| |
| |
| |
Uit den schoolstrijd.
Op het dorp, waar ik werd grootgebracht, was omstreeks 1850 ééne school en ééne kerk.
Nu zijn er vijf scholen en drie kerken.
Dat teekent.
Hier eenige herinneringen uit den tijd tusschen toen en nu.
Ik zat nog op de schoolbanken, toen vele Protestanten den ‘Goeden Vrijdag’ voor het eerst ‘als Zondag’ wenschten te beschouwen.
De ‘bovenmeester’ vertelde 's morgens de terechtstelling voor Kajafas, het heenvoeren naar Golgotha....
Om halftwaalf eindigde de morgenschooltijd, als altijd met een gebed; maar toen voelden we iets vreemds in meesters stem.
‘Als je me plezier doen wilt,’ zei hij daarna, zacht sprekend, ‘moet jullie van middag voor schooltijd niet spelen.’
't Was mooi, zonnig weer. Een driehonderd kinderen waren omstreeks halftwee op het plein voor de school....
Niemand speelde: in groepjes zaten we bij elkaar in het zand.
Neen, we begrepen niet alles; maar er hing eene hooge stemming om ons heen.
Ook in de choleradagen van 185..
Ik hoor onzen meester nog psalm 91 bespreken en ons van den ernst der tijden doordringen, ons een gevoel van veiligheid geven.
| |
| |
‘Gij hebt geen pest te schromen.’
Ik herinner me nog, dat me duister bleef:
‘Zijn waarheid u ten beukelaar,
En ter rondas (zal) verstrekken,’
maar 's meesters toon, zijne houding deed ons beseffen:
‘Gij zult aan d' een en d' and're hand,
Tienduizenden zien vallen;
Terwijl gij, in gerusten stand,
Bewaakt blijft boven allen.’
Zijne houding vooral....
In eene achterbuurt, waar veel menschen aan ‘de ziekte’ stierven, was de vrees voor besmetting zoo groot, dat niemand de lijders durfde opzoeken; wat noodig was, werd om den hoek van de deur neergezet; men wilde niet helpen begraven.
Toen ging onze meester de huizen binnen en reikte laafnis, waar die noodig was.
Met den dominee legde hij een lijk in de kist.
Maar weggedragen hebben zij 't niet, want toen kwamen anderen....
Ik sprak van een onderwijzer van de openbare school.
We schreven 1853, het jaar, waarin heel wat ‘onheilig vuur op het altaar des vaderlands werd geofferd’; het jaar, waarin met politieke bedoelingen de ‘christen’ werd opgezet tegen den ‘christen’, omdat hij ‘op een anderen berg aanbad.’
Neen, op de school, die ik bezocht, werd daarover niet gesproken; maar wèl gingen jongens van elf, twaalf jaar mee met de boeren-kerkeraadsleden op hun tocht buiten de kom van de gemeente om handteekeningen te verzamelen op een verzoekschrift aan den Koning om de nieuwe regeling van het kerkbestuur bij de Roomschen niet goed te keuren.
De jongens wedijverden wie de meeste handteekeningen op zijne lijst zou hebben.
Op een boerenerf stond eene meid aan de waschtobbe.
- Heb-je ook een hekel aan de Roomschen?
| |
| |
- Of ik! Aan dat gemeene volk!
- Hier, zet dan je naam eens op dit papier!
- Waarom?
- Ze willen de Gereformeerden weer laten verbranden en nu vragen we aan den Koning dat te beletten.’
En toen kwam er een groote zeepsoparm op de lijst en zette....een kruisje: requestrante kon lezen noch schrijven.
Het gevolg van de agitatie, toen door de Calvinistische Heeren gewekt, kon men o.a. nagaan bij de jeugd, die de ‘vuile papen’ uitjouwde; die geloofde, wat een vers uit de stad meegebracht, vertelde:
Ze hebben 't weer, voorwaar, gezworen,
Om al wat geus en ketter heet
Weer te vervolgen, als te voren
Hier een Granvelle of Alva deed.
Een zoo beschuldigde klaagde bij onzen meester.
‘Zeg, dat ze het niet doen mogen,’ zei deze eenvoudig; maar den volgenden Zaterdag werd de gelijkenis van den ‘barmhartigen Samaritaan’ verteld. Het verhaal werd voor de omstandigheden eenigszins gewijzigd; maar ik verzeker: de gewenschte indruk werd gemaakt: de schuldigen oordeelden zich zelf.
Weer zie ik hem voor me, dat klein verschrompeld mannetje, dat ons aan de Rijkskweekschool ‘Bijbelsche geschiedenis’ gaf; hij had iets heel-klein-burgerlijks, als men hem loopen zag met zijne kleine dribbelpasjes.
‘Dag jongelui,’ klonk het bij zijn binnenkomen. Even stond hij stil en dan, zacht sprekend: ‘willen we beginnen?’
