De Gids. Jaargang 68
(1904)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 388]
| |
Vertellingen uit den Indischen archipel.Javaansche en Maleische Fabelen en legenden, overgebracht door T.J. Bezemer, geïllustreerd door T.E. Bretschneider. - Amsterdam, Cohen Zonen. Klein 8o.
| |
[pagina 389]
| |
der algemeene wetenschappelijke wereld - men zou vroeger gezegd hebben la République des lettres - te brengen, heeft de schrijver een goed werk verricht. Publikaties als de Bijdragen van het Koninklijk Instituut, als het Tijdschrift van het Bataviaasch Genootschap, als de Mededeelingen van het Nederlandsch Zendelinggenootschap, (om van zoo menigen afzonderlijk uitgegeven arbeid te zwijgen) zijn in het buitenland veel te weinig bekend; de heer Bezemer heeft er voor goed de aandacht op gevestigd. In de bundels vindt men proeven van allerlei soort volkslitteratuur en volksverhalen: dierenfabels, - dat in den Archipel zoo eigenaardig vertegenwoordigd genre, - lokaalsagen, sagen uit inlandsche kronieken (babads), een wajangverhaal uit den Pandji-cyclus,Ga naar voetnoot1) en dan eigenlijke sprookjes en vertellingen, Daar de lokaalsagen uit den aard der zaak weinig aanleiding geven tot vergelijking en de heer Bezemer zelf in dit tijdschrift de fabelen behandelde, bepaal ik mij hier tot eenige aanteekeningen betreffende de vertellingen en sprookjes. De schrijver (zie Volksdichtung, in het Vorwort) is voornemens een grootere verzameling te bewerken met aanteekeningen waarin naar andere litteraturen verwezen wordt; misschien kan een en ander van wat ik hier aanstip en dat volstrekt geen aanspraak maakt op volledigheid, hem van dienst zijn. Vijf verhalen van den Nederlandschen bundel zijn ontleend aan een Maleische bewerking van het Papegaaiboek, een der Indische verzamelingen die het meest succes hebben gehad buiten Indië. Dezen bundel ging het als een andere, nog beroemder, eveneens in Indië gevormde verzameling, de Zeven wijze Meesters: het kader, de raamvertelling bleef behouden, en vormde zelfs een afzonderlijk verhaal, in Europa zoowel als in den Indischen Archipel (vgl. in Volksdichtung, 137, het verhaal Radja-Bajan, uit de volkslitteratuur der Maleiers van West-Borneo, met de raam-vertelling der Maleische redaktie | |
[pagina 390]
| |
in den Hollandsche bundel, blz. 99); maar terwijl, in de verschillende bewerkingen, de alwijze papegaai steeds dezelfde list gebruikt om zijn meesteres, in de afwezigheid van haar man, van een rendez-vous met haar minnaar terug te houden en haar boeiende verhalen doet die haar dwingen den eenen nacht na den anderen thuis te blijven, zijn die verhalen in de verschillende bewerkingen niet dezelfde. Van de zeventig vertellingen van het Indische origineel vielen de meeste weg in de Perzische bewerkingen, waarvan nagenoeg alle, in moderne Aziatische talen vervatte, redakties afhankelijk zijn en werden door verhalen, meest aan andere Indische bundels ontleend, vervangen. In de Maleische bewerking moesten weder verhalen der Perzische kollektie voor nieuwe plaats maken.Ga naar voetnoot1) Tot de verhalen die zoomin in het Indische origineel als in de Perzische bewerking worden aangetroffen, behoort de Ontrouwe Echtgenoote (blz. 28 van den Nederlandschen bundel): het is de geschiedenis van de schandelijke ontrouw eener vrouw die, reeds gestorven en in het leven teruggeroepen door de toewijding van haar man, die haar de helft van de jaren die hij nog te leven heeft, afstaat, zich haast hem voor den eersten en besten persoon, dien zij ontmoet, te verlaten, en haar man ook later, als hij haar komt opeischen, verloochent. Met dit verhaal komt in hoofdzaak overeen een Javaansche legende in den Duitschen bundel van den heer Bezemer (p. 83, Die untreue Ehegattin). Het voorname verschil is dat de vrouw, in de Maleische vertelling, in het leven wordt teruggeroepen door het raadsbesluit van Allah; in de Javaansche lezing is het Nabi Isa (Jezus) die de gestorven en reeds begraven vrouw uit de dooden opwekt, op verzoek van haar ontroostbaren echtgenoot, en haar, als zij haar minnaar (een kroonprins) volgt en haar man verloochent, weder naar de dooden verwijst. - De geheele inkleeding van het Javaansche verhaal, met de vermelding van Nabi Isa, wijst als bron op een werk onder mohammedaansche invloeden ontstaan. En nu vindt men, in een Turksche verzameling, | |
[pagina 391]
| |
