijn er geniale Russen, die elders een uitweg zoeken: men denke aan het geheel origineele optreden van Leo Tolstoj! Maar deze leer zal wel niet in staat zijn - daar wijzen alle verschijnselen op, - om de noodige groote hervorming te brengen. Zal een ander den weg vinden, die hiertoe voert? Dostojewskij is er van overtuigd, dat voor Rusland een groote toekomst is weggelegd: De Hamlets, die hun land | |
[pagina 486]
| |
niet kennen, verwachten heil van het buitenland, hetzij dan van de politiek van ‘bloed en ijzer’, hetzij van het socialisme: de echte Rus zoekt zijn ideaal in een wereld-harmonie, algemeen geluk moet het einddoel zijn van het menschelijke streven: ziedaar de groote idee, die verborgen is in de ziel van den moezjik en die die Russen uitspreken, die hun volk begrijpen.Ga naar voetnoot1) Maar wie zal het zijn, die den weg wijst om tot die wereldharmonie te komen? - In 1876 schrijft Dostojewskij een prachtig hoofdstuk in zijn ‘Dagboek’ over ‘de doode en de komende kracht.’ In dat Europa, dat door zooveel Russen aangebeden wordt, bestaat een geregelde orde van zaken: ‘met bloed en ijzer’ is die ingesteld en wordt die gehandhaafd door Bismarck. Als nu die orde van zaken eens verstoord wordt, ‘wanneer inderdaad Europa bij ons komt aankloppen, en ons verzoekt, haar l'Ordre te komen redden, dan zullen wij misschien op dat oogenblik voor het eerst begrijpen, op eens allen tegelijk, hoezeer wij voortdurend van Europa hebben verschild; niettegenstaande onze vurige begeerte, om Europa te worden, die twee eeuwen heeft voortgeduurd en bij ons tot zulke opbruisingen van hartstocht aanleiding heeft gegeven. Maar misschien zullen wij het ook dan niet begrijpen, omdat het te laat is. Maar in dat geval zullen wij zeker wel niet meer begrijpen, wat Europa van ons noodig heeft, wat het ons vraagt en waarmee wij het werkelijk zouden kunnen helpen. Zullen wij niet integendeel den vijand van Europa en van zijn orde van zaken evenzoo met ijzer en bloed gaan onderwerpen, als vorst Bismarck? O dan, als wij zoo'n daad verrichtten, dan zouden wij zonder aarzelen ons zelf kunnen gelukwenschen, dat wij geheel en al Europeanen zijn.’ Zou het werkelijk mogelijk zijn, hetgeen Dostojewskij | |
[pagina 487]
| |
hoopt, dat eens Rusland een bevredigende oplossing zal geven van die problemen, waaraan zoovelen in onzen tijd met angst denken? Het lijkt zeer onwaarschijnlijk. Maar.... Rusland is het land van de wonderen! Wie zou vroeger het optreden van Peter den Groote voor mogelijk gehouden hebben? Zou een even groot wonder zich nog niet eens kunnen herhalen in de toekomst? Zou niet L. Tolstoj de voorlooper kunnen zijn van een nog veel grooteren hervormer, die Rusland en de geheele wereld nader zal brengen tot de eenheid en den vrede?
N. van Wijk. |
|