| |
| |
| |
Verzen.
I.
Ik hoor der menschen zonen en hun bruiden
Maar in uw lust- en bloei-bewuste tijden,
Liefde, de schoonheid van uw naam belijden
En, zuivre klokken, over de aarde luiden.
Maar geen of weinig drinkt uw diep beduiden
Door bitterheid ook van bezonken lijden,
Maar uit berusten half en uit benijden
Weet ik hen dagelijkschen slaapdrank kruiden -
Ik heb altoos den ijlen slaap gehaat
Die geen verkwikking brengt en nieuwe krachten.
Laat wakker mij, maar met u overnachten,
Dan groet ik blijder iedren dageraad;
En saam met u den laatsten slaap verwachten,
Die rusten zij van u voorgoed en laat.
| |
| |
II.
Ook aan u-zelf zal ik u niet verraden,
Gods waarheid niet verloochnen voor Gods schijn
Om reeden dronk van uwer oogen wijn,
Om zilverlingen van éendags-genaden.
Mijn oog kan nooit de doode spiegel zijn,
Die onverschillig kaatst het goede en 't kwade
En schoon en onschoon in zijn blinde bladen
Glas-overtogen vlies-dun metallijn.
En of gij levendrood op aarde gaat
Terwijl schijndood in mij en bleek bestorven
Uw ander wezen boven aarde staat -
Eens zeker keert en zoekt gij moêgezworven
Uw zelf bij mij terug, - o eer 't herrijze
Tot stralend zijn in eeuwiger paleizen!
| |
| |
III.
Daar bleekt de morgen door 't gegolfd gordijn
Als rees een groote bloedelooze maan
Achter vloeibaren nevel, in wier schijn
De dingen als verzielde schimmen staan.
In verren stadstuin kraait de naaste haan...
Waarom scheidde ik zoo vroeg van 't licht festijn
En liet Slaaps blijde tafelen gelaên
Met roode vruchten en gekruiden wijn?
Ik zie de doode stad door 't venster. Diep
In 't Oosten wordt de witte nevel gulden...
Hoe zult gij ooit den langen dag gedulden,
De eindlooze som des Levens, opgemaakt
Uit zooveel nachten die verdriet doorwaakt,
En al de morgens die geluk versliep?
| |
| |
IV.
Door u bemin ik werelds oudre dagen,
Der hooge dooden zoete en reine zeden,
Voor-openbaringen van u, die zagen
Zangers wier hartstocht echo-bruist door 't heden.
Uit u bemin ik in hun donkre steden
Dit menschdom krielend in wanhopig jagen,
In u 't geluk dat rijper toekomst drage
Wen schooner volk op schooner aard zal treden.
Tot nu had ik alleen de zon bemind
En de aarde en al haar groen en welig kruid
En God, - maar die heeft lang in avondwind
In bloemen veel, in oog van lachend kind
Mij onmiskenbaar zekerlijk geduid
Dat 'k aan zijn hart om u genade vind.
| |
| |
V.
Uit langen zomerdag van zonne blind
Beurt de aard haar groen en korenblond gelaat
Naar 't innig licht dat al de heemlen bindt
In schaduwloos verheerelijkten staat.
In 't ademloos geblaêrt roert de avondwind.
En in de oneindigheid die opengaat
Voor oogen van verhelderd voelen vindt
De blijde wil den weg ter heldre daad...
O zoo te loopen door dit zalig land,
Een man die dood zich leeft in 't overmoedig
Geluk van schoonheid die niet minder wordt,
Sinds, Liefde, uw schoonheids laaie dagebrand
Ligt over aarde en hemel uitgestort
Als water in een landschap overvloedig.
| |
| |
VI.
Twee dingen zijn er die ik niet bevat
En bid dat ik ze nooit ten einde wete,
Die, eeuwig mijn, mij nooit méer zijn bezéten
Dan d'eersten dag dat ik er deel aan had:
Verlangen groeit een altijd grooter schat
Uit lust waartoe geen sprankel werd vergeten,
En nieuwe oneindigheden ongemeten
Duizlen voor elke schrede die ik mat:
Twee helle vaten met genâ gevuld,
Die heimlijk in elkander overvloeien
Den schijn van zon en maan die heemlen guldt,
En Gods diep licht waarin zijn zielen bloeien
Naar Liefde, 't eind van alles en 't begin:
Gods schoone wereld en uw ziel daarin.
| |
| |
VII.
In d' eigen oogenblik dat Liefde zeî:
Daar is geen dood, - daar rees Dood op en sloeg
Met starren slaap het leven dat zij droeg
Dichtst aan haar boezems eeuwigwarme tij.
Eén enklen hartslag lang terwijl zich leî
Zoo na zijn kille ontvleesde handpalm, joeg
Huivring haar aan, toen sloot zij de innige voeg
Der armen dichter, en ging rijk en vrij.