de Veertig Viziers, behoorende tot den cyclus der Zeven Wijze Meesters, en die uit het Arabisch vertaald moet zijn, een verhaal, in hoofdzaak beantwoordend aan de Javaansche legende, en waarin ook Jezus optreedt. Maar ook de andere bewerking, in het Maleisch Papegaaiboek, schijnt, blijkens haar mohammedaansch koloriet, geput uit een Arabische, Turksche of Perzische bron. Welke der twee bewerkingen de oudste en oorspronkelijkste is, over die vraag zou men lang kunnen redetwisten, indien een getuige die geheel buiten de litteraturen van den Islam staat, het geding niet besliste ten voordeele der Maleische lezing: in de door Benfey vertaalde redaktie van het Pancatantra komt een novelle voor, waarin eveneens een ontroostbare echtgenoot verkrijgt dat de vrouw die hij hartstochtelijk liefheeft en die gestorven is, in het leven zal worden teruggeroepen, op voorwaarde dat hij haar de helft der jaren die hij nog te leven heeft, zal afstaan: ook dáár is de vrouw schandelijk ontrouw en wordt zij voor hare trouweloosheid gestraft. - De Maleische lezing, waarin, even als in het Pancatantra, enkel spraak is van een goddelijke stem, die den man aankondigt dat zijn wensch is toegestaan, moet dus de oudste zijn; eerst later zal men het verhaal in verband hebben gebracht met den persoon van Jezus, voor de Muzelmannen vóór alles ‘de profeet die de dooden opwekt’; nog later maakte men van deze vertelling de stichtelijke legende die wij in het Javaansch vinden. Het verhaal komt dus uit Indië, en het is in Indië dat wij, behalve de novelle van het Pancatantra, een groep verhalen vinden, eerst door Benfey, later door Liebrecht en Tawney bestudeerd, en waarvan het thema steeds is de tot in het onzinnige of walgelijke overdreven ontrouw eener vrouw jegens den man, aan wien zij alles te danken heeft. Buiten ons verhaal zijn nog andere vertellingen van deze groep heinde en ver verspreidGa naar voetnoot1), maar het schijnt wel dat het | |
[pagina 392]
| |
vaderland van al deze ficties in Indië te zoeken is. Men heeft hier iets geheel anders dan de ruwe, maar bij slot van rekening gezonde volkshumor van het Weeuwtje van Ephesus: men zou zeggen dat zeer vernuftige lieden, maar wier vernuft eenzijdig en ziekelijk ontwikkeld was, deze vertellingen hebben uitgedacht, niet om te doen lachen, maar met een didaktisch doel. Een cynisch gezegde, dat den onfeilbaren Buddha zelven in den mond werd gelegd en waarop Benfey de aandacht vestigde, schijnt bovendien in verband te staan met sommige der meest terugstootende novellen van dezen cyclus. Het is dus zeer wel mogelijk dat deze verhalen inderdaad zijn uitgedacht in Indië, en wel door asceten, die hun discipelen eens goed aan het verstand wilden brengen, welke trouwelooze en verraderlijke wezens de vrouwen zijn. Een geheel ander karakter heeft de Geschiedenis van Siti Hasanah. Zij verhaalt de lotgevallen eener vrouw die, door verschillende mannen, in de eerste plaats door haar schoonbroeder, schandelijk belasterd en mishandeld, tot loon harer deugd met wonderdadige geneeskracht wordt begaafd, terwijl haar vervolgers, tot straf van hun booze handelingen, met afschuwelijke kwalen bezocht worden. De lijders zoeken genezing bij de wonderdoenster, die zij niet herkennen; zij worden inderdaad van hun kwalen verlost, maar eerst nadat zij hun euveldaden bekend hebben; zij ontdekt ten slotte haar identiteit aan haar man, die dupe van zijn boozen broeder was geweest, en aan de overigen. Dit verhaal is reeds te vinden in de oudste bewaard gebleven Perzische redaktie in het Papegaaiboek; in de middeleeuwen kwam het, ietwat verminkt, naar het Westen en was er, van de twaalfde eeuw af, in verschillende vormen zeer populairGa naar voetnoot1). Waar het ontstond is tot nu toe niet goed opgehelderd. De uitdrukkelijke verzekering, in de oudste bewaarde Perzische redaktie van het Papegaaiboek, dat de | |
[pagina 393]
| |
daarin vervatte vertellingen aan Indische bronnen zijn ontleend, doet vermoeden dat ook deze geschiedenis eenmaal in Indië heeft bestaan; maar in het Çukasaptati, de sanskriet redactie van het Papegaaiboek, is zij niet te vinden; en andere Indische verzamelingen (bv. de Kathakoça, een bundel Jaina-vertellingen) bevatten wel verhalen van onschuldige en vervolgde vrouwen, maar, voor zoover ik naar de vertalingen kan oordeelen, niets dat gelijkt op de eigenaardige, aanstonds herkenbare intrigue van deze vertelling.Ga naar voetnoot1) Tot het oude fonds van het Papegaaiboek behoort eveneens de vertelling hoe een persoon (hier een koning) door een toeval het vermogen verkrijgt, de taal der dieren te verstaan, maar op voorwaarde dat hij, op straffe des doods, zijn geheim aan niemand zal verklappen, en hoe hij er in slaagt, zijn wederhelft, die zijn geheim machtig wil worden, tot reden te brengen. Deze vertelling, bekend aan alle lezers der 1001 Nacht, werd door Benfey bestudeerd in een vermaard gebleven verhandeling (in het tijdschrift Orient und Occident, deel II). De vorm dien zij in het Papegaaiboek (ook in de Maleische bewerking, blz. 202 van den Hollandschen bundel) heeft, is zonderling gekompliceerd en fantastisch en scheen alleen te staan, vóór Benfey haar terugvond in een geschrift der Jainas (Kleinere Schriften, II, 1, p. 234). Zooals men weet zijn de Jainas in Indië de oude en geduchte mededingers der Buddhisten, die zoo goed als dezen de kunst verstaan, hun leer door vernuftig te pas gebrachte verhalen aantrekkelijk en boeiend te maken. Déze redaktie der oude fabel is dus in ieder geval in Indië thuis te brengen. De laatste vertellingGa naar voetnoot2) uit het Papegaaiboek, Het Levende | |