We waren een en al aandacht; 'k geloof niet altijd uit belangstelling in zijn onderwerp; maar om hem. 't Was geen ontzag, geen vrees. Je kon niet anders zijn bij hem. 't Was zijne belangstelling in de stof; zijne begeerte om die op ons den gewenschten indruk te doen maken; zijn zichzelf wegdenken.
Eens haalde een van ons eene aardigheid uit.
‘Waarom doe je dat?’ Zacht uitgesproken maakte het een sterken indruk. Het bleef ook de eenige maal, dat zoo iets beproefd werd.
| |
| |
'k Hoor hem nog in zoo menig verhaal: hij kon 't zoo leuk zeggen; nooit bijzonder ernstig, waarschijnlijk, omdat hij 't altijd was.
Mogelijk zouden zijne voorstellingen en verklaringen geen genade vinden bij vele voorgangers van tegenwoordig; wij droegen zijne woorden mee, het leven in.
Zoo, als hij vertelde van Simson, den sterke, die zijne gelofte schond en daardoor zijne kracht verloor: ‘geloof aan je roeping; blijf trouw aan je voornemen om het goede te bevorderen; je zult bergen verzetten.’
Zoo, sprekend over Elia op Horeb. De Heer verscheen niet in een grooten en sterken wind; niet in de aardbeving, noch in het vuur....
Na het vuur het suizen van eene zachte stilte! De Heer gaat voorbij.
‘Begrijp je dat, jongelui? Je komt in je leven wel eens te staan tegenover menschen, die niet al te vriendelijk tegen je zijn, tegenover andersdenkenden.
In het suizen van eene zachte stilte was de Heer!’
We waren in de dagen voor ons ‘aannemen’ nog al ingenomen met onze nieuwe kleeren, vooral met den hoogen hoed, dien we voor het eerst zouden dragen, maar een van mijne vrienden sprak uit, wat we allen voelden: ‘ik vind het naar, dat ik telkens aan die kleeren denk!’
Toen we voor het laatst bijeen waren, nadat het onderzoek bij den dominee was afgeloopen, bad onze onderwijzer: ‘Leid ze niet in verzoeking, Heer! Doe het om mijnentwil. Ik houd van ze, want ze willen zoo goed.’
Later, als de verzoeking opkwam iets minder goeds te doen, heb ik zijne goedige oogen me nog dikwijls zien aankijken en hem hooren vragen: ‘Waarom doe je dat?’
Hij was onderwijzer aan eene openbare kweekschool.
Na het verkrijgen van mijne eerste akte als onderwijzer, was ik twee jaren op een boerendorp werkzaam onder leiding van K., een oud man.
Wat staat hij me, nu ik dit schrijf, weer helder voor den geest.
| |
| |
Onder een paar borstelige wenkbrauwen keken kleine, scherpe oogen je aan, tot ze alles van je wisten.
Dorpsgenooten zullen den nu-reeds-lang-gestorvene ook weer voor zich zien, als ik ze herinner hoe mooi hij in de kerk de psalmen kon voorlezen.
Hij zong ze.
En 's zomersavonds zat hij op eene bank voor de school en blies op eene dwarsfluit, en zijne kinderen en wij, ondermeesters, zongen mee of luisterden. En als dan de sterren opkwamen en er telkens weer nieuwe flonkerden, verschenen dorpsgenooten aan de deuren; vele vroegere leerlingen slopen naderbij en zoo gebeurde het, dat een paar honderd menschen om hem heen stonden en velen meezongen.
Soms werd een ‘psalm’ of ‘gezang’ aangeheven.
De ‘gezangen’ waren nog niet uit den Booze; de ‘gemoedsbezwaren’ daar nog niet ingevoerd.
Men moest hem hooren vertellen; op den 3en October, op den 18en Juni maakten zijne leerlingen het beleg van Leiden, den slag bij Waterloo mee. Er werden geen platen gebruikt; maar ze zagen den prins van Oranje op eene deur wegdragen; den jongen naar de Lammenschans sluipen en van de hutspot smullen. Ze hielpen Lambert Melisz zijne moeder over het ijs in veiligheid brengen. Ze zagen den Roomschen schout voor den dag komen uit dezelfde spinde, waarin de vrouw vroeger haar Protestantschen man verborgen had; ze genoten van haar antwoord op de vraag van den schout, of ze niet bevreesd was geweest, dat zijn vervolgers hem vinden zouden: ‘neen, want gij hebt mijn man daar ook niet ontdekt.’ Ze leden met de gemartelden door den geuzenbloedraad in Noord-Holland evenzeer als met de gefolterden door de Spanjaarden en leerden in het voorgaan van de laatsten wel eene verklaring, volstrekt geen goedkeuring zien.
Maar dat alles niet, dat niet in de eerste plaats, verschafte hem den bijna onbegrensden eerbied van de dorpelingen.
