| |
| |
| |
Staatsmansoverpeinzingen.
Mr. W.H. de Beaufort, Staatkundige Opstellen. Uitgave van W. Nevens, Rotterdam. 1904.
I.
De traditioneele ‘donkere’ begrootingsdagen naderen; de nauw merkbare rimpeling van de politieke wateren zal spoedig overgaan in een krachtigen golfslag, dien de redevoeringen van de aanvoerders der politieke partijen zullen klieven als booten, die in een roeiwedstrijd om de zege kampen. Geen nieuw schouwspel, maar dat, evenals de wedstrijden, nog altijd genoeg toeschouwers trekt.
De parlementaire strijd kan warm worden. Er is zooveel gewichtigs gebeurd en er is nog iets belangrijkers in aantocht: de algemeene verkiezingen. Al ware de ontbinding der Eerste Kamer niet gevolgd door een Overijselsche kwestie, dan nog zou deze daad alleen aan het algemeene politieke debat kleur kunnen verleenen. Nu beide het gewicht in de schaal leggen, kan de liefhebber werkelijk hopen op iets pikants. Daarbij komt, dat de naderende verkiezingen dit jaar de algemeene beschouwingen over de Staatsbegrooting maken tot een soort van politiek rekening- en verantwoordingsproces, waaraan de regeering zich zal hebben te onderwerpen. Het lijdt geen twijfel, de toeschouwers krijgen ditmaal waar voor hun geld.
De vernieuwing van de Tweede Kamer beduidt een beantwoording van de vraag, of een bestaand regeeringsbeleid zal worden bestendigd of afgebroken; of een zittend kabinet zal blijven of heengaan; of een andere staatkundige coalitie
| |
| |
het schip van staat zal sturen of niet. De vernieuwing van de Tweede Kamer telken vier jaar laat het land uitspraak doen over zijn regeering en haar ‘most loyal opposition’. De Tweede Kamer is het machtigste lichaam in den Staat - wist ge het niet, de oud-minister De Beaufort overtuigt er u van in het laatste zijner zes Opstellen - en zal dit voorloopig blijven. Tot den grooten politieken strijd van het aanstaande voorjaar vormt dus ditmaal het begrootingsdebat eenigermate het trompetgeschal, dat de strijders moet bijeenroepen en aanvuren. Het moet stemming maken en geestdrift wekken.
Het komende politieke debat zal zich echter nog door een ander verschil onderscheiden van dat van vorige jaren dan door de door ieder gevoelde aanstaande gebeurtenis, die haar schaduw vooruitwerpt. Door den loop die de daden van het ministerie hebben genomen, zal meer dan ooit in de laatste jaren geschiedde over staatsrechtelijke vragen worden gediscussieerd. De ontbinding van de Eerste Kamer heeft de verhouding tusschen Kroon en Minister, tusschen de beide takken van de volksvertegenwoordiging onderling weer gemaakt tot een onderwerp van bespiegeling. Ook de taak van de Eerste Kamer zelve en de wijze, waarop zij wordt verkozen, heeft meer de aandacht getrokken dan in de laatste jaren het geval was. Kortom, bij het komende politieke debat kunnen de functies van alle organen ter sprake komen die in de constitutioneele monarchie de wetgevende en uitvoerende macht vormen.
De ‘Staatkundige Opstellen’ van den oud-minister De Beaufort komen in zooverre zeer van pas. Het zijn een zestal studies, die juist gewijd zijn aan de praktijk van het constitutioneele regeeringsstelsel. Na eerst het koningschap zelf in oogenschouw te hebben genomen, vervolgt de schrijver met het grondwettig koningschap te beluisteren en waar te nemen; de beide Kamers der Staten-Generaal zijn ieder afzonderlijk voorwerp van zijn scherpe opmerkingsgave; aan het kiesrecht wijdt hij een hoofdstuk waarin veel belangrijks voorkomt en de staatkundige partijen, zoowel voorheen als thans ten onzent bestaande, neemt hij in een speciale studie onder het ontleedmes.