[pagina 394]
| |
Beeld, zal best besproken kunnen worden naar aanleiding van een ander verhaal, in den Duitschen bundel van den heer Bezemer, tot welken wij thans overgaan. Het eerste stuk dat ons hier aangaat, Eine Legende von Nabi Isa (Javaansch; Volksdichtung aus Indonesien, 24) moet, evenals de tot nu toe behandelde verhalen, in den Archipel zijn gekomen door het voertuig van een der door den Islam beheerschte litteraturen; misschien is het direkt uit het Arabisch vertaald; de vermelding van Bedoeïnen doet zulks vermoeden. Het hoofdthema is de geschiedenis van personen die, in het bezit van een schat gekomen, hem ieder voor zich wenschen te behouden en, door hebzucht verblind, elkander door sabel en vergif te gronde richten. Blijkens verschillende redacties, waarvan die van Chaucer in de Canterbury Tales (het verhaal van den pardonere) de meest bekende is, was de vertelling in de middeleeuwen in West-Europa verbreid; maar het thema klimt veel hooger op: men vindt het terug in een Buddhistische JâtakaGa naar voetnoot2). De vertelling heeft duidelijk een moraliseerende strekking; zij wil bewijzen dat hebzucht de grond is van alle kwaad, of, zooals de zelf zeer aan aardsche goederen gehechte pardonere (aflaatverkooper) bij Chaucer zoo komisch-pedant zegt: radix malorum est cupiditas. Het is dus niet onwaarschijnlijk dat het van den beginne deel heeft uitgemaakt van de populaire moraal van een godsdienst die armoede aanprijst, en inderdaad is uitgedacht door Buddhisten. De Javaansche lezing, zooals reeds werd opgemerkt, geeft een aanduiding over het kanaal door hetwelk dit thema naar den Archipel kwam; en inderdaad vindt men het terug als legende, in alle hoofdpunten met de Javaansche overeenkomend en eveneens vastgeknoopt aan den naam van Jezus, bij den Perzischen dichter Ferîdeddîn Attâr (gest. 1229). Het was dus | |
[pagina 395]
| |
de litteratuur der Mohammedaansche volken die het verhaal naar het verre Oosten bracht en niet onmogelijk gaan de Westersche redacties ook terug tot een Arabische bron.Ga naar voetnoot1) Niet minder belangrijk voor de vergelijkende sagenkunde is een in de Sangir-eilanden (noordelijk van Celebes) opgeteekend verhaal (Volksdichtung 257), de geschiedenis van drie broers die, elk bedreven in een bepaald beroep (de een is scheepstimmerman, de ander smid, de derde blaasroermaker), op avontuur uitgaan en een prinses verlossen die door een Garoeda (reusachtige wondervogel der Indische mythologie) op den top van een hemelhoogen klapperboom wordt gevangen gehouden. De timmerman bouwt het vaartuig dat de helden over zee bij de prinses brengt; de smid slaat in den gladden stam spijkers van zijn fabrikaat, die de waaghalzen in staat stellen naar boven te klimmen; de blaasroermaker doodt den Garoeda met zijn onfeilbaar blaasroer. Dan komt de vraag: aan wien der drie broeders behoort de verloste prinses? Het verhaal wordt in tallooze varianten aangetroffen en is beroemd door de verhandeling die Benfey er aan wijdde (tijdschrift Ausland, jaargang 1858 en Kleinere Schriften II, 1, p. 94: das Märchen von den Menschen mit den wunderbaren Eigenschaften). De oudste schriftelijke redakties die wij van het verhaal bezitten, zijn Indische; zij geven ons het märchen deel uitmakend van den cyclus van verhalen, de Vertellingen van den Vampyr (vetâla), die blijkbaar zeer oud isGa naar voetnoot2). In deze vertelling (wij volgen de lezing in de redaktie van Somadeva) dingen drie jonge mannen - hier geen broeders - een man ‘die weet’, een man die kan tooveren en een man die dapper is, naar de hand van een jong meisje, dat ondertusschen door een boozen geest, een Râkshasa, ontvoerd wordt; de vader belooft de hand van het meisje aan den vrijer die haar terug zal brengen. De man | |
[pagina 396]
| |
die weet zegt aanstonds waar de schaker zich bevindt; de toovenaar stelt de mededingers in staat door een wonderwagen den Râkshasa te bereiken; de held doodt het monster. Aan wien zal de vader nu zijn dochter geven? - Men ziet dat dit verhaal, als trouwens alle verhalen die de Vampyr doet, uitloopt op een probleem of raadseltje, en men vindt deze eigenaardigheid in de volksverhalen terug. In sommige sprookjes eindigt de vertelling als de Indische, met een vraag; in andere vermeldt men den strijd der drie mededingers om het verloste meisje en poogt er dan een slot aan toe te voegen, dat in de verschillende lezingen verschilt. Dat van den Sangirschen verteller is al zeer ongelukkig bedacht: om aan het geschil der drie helden een einde te maken, wordt besloten, dat zij voortaan met de veroverde prinses zullen samenwonen als broeders en zuster! - Deze geheele bouw der vertelling, zoo verschillend van die der gewone sprookjes, ziet er niet primitief uit; en daar van alle lezingen van het verhaal, de