Ook niet, dat hij zooveel ongelijksoortige werkzaamheden tot aller tevredenheid verrichtte.
Hij was de vraagbaak van de geheele gemeente en maakte verzen.... met Nieuwjaar, voor iedereen, tegen vergoeding van een dubbeltje als ze geschreven werden op een velletje
| |
| |
gewoon postpapier; van een kwartje op papier met een gouden randje; bij bruiloften en feestvieringen voor drie gulden, òf, als er bestelde bijzonderheden in voorkwamen, b.v. dat de tarwe heel veel opgebracht had, voor vier of vijf gulden; bij een jubileum van den dominee met het opschrift: ‘Hora ruit!’ zelfs tien gulden.
Hij was de beste vliegermaker van het dorp en leverde daarvoor goud- en zilverpapier; ook was hij klokkeluider; - de dood van Willem II in '49 gaf een aardig extratje, want voor buitengewone gelegenheden, die niet in de instructie vermeld werden, moest afzonderlijk betaald worden! Ook stovenzetter. Voor drie gulden per winter leverde hij bij elken kerkdienst een kooltje vuur. Voorzanger; leverancier van den wijn voor het ‘Heilig avondmaal’, waarvan het restje na kerktijd door voorzanger en diakenen werd opgedronken. Hij hield de trouw- en doopboeken bij en was secretaris van het ‘Nut’ en hield in de vergaderingen om den anderen keer eene voorlezing en eene bijdrage. Hij hield aanteekeningen voor het meteorologisch instituut te Utrecht.
Maar voornamelijk had men algemeen ontzag voor hem om zijn steeds bereid zijn iedereen te helpen.... zonder vergoeding; om zijn merkwaardig kalm blijven in alle omstandigheden.
Daar stormde even na twaalf uur de wethouder-timmerman de school binnen.
Zijn zoon moest met verscheidene andere jongens blijven. Zijn vader had hem laten halen; maar ten antwoord gekregen, dat zijn zoon even als andere jongens moest blijven afmaken wat verzuimd was.
- Wat verbeeld-jij je wel, om mijn jongen te houden, als ik hem laat halen!
- Hij heeft het werk niet gemaakt, dat opgegeven was.
- Dat dondert niet! Alla, mee!’ Dit laatste tegen zijn zoon.
- Leeman, ik verzoek u dat niet te doen. 't Is niet goed voor uw zoon en ook niet voor de andere kinderen.
- 'k Heb met jou praatjes niets te maken. Ik zal jou wel leeren! Vooruit jongen!’
| |
| |
Ik stond dicht bij mijn patroon om hem te helpen beletten.
Hij bewoog zich niet en vader en zoon vertrokken.
De andere jongens en ik keken onzen meester aan...
Hij sprak geen woord en zag stil het werk van de kinderen na.
Den volgenden morgen voor schooltijd ging het gerucht, dat de wethouder plotseling ernstig ziek was geworden. Ik zei het aan den patroon.
- Dan ga ik er even heen,’ antwoordde hij.
De leerlingen vertelden mij, dat ze den ‘bovenmeester’ bij den timmerman hadden zien ingaan.
‘Ik weet het’, zei ik; ‘hij is ziek!’
Dien morgen eerst begreep ik goed de woorden van onzen onderwijzer aan de kweekschool: ‘In de zachte stilte was de Heer!’
En nu krijg ik weer eene kleur, als ik denk aan dien middag, toen ik bij bakker B. voor de deur zat.
Mijn goede meester was voor goed heengegaan.
Kwam het, omdat iedereen altijd met zooveel ingenomenheid over hem sprak en ik alleen van zijn dagelijksch werk getuige was, of... was het de lust om aanmerking te maken op ouderen, die somtijds jongeren kenmerkt? In elk geval, mijn bakker leerde het me af.
Ik vertelde hem, dat meester K. wel eens een briefje schreef of in zijn huis wel eens een kop koffie ging drinken... onder schooltijd!
- Jan’, zei B. tegen zijn schoolgaand zoontje, ‘ga een eindje verder weg spelen; de meester en ik kunnen elkaar niet goed verstaan.’
Daarop tegen mij: ‘ga nu maar voort met je kwaadspreken!’, en toen ik zwijgen bleef: ‘bak jij zelf je brood maar goed; je zult aan je eigen verantwoordelijkheid genoeg hebben.
Wil ik je eens wat vertellen van jou slechten meester? Hij had een broer, die hem bestal en daarna belasterde.
Toen die broer gevaarlijk ziek werd, ging jou slechte meester hem oppassen, nacht en dag.
“Dat is een zwaar werk voor je geweest, meester,” zei ik hem.
| |
| |
“Ja,” antwoordde hij, “om mijne kinderen; maar ik heb zooveel mogelijk voorzorgen genomen tegen besmetting.”
“Neen... kostte het je voor je zelf geen strijd?”
Hij keek me aan en knikte.