Haar neêrgebannen, zon- en maanvergeten
Oogen gewaarden niet de gierge grijns
Waarmeê hij wachtte zijn gezetten cijns.
Zij sprak: Was dit de dood die scheidt en rooft?
Van nu af weet ik wat ik heb geloofd, -
Alleen: veel zoeter is geloof dan weten!
| |
| |
VIII.
Schoon ben ik, stervling, als een steenverstarde droom;
Mijn borst waar elk zich beurtelings te bloede griefde,
Moet iedren dichter wel vervoeren tot een liefde
Zooals de doode stof zoo eeuwig en zoo stom.
Een onbegrepen sphynx zit in 't azuur ten troon ik;
'k Draag om een sneeuwen hart der zwanen blanke schijnen;
Ik haat bewegen dat de rust verstoort der lijnen;
En nimmer weenen doe 'k, en nimmer lachen toon ik.
Mijn dichters zullen immer voor mijn grootsche standen
Die 'k lijk te borgen van der kunst fierste gebaren,
In studie streng en kuisch hun bloed en leven branden;
Want om te boeien de gedweeheid dier minnaren
Heb 'k, zuivre spiegels die al dingen schooner reeden,
Deze oogen mijn, dees wijde en eeuwge helderheden.
(Baudelaire.)
| |
| |
IX.
Ontwaakt van zoo nabij den dood,
Vind ik in kring en wacht gewend
U aller oogen kleur- en glansbekend,
En in uw handen blank en rood
Breekt niet, maar schaduwt en ontdicht
Een korte poos den klaren ring,
Legt op mijn oogen uwer handen zegening -:
Ik schroom te zien mijn eigen bleek gezicht
Tusschen uw jonge hoofden schijnt de blanke dag,
Weldadig-kleurelooze droom....
Vreemd, door zoo roode droomen als ik zag,
Redden mijn oogen nog hun teêren schroom
| |
| |
Zij namen al den leeftocht dien ik had,
Maar, meer dan 'k hopen dorst,
'k Voel in den buidel van mijn borst
Kloppen veel rijker voller schat
Zoo laat, zoolang wij zijn op 't pad,
Me uw stillen gast in d' armen schijn,
En ik zal eens uw gastheer zijn
Bij ander brood en andren wijn,
Wanneer wij komen in de groote stad.
| |
| |
X.
Langs de lampverlichte straten,
Tusschen vreemde menschgelaten,
Loop ik avondlijk te dwalen.
Doffe wanden wijken. Leef ik
Dieper of ondieper leven? -
Licht door lichte wezens zweef ik
Oogen peilen, oogen stralen
Van gedachten vluchtger, lichter
Dan waar woorden van verhalen
In de wijzen van den dichter.
Rooder monden volle boorden -
Schromen voor het ras verwelken
Der ontbloeide bloemewoorden.
| |
| |
Kussen konden wij en dansen
Al nachts glansbeslagen uren,
Maar wij kiezen ons verschansen
Waar wij geven en ontvangen
In en uit onze eenzaamheden
Schatten nooit bekend verlangen,
Levens zuivre diepste reden.
| |
| |
XI.
Ben 'k zooveel rijker dan ik was, ineens?
Dan gistren en eergistren toen de zon
Vanachter d' eigen donkren bergwand sprong
En overgoot hetzelfde lentedal
Met gloriën van kleur en morgenstond;
En liet mij eenzaam maar en onbedeeld
En bleek-afgunstig in den gouden dag
Naar 't eenig ding dat ik ooit heb benijd,
Den overvloed die mensch en vogel dringt
Zingen of stamelen naar Gods oneindigheid -
Wat macht beroerde in stilten van den nacht
Met wonderstaf den strakken starren wand,
Dat overal waarheen ik de oogen open,
Schoonheid uit alle dingen straalt en weent
En regent, koele wolkgegaêrde dauw,
Naar diepe dorstge bedding van mijn ziel,
Zooals de beken in dit vreemde land
Door boom- en wijngaard al den nacht en dag
Murmelend haasten naar de kloof van 't dal
Tot blijden breeden kolkbebloemden stroom?
| |
| |
Ik weet het niet; want stil en onbemerkt
Als onze tranen zijn, is onze heerlijkheid.
Maar blij bedenk ik in dit morgenvolle licht
Hoe ieder wezen niet zijn diepste zelf
Versluiten kan en openen naar keur,
Maar lichter handen doen dat goddlijk werk.
En voel den klaren glimlach van mijne oogen
Als koele wolk over den fellen glans
Waarlangs onwetend-veilig in doorzonde schaûw
De schoone stille blijde menschen gaan,
Mijn eigen volk, en dat ik weêr kan minnen.
P.C. Boutens. |
|