oude Indische veel logischer en tevens eenvoudiger is dan die der heinde en ver opgeteekende märchen, is het vrij zeker dat, wat dezen groep verhalen betreft, Benfey gelijk had en het verhaal in Indië is thuis te brengen, hoewel hij, in zijn van zooveel belezenheid en kombinatie-vermogen getuigende studie, blijkbaar te ver ging en aan dit thema verhalen vastknoopte die tot een geheel anderen kring van voorstellingen behooren. Tot dezelfde uitkomst voert een andere overweging: de verbeelding, in dit verhaal is van een geheel andere soort dan in de meeste fantastische sprookjes; men proeft het overleg, de kunstige vinding; Benfey heeft zelfs de aardige gissing gewaagd dat de drie helden oorspronkelijk de drie hoofdklassen der oude Indische samenleving vertegenwoordigden: de man die weet, de Brahmanen; de dappere man, de Ridders; de man die zoo handig een tooverwagen weet te maken, de handwerks- en kooplieden. Deze gissing is misschien al te vernuftig, maar een man als Benfey zou niet op zulk een denkbeeld zijn gekomen, als inderdaad de vertelling niet zeer kunstig in elkander was gezet. Naast de overige volkssprookjes van dezen kring geplaatst, is het Sangirsche eenvoudig, daar in de meeste populaire vertellingen vier of zelfs meer helden voorkomen. De hooge | |
[pagina 397]
| |
klapperboom doet denken aan den hoogen toren waarin verschillende volksverhalen het meisje laten huizen, dikwijls, zooals hier, aan het strand eener zee, die de helden moeten overtrekken. Uit dit verhaal ‘van de drie verschillend begaafde mannen’, gekombineerd met twee andere vertellingen van den Vampyr, is, volgens de zeer waarschijnlijke gissing van Tawney, het verhaal voortgekomen, zoo even vermeld naar aanleiding van den Hollandschen bundel van den heer Bezemer, het Levende Beeld. In deze vertelling is sprake van een asceet, een timmerman, een goudsmid en een wever, die gezamenlijk een stuk hout metamorfozeeren in een levende en beeldschoone vrouw, die, voorzien van een elegant toilet en gouden juweelen, aanstonds de harten harer makers in vlam zet. Natuurlijk is ook hier de vraag: aan wien de vrouw? Dit verhaal, opgenomen in het Perzisch Papegaaiboek, is teruggevonden in de Mongoolsche redaktie van de Vertellingen van den Troon en - wat meer bewijst - in een Singhaleesch werkGa naar voetnoot1). Ook deze variant van Indische verhalen is dus waarschijnlijk in Indië zelf uitgedacht. Dezelfde Mongoolschen redaktie der Vertellingen van den Troon bevat een verhaal dat te vergelijken is met een kurieuse Bataksche vertelling (Volksdichtung 177: Der echte und der unechte Vater). Het Bataksche verhaal is een soort Salomo's oordeel: een booze geest heeft een kind geroofd en daarna de gestalte aangenomen van den vader van het kind. De echte vader wil natuurlijk zijn spruit terug hebben, terwijl de roover volhoudt dat hij de ware vader is. Proces. Na een eerste proef, die voor den geest ongelukkig afloopt, wordt een tweede proef genomen, om aan de zaak een einde en den geest onschadelijk te maken: besloten wordt dat de ware vader zijn pretensie moet bewijzen door in een blaasroer te kruipen. De echte vader ziet van de proef af, die voor hem onuitvoerbaar is; de geest, dom als meestal booze geesten in volksverhalen, roept uit: ‘Ik ga bewijzen dat ik de vader | |
[pagina 398]
| |
ben,’ en kruipt in het blaasroer. Men geeft het kind terug aan den waren, menschelijken vader, die de openingen van het blaasroer toestopt, zoodat de geest stikt. Men vindt het algemeen beloop van het verhaal en de eerste proef, die ons hier niet aangaat, terug bij de Niassers en de Atjehers;Ga naar voetnoot1) het slot, zonderling vervormd, bij de Sangireezen. Merkwaardige overeenkomst heeft het zoo even genoemd Mongoolsche verhaal, in de Vertellingen van den Troon. Daar is het een booze geest die eveneens de gedaante van een sterveling heeft aangenomen, maar het voorwerp van den twist is niet een kind, maar de vrouw van den sterveling. Door een bovennatuurlijk begaafden knaap wordt de zaak beslist als in het Bataksch verhaal: de geest kruipt in een pot, die aanstonds wordt verzegeld, zoodat hij er niet uit kan. Benfey, die het eerst het belang van het Mongoolsch verhaal in het licht stelde, vergeleek den in een kleine ruimte zich wegstoppenden geest met dien anderen geest, in de Geschiedenis van den Visscher, den lezers der 1001 Nacht welbekend, die dom genoeg is, zich weder te laten opsluiten in een vaas waar hij eerst uit ontsnapte, en dit verhaal weder met het slot eener Indisch fabel, waar een slang of krokodil zich op dergelijke wijze laat beetnemen.Ga naar voetnoot2) Voor hem kwamen al deze verhalen uit Indië; maar de kwestie is sedert ingewikkelder geworden dan Benfey zich voorstelde. Het is alles behalve zeker dat het thema van een ‘Salomo's oordeel’ in het algemeen, in Indië ontstond, en wat dit bizonder geval betreft, de Indische oorsprong van de Geschiedenis van den Visscher in de 1001 Nacht is nog nimmer op onwederlegbare gronden aangetoond en hoewel de Mongoolsche Vertellingen van den | |