“Ja, maar ik kon het niet laten.”
Jou slechte meester was een waar christen,’ zei mijn orthodoxe bakker. ‘Bak jij je brood maar zoo goed, als hij.’
K. was hoofd van eene openbare school.
Te S., waar ik later geplaatst werd, vertelden wij, jonge onderwijzers, om de beurt voor twee klassen. In den regel, zoo luidde het voorschrift, moest ons verhaal eene zedelijke strekking hebben, en zoo ontleenden wij onze stof ook aan de ‘Bijbelsche geschiedenis’; maar er werd ‘geheel vrij’ verteld.
Hebben we misschien de bedoeling of de beteekenis van het oorspronkelijk verhaal niet altijd juist teruggegeven, we trachtten tot goed-zijn te wekken, niet om de stoffelijke belooning, die somtijds, maar om het aangename bewustzijn, dat altijd volgt. Waar in den loop van eene week iets leelijks was gedaan, poogden we naar het voorbeeld van Nathan de schuldigen zich zelf te doen oordeelen.
Een jongen had eene verzameling albasten knikkers, alle met een rood aartje. Op zekeren morgen ziet hij er zoo een in de handen van een kleineren knaap. Hij pakt hem af en loopt er hard mee weg.
- Had je dat van J. gedacht?’ vraag ik mijn confrater.
- 'k Zal 't hem Zaterdag afleeren,’ zei hij en hij vertelde... de geschiedenis van David en Bathséba.
Ik hoop, dat er onder de tegenstanders van de openbare school zijn, die de wenkbrauwen fronsen: ik heb de geschiedenis, zooals ze in Samuel II, hoofdstuk XI voorkomt, hooren verhalen aan kinderen van tien en elf jaar! Evenwel niet door een ‘openbaar’ onderwijzer.
Hoe mijn confrater het deed?
Er werd van David, noch van Bathséba gesproken.
Na een wat langer verhaal zonder bepaalde bedoeling zei hij, op zijn horloge kijkend:
‘We hebben nog tijd voor eene kleine vertelling.
| |
| |
Er waren twee mannen in eene stad, de een rijk en de ander arm.
De rijke had zeer vele schapen en runderen.
Maar de arme had gansch niet, dan een eenig klein ooilam, dat hij gekocht had, en had het gevoed, dat het groot geworden was bij hem, en bij zijne kinderen te gelijk: het at van zijne bete, en dronk van zijn beker, en sliep in zijnen schoot, en het was hem als eene dochter.
Toen nu den rijken man een wandelaar overkwam, verschoonde hij te nemen van zijne schapen en van zijne runderen, om voor den reizenden man, die tot hem gekomen was, wat te bereiden; en hij nam des armen mans ooilam, bereidde dat voor den man, die tot hem gekomen was.’
‘Hoe gemeen!’ riep de kleine David op de schoolbank.
Zonder dat iets meer gezegd werd, gingen de leerlingen naar huis, behalve J., aan wien verzocht werd de boeken te helpen opruimen. Wat volgde, begrijpt men.
Zoo gaven andere gebeurtenissen uit het leven van onze schooljeugd aanleiding tot een verhaal over Sem en Jafeth, die de verkeerdheid van hun vader verbergen; over Abraham, die Lot kiezen liet of hij ter rechter- dan ter linkerhand wilde gaan, toen er twist tusschen hunne herders was gerezen; over Jozef, die kwaad met goed vergold; over Ruth, die hare schoonmoeder in het vreemde land trouw bleef; over de vriendschap van David en Jonathan; over Davids edelmoedigheid tegenover Saul; de verloochening van Petrus, voorbeeld van valsche schaamte. Zoo werden enkele gelijkenissen verteld en tal van voorschriften en vermaningen van den Grooten Meester in verhalen gebruikt.
Om den eigenaardigen zinsbouw en de voor onzen tijd vreemde woordenkeus gebruikten we betrekkelijk weinig de woorden van den Bijbel; veelal werd eene vertelling bedacht uit het kinderleven, die als voorbereiding dienen kon van het gewijde verhaal.
Wat werden we dikwijls teleurgesteld! Wel bespraken we met elkander de meer of mindere geschiktheid van het onderwerp; maar we overschatten zoo vaak de kennis onzer leerlingen, en.... waarschijnlijk ook ontbrak het ons, jonge menschen van 21, 22 jaar, aan voldoende levenservaring. We hebben ons gevleid met de hoop, dat veel van het uitgestrooide zaad in goede aarde zal gevallen zijn.
| |
| |
Ook de school te S. was eene openbare.
‘Dat is de openbare school van vroeger,’ zegt men; ‘die is er niet meer!’
Zoo ja, aan wie de schuld?
Er zijn verschillende oorzaken.
Gij, klagers over ongodsdienstigheid, wat heeft den geest van mijn ouden meester, bij wien ik als kind op de schoolbank zat, meer verdreven dan uw gezoek naar schending van de neutraliteit!