Aan den vooravond van een nieuwe periode van politiek
| |
| |
leven, die het land wellicht na afloop der verkiezingen intreedt, kunnen dergelijke studiën nuttig zijn om als ‘Merkmal’ te dienen van het tijdvak dat afgesloten wordt; ook om de resultante te kunnen vaststellen van hetgeen over de hoogere politieke vraagstukken geoordeeld werd door de verschillende kringen, waarin het politieke denken werd beoefend en in toepassing gebracht.
Daar spreekt uit het werk van dezen ouden parlementarier noch hartstocht noch geestdrift, maar een kalm nuchter verstand, waaraan hier en daar een lichte ironie een eigenaardige bekoring verleent. De nuchterheid belet den stijl ook maar éen oogenblik te stijgen tot een hoogte als Buys in zijn politieke essays wist te bereiken, maar zij komt de objectiviteit van de beschouwingen ten goede. De nuchterheid verleent nergens een élan ten behoeve van eenig grootsch denkbeeld, maar zij verhindert omgekeerd te vervallen in een afkeuring van stelsels en toestanden, zoolang daaraan nog een lichtpunt valt te ontdekken. De nuchterheid bezorgt het boek geen opgetogen vriend, maar evenmin een bepaalden vijand. Zij brengt den schrijver er toe, geen denkbeeld aan te bevelen zonder tegelijk de nadeelen er van onder de oogen des lezers te brengen.
Er spreekt uit het werk van dezen oud-minister, die jarenlang als volksvertegenwoordiger heeft gezeteld op de banken der gematigde linkerzijde, groote kennis zoowel van binnenals van buitenlandsche toestanden. De geschiedenis van de oude Republiek der Vereenigde Nederlanden leeft voor hem, hij kan zich in die toestanden indenken, omdat zijn studiën hem het zich inleven hebben mogelijk gemaakt. En de histoire contemporaine, waarvan hij voor een klein deel zelf een der makers is geweest, kent hij niet minder door en door. Voeg bij al deze eigenschappen de fijne beschaving, waarvan de opstellen getuigen en die een ieder altijd kon waarnemen in hetgeen de heer De Beaufort schreef of sprak, en men zal begrijpen, dat hier een meer dan alledaagsche lectuur te vinden is.
De tijden die wij doorleven zijn voor de politieke ontwikkeling van ons vaderland hoogst ernstig. Een ministerie staat aan het roer, dat de natie verdeelt in een christelijke en een onchristelijke helft; dat steunen moet op de behoudende christelijk-historische en katholieke staatspartijen, maar dat aan het
| |
| |
bewind gekomen is door de talenten van den democratischen antirevolutionairen volksleider, die eenmaal een coalitie als die waarvan hij thans zelf aan het hoofd staat, met afschuw van zich wierp. Een kamermeerderheid zoo groot en zoo aaneengesloten als ten onzent sinds de dagen van Thorbecke's eerste ministerie niet is aanschouwd, en tevens van een zoo buitengewone volgzaamheid, dat men heeft kunnen waarnemen, hoe tegenstanders van een wetsontwerp het niet beter hadden kunnen bestrijden dan met de argumenten, die een invloedrijk meerderheidsman gebruikte om zijn stem vóór te motiveeren. Een Eerste Kamer gesneden naar het politieke model van de Tweede is zoo pas verrezen op de puinhoopen van het laatste liberale Hoogerhuis, en jaagt de wetsontwerpen door, die de vrienden in de Tweede Kamer voor haar hebben gereed gemaakt. En tegenover dit alles staat een hopeloos verdeelde oppositie, welker uiterste linkermannen, de sociaaldemocraten, eigenlijk vijandig staan tegenover de geheele rest, die zij als burgerpartijen onder éen gemeenschappelijke benaming brengen met de kerkelijke groepen; de sociaal-democraten, die het Parlement gebruiken als propaganda-school voor hun leerstuk van den klassenstrijd en dien strijd geen oogenblik willen verloochenen in eenige samenwerking met welke andere burgerpartij ook, en zonder wie anderzijds een meerderheid ter linkerzijde in de toekomst bezwaarlijk zal zijn te vormen.