[pagina 399]
| |
Troon eene verre navolging zijn van den Indischen bundel van dien naam, is het opmerkelijk dat hetzelfde Mongoolsche verhaal dat het proces van den geest bevat, ook gewaagt van een ander proces, dat in zijn beloop merkwaardige overeenkomst heeft met de Bijbelsche geschiedenis van Daniel en Susanna. Deze geheele groep verhalen verdient dus een nader onderzoek. Zeer merkwaardig is Die Geschichte der Prinzessin Alu (Volksdichtung 333), uit het Tomini-dialekt van Celebes: men vindt hier een thema terug dat, in de geschreven letterkunde bekend genoeg, als volkssprookje slechts zelden wordt aangetroffen. De oudste vorm van het thema kan bij gissing aldus worden gerekonstrueerd: een jongmensch, dat zich te recht of ten onrecht door een meisje beleedigd waant, huwt haar, maar verlaat haar aanstonds na de huwelijksplechtigheid, haar ongerept latend en verklarend dat hij haar eerst dan in genade zal aannemen wanneer zij tot hem komt met een kind op den arm dat het zijne is en getooid met een juweel (ring of dergelijke) dat hij nooit aflegt. De verworpen bruid weet, door zich voor te doen als een andere vrouw, met haar man intiem te verkeeren, en tevens het juweel machtig te worden. Als zij naderhand, moeder geworden, met kind en juweel komt opdagen, is de man natuurlijk genoodzaakt zich overwonnen te verklaren en de tevens vernuftige en liefhebbende vrouw tot zich te nemen. De oudste schriftelijke opteekeningen dezer vertelling vindt men in Indië, in de Geschiedenis der tien Prinsen (in een vorm die van alle overige lezingen afwijkt) en in Somadevas groote kompilatie (waar het kindGa naar voetnoot1) een rol speelt die in de westersche schriftelijke redacties en in de volkssprookjes niet gevonden wordt). In Europa werd het verhaal in de litteratuur gebracht door Boccaccio (Decamerone, III, 9) en, volgens diens lezing, op het tooneel door Shakespeare (All's well that ends well). Bij Boccaccio en Shakespeare verlaat de jonge man zijn bruid omdat hij tot een huwelijk met haar werd gedwongen en zij niet ebenbürtig is. In al | |
[pagina 400]
| |
deze schriftelijke redakties is slechts spraak van één kind; in de volkssprookjes is de zaak ingewikkelder: de verstooten bruid moet niet met één maar met drie kinderen zich voor haar heer en meester vertoonen. Het verhaal uit Celebes behoort tot dezen type, maar de aanhef is verknoeid: hier is van geen beleediging sprake en de schijnbaar onmogelijke voorwaarde wordt gesteld door het meisjeGa naar voetnoot1), een prinses, vóór het huwelijk, hetgeen natuurlijk onzinnig is. Als sprookje vindt men het verhaal vooral in lezingen afkomstig uit Italië en Sicilië; door wijlen R. Köhler, den grooten kenner der sprookjes-litteratuur, worden in zijn aanteekeningen op Laura Gonzenbach's Siciliänische Märchen zelfs geen andere genoemd. Het is dus verrassend de vertelling in den Indischen Archipel terug te vinden, en wel in een vorm die met dien der Europeesche sprookjes zoozeer overeenkomt. Dit feit wijst op een mondelinge overlevering die, waarschijnlijk eeuwen lang, naast de schriftelijke liep. Waar het bevallige verhaal ontstond, is nog duister en zal misschien nimmer met volkomen zekerheid vastgesteld kunnen worden; het eenige onomstootbare feit is, dat de oudste opteekeningen Indisch zijn. Het behandelde verhaal is meer een novelle dan een sprookje, hoewel in sommige Europeesche mondelinge lezingen fantastische details zijn opgenomen; een andere vertelling (Ein neues Simsons-Rätsel, in Volksdichtung 267, uit Mongondau, Noord-Celebes) houdt het midden tusschen het sprookje en de boerde, en schijnt in de mondelinge overlevering meer verbreid dan het thema van All's well. Een prinses, - hierop komt het verhaal meest neder - zeer ervaren in het raden van raadsels, zal haar hand alleen geven aan den man die haar een raadsel opgeeft dat zij niet kan oplossen; uitdrukkelijk is bepaald dat de pretendenten die niet slagen | |
[pagina 401]
| |
gehangen zullen worden. Een prins waagt, na veel anderen, zijn kans; een trouwe dienaar helpt hem. Aan het hof der prinses aangekomen geeft hij, voortgelicht door zijn dienaar, een zeer ingewikkeld raadsel op, betrekking hebbende op een voorval dat plaats had gedurende zijn reis. De prinses, die zich niet weet te redden, zendt op den trouwen knecht achtereenvolgens verschillende hofdames af, om door omkooping het geheim machtig te worden; maar te vergeefs, de dames moeten aftrekken, na het meêgebrachte geld en een intiem kleedingstuk (in de vertelling uit Celebes haar sarong, in een Bretonsch sprookje al haar kleeren, zelfs haar hemd) te hebben achtergelaten. De prins slaagt evenmin, ook zij laat haar sarong (haar hemd) achter, maar zij weet toch een bijzonderheid machtig te worden, die haar het raadsel verklaart. De prins moet dus