Daar kwam hij zitten, 's Zaterdags om elf uur, als ‘de Bijbelsche geschiedenis’ begon, die oud-burgemeester, lid van de schoolcommissie, volger van Groen, achter aan de klasse op eene bank.... aanteekeningen makend.
Wij, kinderen, dachten, dat hij het vertellen ook ‘zoo mooi’ vond!
Nu, na ruim vijftig jaar, herinner ik me weer zoo goed dien morgen, toen de gelijkenis van ‘De verloren zoon’ werd verteld. We hadden medelijden met den ongelukkige, ‘die den draf van de zwijnen at.’
‘U maakt het te erg!’ klonk het van de achterste bank.
De meester hield even op en keek in het boek, dat voor hem lag. Toen ging hij voort: ‘Neen, kinderen, niet erg genoeg; er staat hier: ‘hij begeerde zijn buik te vullen met den draf, dien de zwijnen aten; en niemand gaf hem dien.’
Wij zagen niet om naar den oud-burgemeester; meesters toon deed ons lijden met den zoo diep gevallene en, gelukkig, ons spoedig verheugen over het slachten van het gemeste kalf!
Eerst later heb ik begrepen, waarom hij daar kwam zitten en welk kwaad hij en de zijnen hebben bedreven.
De wet van '57, vooral die van '78, heeft het aantal onderwijzers vermeerderd; of het gehalte in evenredigheid toenam, zal betwijfeld worden, als men bedenkt, dat de onderwijzers vroeger meestal inwoonden bij het hoofd der school en daar telkens schoolzaken werden besproken; en bij een beperkter getal werden alleen opgeleid wie aanleg of roeping toonden, terwijl later eene gemakkelijke, kostelooze opleiding verlokte om eene spoedige betrekkelijk hooge bezoldiging te verkrijgen.
| |
| |
Er werd geklaagd over de weinige zedelijke ontwikkeling dier jonge menschen; hoe kon het anders, waar ze veelal kwamen uit kringen, die weinig gelegenheid boden tot bespreking en overweging van ethische vraagstukken.
Wat hebt gij, klagers, evenwel gedaan ter verbetering?
Hoevelen noodigen eens per week, als onze schoolopzienerdokter te S., onderwijzers bij zich aan huis en bespreken met hen stukken uit verschillende schrijvers! Hij leerde ons lezen.
De man is reeds lang tot de vaderen verzameld. Wat ben ik hem dankbaar voor zijn schrijven in mijn levensboek; hij beproefde den mensch in ons te ontwikkelen, ons innerlijk te beschaven.
Hoevele godsdienstleeraars volgen het voorbeeld van wijlen Ds. Hoevers, modern predikant te 's-Gravenhage, die, ofschoon van zwakke gezondheid, iedere week een uur beschikbaar hield om met onderwijzers ernstige vraagstukken van het leven te bespreken?
Hoevelen doen als Dr. Cramer, predikant bij de Hervormde kerk te 's-Gravenhage, die reeds jaren voor de leerlingen van de Rijksnormaalschool voor onderwijzers een ‘Bijbelcursus’ houdt?
Wat hebt gij gedaan, wat doet gij, o klagers over ongodsdienstigheid?
Bovendien: de vermeerdering van vakken, die de wet van '57 bracht, heeft ook het karakter van de openbare school helpen veranderen; die van '78 nog meer door van elke school een leerplan te eischen.
Opzettelijke, meer algemeene studie van methodiek was daarvan gevolg en: ieder hoofd had zijne eigen methode; leer- en leesboeken zonder tal verdreven het zedekundig leesboek. Methodiek kwam op den troon en in een hoek raakte art. 33: ‘het schoolonderwijs wordt onder het aanleeren van gepaste nuttige kundigheden dienstbaar gemaakt aan de ontwikkeling van de verstandelijke vermogens der kinderen en aan hunne opleiding tot alle Christelijke en maatschappelijke deugden.’
Tweeërlei doel, één middel; twee heerscheressen, één dienstknecht.
In '88 beproefde mijn nu overleden collega Gediking, met den ernst die hem zoo kenmerkte, op de algemeene verga- | |
| |
dering van het Nederlandsch-Onderwijzers-Genootschap te Arnhem den stroom te keeren. Hij ontwikkelde een ‘leerplan voor de zedelijke opvoeding’. Hij wilde ‘het begrip eener deugd, evenals ieder ander begrip uit voorstellingen doen opbouwen; zoo dat in onderscheidene vertellingen eene zelfde deugd in verschillende voorbeelden aanschouwelijk werd gemaakt’.
Hij meende, dat de tijd voor opzettelijke medewerking aan de zedelijke opvoeding der kinderen noodig, wel aan de vakken van onderwijs mocht worden onttrokken.
Hij werd met groote aandacht aangehoord; zijn plan heette ‘met sympathie te zijn ontvangen’; maar het bleef bij woorden; de ‘dienstknecht’ groeide en groeide en - een der scherpzinnigsten van mijne tegenwoordige collega's spreekt van ‘het juiste standpunt’, als hij op ‘goed onderwijs’ aandringt en het oude vaandel ‘de opleiding tot Christelijke deugden’ niet ontplooit.
Heb ik bij de aanwijzing van de omstandigheden, die de openbare school hebben benadeeld, niet een van de voornaamste vergeten?
‘Denkt ge niet,’ vraagt men, ‘aan den geest van oppositie onder de onderwijzers heerschende, aan de luid uitgesproken socialistische meeningen? Kunnen wij aan zulke menschen onze kinderen toevertrouwen?’
Te bejammeren is het zeker, dat zij, die door hunne oppositie verbetering van het onderwijs bedoelden, soms te weinig angstvallig waren in hunne middelen: woorden en daden, en niet inzagen dat hun toon, nog meer dan hunne meening, velen van onze school heeft vervreemd. Een hard, scherp woord zal tot verweer prikkelen, een zachte, kalme toon tot nadenken brengen.
Te betreuren dat zij, die alle partijen door de kinderen moeten dienen, - en dat zoo heerlijk kunnen, - zich buiten de school onder een strijdvaandel scharen en daarmee hun hoofdtaak schaden.
O, stellig, de onderwijzer heeft dezelfde grondwettige rechten als ieder ander staatsburger; maar hij moet eene dubbele wacht zetten bij zijne lippen: er zitten zooveel kindertjes te kijken en te luisteren! Wat moeten zij denken van den man,
| |
| |
die hen telkens van naastenliefde spreekt en hun vader in soms krasse woorden bestrijdt?
Evenals geestelijken moeten de onderwijzers den indruk maken, dat buiten het gewoel van de vijandige kampen een aantal Roode-kruisdragers zijn, die door hun optreden aan een hoogeren geest herinneren.
Maar, mijn waarde lezer, hebt gij door uw haastig oordeel, door uw soms ongegrond, onchristelijk meeroepen: ‘ziedaar de onderwijzers van de openbare school!’ niet tot verergering van het kwaad bijgedragen?
Hoe weet gij, die zoo stout en sterk oordeelt, op welke wijze die eenigszins luidruchtige onderwijzers hunne taak in de school verrichten?
Dàt is toch de hoofdvraag.
Och, wij weten allen: wij Nederlanders houden van parlementje spelen; Germanen, als we zijn, gelooven we zoo gaarne, dat het belang van het vaderland afhankelijk is van ons woord, van onze houding, en vele onderwijzers, die in stilte, bijna onopgemerkt iederen dag bezig zijn, wenschen, misschien verlokt door het gewillig luisterend publiek in de school, ook wel eens op te treden voor meer ontwikkelde hoorders; maar is het rechtvaardig naar de houding daar buiten, - en dan nog van een deel, - het werk daar binnen te beoordeelen?
En dan nog iets.
Is het zoo wonder, dat zij, die met de minder-bevoorrechten van ons volk dagelijks te maken hebben; die opmerken, hoe weinig de ouders van opvoeding weten, in elk geval hoe weinig ze er aan kunnen doen; die zien hoe vele kinderen lichamelijk en geestelijk worden verwaarloosd, en daardoor hun eigen werk vruchteloos zien gemaakt; is het vreemd, dat zij wat hard om verbetering roepen, en, wetenschappelijk dikwijls niet genoeg ontwikkeld, meeloopen met hen, die 't spoedigst verbetering voor hunne leerlingen beloven?
Zou het niet kunnen zijn, dat onder die ontevredenen de meest-belangstellenden zijn in de toekomst van ons volk, en zij alleen uit liefde, die wel ‘de meeste’, maar niet altijd de verstandigste is, zoo luid roepen?
| |
| |
Wat zou ik gaarne velen bewegen nader met de openbare school kennis te maken en niet langer voort te gaan met eene veroordeeling, die ik niet schroom, te haastig te noemen; die helaas somtijds slechts een napraten is van hen, die uit eigenbelang, bekrompenheid, eer- of heerschzucht hun anathema deden hooren.
Tot de feestelijkheden in de residentie, bij gelegenheid van de inhuldiging van de Koningin, behoorde het zingen van de cantate van Cath. van Rennes achter het paleis in het Noordeinde. Roerend was het de kinderen te hooren zingen:
Vrouw, door uw kroon gewijd
God geve U kracht naar kruis.
Met liefde en wijs beraden
Die cantate was ingestudeerd door onderwijzers, werd gezongen door kinderen voor het meerendeel van de openbare school en menig hooggeplaatste heeft verklaard: ‘dit is het treffendste gedeelte van al de feestelijkheden!’ maar ook: ‘we wisten niet, dat zóó de geest was van de openbare school!’