hangen, maar men staat hem toe, vóór de executie het publiek toe te spreken. In raadselvorm verhaalt hij het avontuur der dames en laat één voor één door zijn knecht de kompromitteerende kleedingstukken zien, die aanstonds door de aanwezigen herkend worden; eer de beurt aan háár sarong is gekomen, verklaart de prinses zich bereid, den prins te huwen. - Van dit verhaal, met zijn vroolijk slot, is mij geen oude lezing bekendGa naar voetnoot1) en naar herkomst of datum te gissen, schijnt in deze omstandigheden nutteloos; men kan evenwel gerust aannemen dat dit sprookje, juist omdat het geen enkel bepaald fantastisch element bevat, niet tot de oudste behoort. Zeer bizar en fantastisch is daarentegen een ander Mongondausch sprookje (Volksdichtung, 263: die Schwester der neun und neunzig Brüder) dat tot een groep verhalen behoort, die heinde en ver verspreid is; men zou het kunnen noemen: ‘de onschuldige, belasterde moeder, die door haar kinderen wordt verlost en gerehabiliteerd,’ maar deze titel geeft geen juist denkbeeld van den fantastischen inhoud van het verhaal, bekend aan allen die in Gallands bewerking der 1001 Nacht de geschiedenis lazen der Twee zusters, jaloersch van hare jongste zuster. Het verhaal is dubbel merkwaardig, omdat het een der eerste is, wier bestaan men in het middeleeuwsch Europa | |
[pagina 402]
| |
kan aanwijzen: men vindt het hoofdthema van ons sprookje vermengd met elementen ontleend aan een ander sprookje en vastgehecht aan de sage van den Zwaanridder, in een verhaal vóór het einde der twaafde eeuw opgesteld in Lotharingen. Het zou evenwel te ver afleiden, hier al de gedaantewisselingen van dit thema na te gaan: het Mongondausch verhaal, hoewel bizar verminkt en ofschoon sommige trekken half zijn uitgewischt, is in ieder geval een bewijs dat ook deze groep verhalen vertegenwoordigers heeft in het Verre Oosten. Zonderling verward en verminkt schijnt ook het verhaal op blz. 347 der Volksdichtung: Geschichte des Tandani, vertelling der Toradja's van Centraal CelebesGa naar voetnoot1). De aanhef herinnert aan het wilde sprookje (vgl. Von Hahn, Griechische und Albanesische Märchen, no 1) waarin kinderen, gewoonlijk broeder en zuster, vluchten omdat de ouders hen willen opeten. Is deze vergelijking juist, dan hebben de zeker niet overbeschaafde Toradja's dit thema te barbaarsch gevonden en het verzacht: in hun vertelling drukt de moeder, nadat de kinderen, hier twee broertjes, herhaaldelijk ongehoorzaam zijn geweest, alleen het voornemen uit hen te dooden, door hen de trappen af te werpen die toegang geven tot het ouderlijk huis; dit gebeurt inderdaad negenmaal, maar de kinderen brengen er steeds het leven af, vluchten, en worden, als in het nieuw-grieksche sprookje, door de moeder vervolgd. Het slot van het Toradja'sche verhaal is eigenaardig, maar onsamenhangend en fantastisch-verward. Merkwaardig voor de studie der volksoverleveringen is ook de Makassaarsche lezing van het zoo algemeen verbreid Asschepoetstersprookje (Volksdichtung 373), hoewel het verhaal in deze lezing in vele opzichten verminkt en gewijzigd is; waartoe wel zal hebben bijgedragen het feit dat het op Celebes voortleeft niet als een eigenlijk sprookje maar als een sage, die historische toestanden moet verklarenGa naar voetnoot2); zoo is het hier | |
[pagina 403]
| |
niet duidelijk dat de heldin door haar oudere zusters (die hier geen halve zusters zijn, zooals het behoort; van een stiefmoeder is in het geheel geen spraak) onrechtvaardig behandeld wordt. De meeste overeenkomst met de lezing van Celebes hebben in Achter-Indië opgeteekende sprookjes, waarin het ons van ouds bekende thema evenwel veel beter bewaard bleef. Evenals in het Makassaarsche verhaal is het in die sprookjes een visch die de vervolgde Asschepoetster komt troosten en door de nijdige zusters gedood wordtGa naar voetnoot1). Maar terwijl, in de sprookjes uit Indo-China, uit de door de heldin begraven graten van den visch op wonderbare wijze de schoentjes ontstaan waarvan één door een vogel wordt weggevoerd en bij het paleis des Konings komt neêrvallen (merkwaardige en bijna letterlijke overeenkomst met de bij Strabo bewaarde Grieksch-Egyptische Rhodopis-sage), is het bij de Makassaren een wonderboom die uit de graten van den visch opgroeit: een blad van den boom valt op Java, met het gevolg dat de Koning van Java naar Celebes reist om daar den wonderboom te zoeken en dan ondanks het tegenspartelen der oudere zusters, Asschepoetster ontmoet en haar huwt. - Deze episode van den wonderboom schijnt te zijn ontstaan, zooals reeds door Dr. Adriani is opgemerkt, onder den invloed van andere verhalen, ‘waarin gewaagd wordt van een dier, een holothurië (Sangir), een vogel (Minahasa), dat op wonderbare wijs voedsel verschaft aan twee weezen, gedood wordt door hun oom, een nijdigen gierigaard, en uit welks overblijfsels eveneens een boom ontstaat, wiens vruchten de kinderen in het leven houden’Ga naar voetnoot2). Dit thema, kan men voegen bij de opmerking van den Heer Adriani, heeft groote over- | |