Ik ben er zeker van dat meerderen zoo zouden spreken, als ze herhaalde malen de school binnentraden en o.a. hoorden zingen uit ‘De schoonste feestdag’ Moeders verjaardag, ook van Cath. van Rennes:
Komt! vragen wij op stillen toon
Dat Godes liefde bij haar woon.
De Heere zeeg'ne en behoede U,
De Heer doe Zijn aanschijn voor U lichten
Kom en zie! Ik ken tal van onderwijzenden, die met hunne leerlingen meeleven, met hen strijden om goed te zijn.
| |
| |
Een jongen had geld weggenomen uit de school, en toen de onderwijzer hem met bewogen stem zei: ‘ik wil je niet straffen, want dan zou je denken, dat je mij kwaad hebt gedaan; 'k wou zoo graag, dat je een betere jongen werd om je moeder, die er zooveel verdriet over hebben zal, als ik het haar zeg,’ begon hij te schreien. ‘Zeg het haar niet,’ vroeg hij, ‘dan zal ik mijn best doen.’
‘Goed,’ was 't antwoord, ‘maar bid dan Onzen lieven Heer elken morgen en avond om je te helpen en kom mij dan elken morgen zeggen, of je dat gedaan hebt.’
En de jongen kwam telkens voor den onderwijzer staan; deze pakte hem bij de handen en vroeg, hem in de oogen ziende: ‘Ja?’
En dan knikte hij alleen, volgens afspraak.
Ja, soms bleef hij wel eens weg, maar....
Een andere jongen vertelde zonder eenige schaamte, dat zijn vader, lorrenzoeker, allerlei kostbare dingen vond.
- Maar Jan, die mag hij toch niet houden?
- Ja, juffrouw, want hij zit er voor. (In de gevangenis.)
Begrijpt men, hoeveel met dien jongen gesproken was, toen hij begon te liegen, en hoeveel meer nog, toen ook dat verminderde?
Een stuk ‘vlakgom’ was verdwenen.
‘Dat heeft Bertus weggenomen, juffrouw!’
‘Niet zeggen, Piet. Jongens uit mijne klasse doen zoo iets leelijks niet. Wacht maar, 't zal wel gevonden worden.’
En 's middags had Bertus het gevonden, en men kon hem aanzien, dat hij blij was van een onaangenaam gevoel bevrijd te zijn.
Er was één Jodenjongetje in de klasse; de andere jongens speelden niet met hem, d.i. voor schooltijd en in de schoolpauze. 's Zaterdags vertelde de onderwijzeres van één Christenkindje op eene Israëlitische school met genoeg bijzonderheden om het niet al te opzettelijk te maken. De volgende week speelde het ventje mee.
Van de werkvrouw was een omslagdoek verbrand.
| |
| |
‘Wie wil, mag één cent in dit busje doen.’ Den volgenden dag was er al genoeg. Trouwens in die klasse had ik meermalen gehoord: ‘wat houdt die vrouw ons lokaal toch netjes, wat brandt de kachel altijd heerlijk, als we komen!’ En als er wel eens een papiertje op den grond verdwaalde: ‘past toch op, kinderen, de vrouw heeft er zoo'n moeite aan!’
Een meisje jokte nog al heel veel, toen ze op school kwam.
‘Niet doen! Dan houd ik niet van je. Foei... je wordt geen flink kind!’ Een ernstig, een droef aankijken; even een kort gesprek na schooltijd, dat waren de pogingen ter verbetering.
Een paar jaar later werd naar aanleiding van een heel ander geval verteld van een kind, dat zich gebeterd had.
Ons meisje stak den vinger op.
‘Wel Toos?’
‘Dat ben ik!’
‘Toch bedoelde ik jou niet, Toos; maar 't is waar, kinderen, vroeger jokte zij ook wel; nu niet meer en daarom houd ik nu zoo veel van haar.’
Op eene school wordt oud theelood en zilverpapier verzameld. Voor de opbrengst is al meer dan één kind in den zomer een poosje ‘buiten’ kunnen zijn. Aardig is het te zien hoe de kinderen soms met kleine snippertjes komen aandragen. Velen misschien alleen om het ‘dankje’ van den onderwijzer.
De dame, aan wie het geld daarvoor gebracht werd, schreef eens een lief briefje, waarin ze meldde: ‘er was zóóveel, dat ik een ander ziek kindje, dat haast niets gebruikt, nu al veertien dagen lang een versch ei kon brengen!’
Den volgenden morgen kwam eene moeder bij den onderwijzer aan huis met twee eieren.
‘Mijn dochtertje hield niet op of ik moest u die brengen voor het zieke kind. Ze wou ze zelf niet eten.’
Kom en... hoor zoo menig kort toespraakje in deze of daarmee overeenstemmende woorden:
Bij 't begin van 't jaar: ‘ik wensch je veel geluk, kinderen! ik hoop, dat je andere menschen, je vader en moeder, je
| |
| |
broers en zusters veel genoegen zult doen; want dat is het grootste geluk: anderen te kunnen helpen. Laten we nog eens zacht zingen:
Kleine waterdropp'len, kleine kor'len zand,
Vormen saam de trotsche zee en het schoone land!
Kleine liefdedaden, woordjes teer en zacht
Hebben vaak in 't kleinste huis, 't grootst geluk gebracht.
In de Lijdensweek: ‘Wat zullen velen, die Jezus mee aan het kruis hadden gebracht, later bitter berouw hebben gevoeld, toen ze leerden inzien, hoe oneindig goed Hij was.’
‘Dat zouden wij niet doen?’...
‘Hebt gij nimmer leed veroorzaakt? Denkt aan het berouw van die menschen, als je ooit in de verzoeking komt iemand verdriet te doen.’
Bij 't verlaten van de school: ‘We hebben je veel geleerd, dat je later tot voordeel strekken kan. Dit hebben we je dikwijls gezegd: “heb je naasten lief, als je zelven”. Wanneer er later van de school gesproken wordt, hoop ik dat je aan die woorden zult denken en.... er naar zult handelen. 't Is niet gemakkelijk.... Probeert het maar’.
Nog lang zou ik zoo kunnen voortgaan, ik en vele andere onderwijzers aan.... openbare scholen.
Maar.... ‘men weert den Bijbel van de school; Gods woord wordt daar niet onbelemmerd gebruikt!’
‘School met den Bijbel!’ Als politieke leuze, die rekent op de onnadenkendheid, op de onbekendheid met de ontwikkeling van onze schooljeugd, kan ik me die begrijpen; hoe deskundigen durven beweren, dat hunne leerlingen - ik zeg niet heel enkele gedeelten - de taal van den Bijbel verstaan, is mij, ofschoon ruim 41 jaar aan het hoofd van eene school, onverklaarbaar!
Onze schoolopziener-geneesheer, van wien ik vroeger sprak, beproefde ons, jonge onderwijzers, ook Shakespeare te leeren begrijpen: we bogen bewonderend het hoofd, omdat.... het zoo hoorde; geurden soms met de bekende alleenspraak: ‘te zijn of niet te zijn!’ Was dat niet een misgreep van hem? heb ik later meermalen gedacht; hoe kan men waardeering verwachten van de levenswijsheid van dien grooten woord- | |
| |
kunstenaar bij zoo jonge menschen! Hoe kan de groote tragedie van het leven verstaan, wie nog aan het eerste bedrijf, of nog slechts aan het ‘voorspel’ bezig is?
In dienzelfden onderwijzerstijd te S. had ik me veel voorgesteld bij mijne leerlingen van een gedeelte uit de geschiedenis van Saul en David.
De vervolgende Saul heeft zich te slapen gelegd aan den ingang van dezelfde spelonk, waarin zich de voortgejaagde David met zijne manschappen bevond. David nadert met uitgetrokken zwaard den slapende, die hem meermalen naar het leven stond, buigt zich over hem heen en.... snijdt hem slechts een slip van zijn mantel.
Ik had geen succes.
Op later leeftijd heb ik hetzelfde verhaal hooren doen door een godsdienstonderwijzer, ook aan weinig ontwikkelde leerlingen. De man vertelde goed; maar hij had even weinig succes, als ik.
Wel bij mij.... Ik ontroerde, denkend aan moeielijke oogenblikken in mijn leven, toen de onderwijzer de woorden van David herhaalde: ‘Zie toch, mijn vader! ja, zie de slip uws mantels in mijne hand: want als ik de slip uws mantels afgesneden heb, zoo heb ik u niet gedood.’
Mag men, waar de openbare school niet altijd de woorden van den Bijbel gebruikt, maar er naar streeft te spreken en te handelen in den geest van Hem, die het land doorging, goed doende, mag men daar van on-Christelijk spreken?
O, ik zou zoo gaarne vele ouders bereiken en bewegen willen zich te overtuigen van den geest, die vele eenvoudige, stille onderwijzers aan openbare scholen beheerscht.
Ik zou ze willen toeroepen: laat u niet om partij- of bijzonder belang drijven tot het stichten van allerlei kleine scholen, die tot versnippering van krachten, tot verslechtering van het onderwijs aan uwe kinderen moeten leiden.
Laat, welke belangen u, groote menschen, ook verdeelen, laat eene gemeenschappelijke school voor alle kinderen van eene kleine gemeente het symbool zijn van nationale eenheid; verleidt, hoe gewichtig ge uwe opvatting over geschilpunten ook meent, verleidt uwe kleinen met hunne geringe kennis
| |
| |
niet tot lichtvaardig oordeelen over medeburgers, vergetende: ‘Er is verscheidenheid der werkingen, doch het is dezelfde God, die alles in allen werkt.’
W. de Vletter. |
|