[pagina 404]
| |
eenkomst met dat der metamorfozen, zooals men het vindt in het oudste bewaard gebleven sprookje, de Egyptische vertelling der Twee Broeders: een wezen, door een boosaardig mensch van het leven beroofd, komt telkens weder onder een andere gedaante, als dier of plant voor den dag. - Hebben wij hier historisch verband aan te nemen? - een andere episode van het Egyptisch verhaal, die der wonderbare haarlok, toebehoorend aan een vrouw van bovennatuurlijke schoonheid, wordt aangetroffen in één der door Pleyte vertaalde Bataksche vertellingen - of was het dezelfde reeks animistische grondvoorstellingen die bij verschillende, ver van elkander afgelegen rassen, aanleiding gaf tot gelijksoortige verhalen? Er is hier nog stof voor nader onderzoek. - Om tot het Asschepoetstersprookje terug te keeren, het hoofdthema blijft, hoewel afgesleten en misvormd en ontdaan van zijn eigenaardigste bestanddeel, de episode van het schoentje, nog herkenbaar. Zeer afgesleten ziet ook een ander verhaal uit Celebes (Volksdichtung, 321: die Goldenen Armbänder, Gorontalosch) er uit. De inleiding, die ik mij niet herinner, elders te hebben aangetroffen, is verward en fantastisch; maar in het verdere verloop van het verhaal ontdekt men duidelijk het zoo merkwaardige thema van den Dankbaren Doode. Dit sprookje komt voor in twee hoofdvormen: in den eersten, die blijkbaar de oudste is, bewijst een reiziger de laatste eer aan het lijk van een man aan wien men een begrafenis had geweigerd, omdat hij schulden had nagelaten. Later ontmoet hij een geheimzinnig persoon, die aanbiedt hem rijk en gelukkig te maken, op voorwaarde dat zij alles wat zij verkrijgen samen zullen deelen; die persoon staat den reiziger bij in het avontuur der bevrijding van een schatrijk meisje dat, reeds herhaaldelijk uitgehuwelijkt, steeds haar bruidegom in den eersten huwelijksnacht zag ombrengen door een daemon of draak, waardoor zij bezeten is. Dit heldenfeit wordt volbracht, de draak gedood en de reiziger de man der geredde bruid; maar nu eischt de onbekende, volgens de overeenkomst, de helft der vrouw; de jonge man heft het zwaard op om haar in tweeën te kappen (houwt haar zelfs in tweeën, volgens één lezing): daar komt uit haar mond nóg een draak te voorschijn, die hem onfeilbaar zou hebben gedood, zonder de list van den reisgenoot, die zich nu doet | |
[pagina 405]
| |
kennen als de schim van den ter aarde bestelden doode. De andere lezing, die welke wij in het Gorontalosch terugvinden, heeft geheel het karakter van een zeemanssprookje. Een jong koopman onderneemt zeereizen. Gedurende zijn eerste reis koopt hij het mishandeld of onbegraven lijk los van iemand die schulden had nagelaten; gedurende een tweede reis koopt hij eveneens een prinses los die door roovers was weggevoerd of op het punt geofferd te worden aan een monster en die hij naar zijn vaderland medeneemt. Bij een derde reis laat hij haar achter, maar neemt borduurwerk mede, door de prinses vervaardigd, en dat door haar ouders, in wier land hij aankomt, herkend wordt als het werk hunner dochter.Ga naar voetnoot1) Men haalt den redder dankbaar in, hij zal de prinses huwen. Hij keert naar zijn land terug, om haar af te halen; een hooggeplaatst persoon van haars vaders hof vergezelt hem. Gedurende de reis, als de prinses goed en wel aan boord is, wordt de jonge man door den jaloerschen hoveling, die zelf met de prinses wenscht te trouwen, overboord geworpen. Hij redt zich op een onbewoond eiland. Daar ontmoet hij, na eenigen tijd, een geheimzinnig wezen, dat hem verhaalt dat de prinses, intusschen bij haar ouders aangekomen, op het punt is, met den hoveling te trouwen; de persoon biedt zich aan, den jongen man aanstonds ter plaatse te brengen, op voorwaarde dat deze al wat hij verkrijgt met hem zal deelen. Hij vindt zich inderdaad plotseling overgebracht aan het hof zijner bruid en huwt haar, juist vóór het te laat is. De geheimzinnige helper verschijnt evenwel na eenigen tijd en eischt in sommige verhalen de helft der vrouw, in andere (ook in de lezing uit Celebes) de helft van het kind, dat de prinses ter wereld heeft gebracht. Als de jonge man bereid is zijn woord gestand te doen en het liefste wat hij heeft in tweeën te kappen, ziet de helper van zijn eisch af en doet zich kennen als de schim van den losgekochten doode. Dit slot is in het Gorontalosch, waar het kind werkelijk wordt opgeofferd, geheel verminkt; ook in andere opzichten heeft het verhaal uit Celebes geleden. De inleiding, die | |
[pagina 406]
| |
moet verklaren hoe de vader van den jongen koopman aan zijn fortuin gekomen is, hoort niet bij het verhaal en schijnt onbegrijpelijk; in plaats van één doode die door den reiziger wordt losgekocht, zijn er verscheidene, wat de zaak noodeloos kompliceert. De trek dat de jonge man door den doode bij zijn bruid wordt gebracht op het oogenblik dat zij op het punt is een ander te huwen, is uitgewischt; en het is evenmin duidelijk dat de geheimzinnige personen die hem op het eiland komen helpen, de schimmen zijn der beweldadigde dooden. Toch is de algemeene gang van het verhaal herkenbaar, en het feit dat het in den Archipel wordt aangetroffen in de hoogste mate merkwaardig. Een Duitsch geleerde, Max Hippe, die eenige jaren geledenGa naar voetnoot1) de verschillende lezingen van de sage van den Dankbaren Doode vergelijkend bestudeerde, kwam namelijk tot de slotsom dat de verhalen waarin het thema is uitgewerkt tot een zeemanssprookje en de loskoop eener prinses de spil is waar alles om draait, niet direct samenhangen met de oudere lezing waarin van het door daemonen bezeten meisje spraak is, maar met een andere lezing, die als sprookje zeer zelden, maar als vertelling of roman in de middeleeuwsche litteraturen des te veelvuldiger wordt aangetroffen, en waarin de held niet een koopman is, maar een ridder, die, na bijna al wat hij bezat te hebben verspild, zijn laatste geld weggeeft om een mishandeld lijk los te koopen en ter aarde te doen bestellen. Ook hij ontmoet een geheimzinnigen reisgenoot, die aanbiedt hem te helpen, op voorwaarde dat hij wat hij verkrijgt met hem zal deelen. Die helper doet hem overwinnaar zijn in een steekspel, waarvan de prijs de hand eener vorstin is. Is de ridder eenmaal in het bezit zijner vrouw, dan komt de helper de helft vragen der vrouw, en als de ridder er ten laatste in toestemt zijn vrouw in tweeën te kappen, verklaart de ander dat hij enkel zijn trouw op de proef wilde stellen en doet zich kennen als de geest van den door des ridders tusschenkomst begraven doode. Dit verhaal is veel eenvoudiger dan het zeemanssprookje en komt in hoofdzaak met het primitieve sprookje overeen; | |
[pagina 407]
| |
het voornaamste verschil is dat het steekspel, echt-middeleeuwsch, in de plaats is gesteld voor het dooden van den draak of daemon die het meisje vervolgt, en dat dienovereenkomstig de slot-episode, het in tweeën kappen der vrouw, niet meer een list is om haar voor goed te verlossen van de monsters waardoor zij bezeten is, maar een middel om de trouw van den ridder op de proef te stellen. Het zeemanssprookje daarentegen ziet er zeer gekompliceerd uit: bij de primitieve episode van het begraven of loskoopen van een lijk heeft men een andere goede daad van den held gevoegd: het loskoopen eener gevangen prinses (episode die voorkomt in verhalen die met den ‘dankbaren doode’ niets gemeen hebben). De doode komt hier niet tusschenbeide om den held aan een vrouw te helpen; hij treedt eerst later op, in de derde episode, die duidelijk de inwerking verraadt der verhalen, in de middeleeuwen zoo populair, van den zwerver die, door bemiddeling van Duivel of toovenaar, op bovennatuurlijke wijze naar zijn vaderland wordt teruggebracht op het oogenblik dat zijn vrouw genoodzaakt wordt in zijn afwezigheid haar hand aan een ander te schenken. Eindelijk is de slot-episode, de eisch van den Doode, de loyauteit van den held en het in tweeën kappen der vrouw, in de meeste lezingen en ook in de Gorontalosche, zóó gewijzigd, dat niet de helft der vrouw, maar die van haar kind wordt geëischt: hier staan de zeemanssprookjes alleen tegenover de primitieve en bijna alle middeleeuwsche lezingen. Zijn deze opmerkingen juist, - en het is vooral de slotepisode der loyauteit van den held, die ons noopt het zeemanssprookje van de middeleeuwsche lezing afhankelijk te verklaren en ons verbiedt aan te nemen dat de twee verhalen onafhankelijk van elkander ontstonden uit de oude vertelling van de door een daemon vervolgde bruid, - zijn deze opmerkingen juist, dan moeten wij aannemen dat, terwijl dat primitieve sprookje zeer hoog opklimt, daar het blijkbaar werd geëxploiteerd door den Joodschen schrijver van het boek Tobias,Ga naar voetnoot1) het zeemanssprookje, ontstaan onder den invloed | |
[pagina 408]
| |
der lezing die de zuiver middeleeuwsche gegevens bevat van steekspel en riddertrouw, in het Westen werd uitgedacht, en moeilijk hooger opklimt dan de XIIe of XIIIe eeuw, bloeitijd der middeleeuwsche beschaving.Ga naar voetnoot1) Het Gorontalosch verhaal, zijn wij genoodzaakt te onderstellen, is uit het Westen naar Indonesië gekomen, misschien door tusschenkomst van Arabische zeevaarders, en wel in betrekkelijk moderne tijden. Al neemt men gewoonlijk aan dat alle vertellingen uit ‘het Oosten’ naar het Westen zijn gekomen, - en met de primitieve lezing van den ‘Dankbaren Doode’ schijnt het inderdaad het geval te zijn geweest, - in de werkelijkheid kan, in vele gevallen, het tegenovergestelde hebben plaats gehad. Deze voorbeelden volstaan om te doen zien, tot welke belangrijke onderzoekingen en vragen de door den heer Bezemer bijeengebrachte verhalen aanleiding geven.Ga naar voetnoot2)
Mei 1904. G. Busken Huet. |
|