‘De strijd gaat om den Christus of Satan’, zoo roepen de kerkelijken en zij trachten de vrijzinnige partijen tot de vaders, in ieder geval tot de verwanten van de sociaaldemocratie te metamorfoseeren. Zij weten het wel: men is in Nederland voor niets zóó bevreesd als voor het roode spook; bewijst ge het verband tusschen vrijzinnigheid en sociaal-democratie, zoo houdt ge duizenden kiezers voorloopig naar rechts. ‘De strijd gaat tegen het kapitalisme en zijn uitbuiting in alle vormen,’ zoo roepen hunnerzijds de sociaaldemocraten, ‘elke burgerpartij offert aan het kapitaal; haar hervormingen zijn lapwerk, zij wil de geit sparen met de kool.’
Is het wonder dat zoo menigeen reeds in zijn verbeelding den tijd ziet naderen, waarin de vrijzinnige middenpartijen tusschen de beide uitersten: kerkelijken of sociaal-democraten,
| |
| |
zullen zijn doodgedrukt? Bracht het clericale bewind, dat in België na het laatste ministerie Frére-Orban een periode van kerkelijke heerschappij heeft ingeluid, zoo lang en zoo krachtig als te voren in dat land nimmer was aanschonwd, niet de sociaal-democratie in het Parlement ten koste van menigen zetel van liberalen of radicalen? Is niet in Duitschland de eenige groote partij, die het behoud en het clericalisme te woord staat, de partij van Bebel en de zijnen? Wordt niet in Frankrijk de regeering van Combes op de been gehouden door Jaurès en zijn vrienden, gelijk zij het ministerie Waldeck-Rousseau tegen het nationalisme hebben gesteund? Waarlijk, de vrees voor het uitvallen van de midden-kleuren tusschen het scharlakenrood en het donkerste zwart moge ijdel zijn, wie haar koestert mag men daarom nog geen kleinmoedige noemen.
Het komt bij den schrijver der ‘Opstellen’ niet op, den toestand waarin ons vaderland is geraakt te wijten aan het te laat wenden van den steven in democratische richting door de liberale partij, die toch, zooals hij zelf erkent, na 1868 twintig jaar achtereen, op een kleine tusschenpooze na, in de meerderheid is geweest. Daarvoor zijn deze opstellen ook niet geschreven: het was voor den schrijver niet de vraag, wat in de afgeloopen jaren gedaan of nagelaten had moeten worden, doch alleen, hoe 's lands instellingen zich in den loop der tijden hebben vervormd en welke gevaren nog te trotseeren zijn. Dat dan ook het niet tot stand komen van de kieswet-Tak van Poortvliet voor ons land een groot nadeel is geweest en wij door dit feit eigenlijk in den toestand zijn geraakt, waarin we ons nu bevinden, wordt door den heer De Beaufort niet alleen niet gezegd, maar hij zal het met deze stelling hoogstwaarschijnlijk in geenen deele eens zijn. De ontbinding van 1894 noemt hij alleen, omdat zijns inziens van dat oogenblik af de liberale partij als eenheid was gebroken en de nieuwe partij-formatie, die in de Tweede Kamer thans niet minder dan zeven partijen kent, is begonnen.
Inderdaad, de Kamer-ontbinding van 1894 vormt een keerpunt in ons politieke leven; de kieswet-Tak van Poortvliet heeft gescheiden, wat niet meer bij elkander behoorde. De liberale partij was meerderheid geweest, ja, maar sinds hoe- | |
| |
lang was dat niet meer een working majority? Haar leden hadden zich meer dan eens eenparig voor kiesrechthervorming verklaard; och, waarom zou men om een platonische verklaring den partrj-vrede storen? Maar was in wezen, in hart en nieren, niet sinds lang een groot deel van de liberalen in de Kamer een conservatief aangelegde partij, die alleen aan het liberale vaandel trouw bleef, omdat de kerkelijke partijen - eenmaal zoo zwak en zoo verdeeld - meer en meer terrein begonnen te winnen? Mij dunkt, het was dat gedeelte der liberalen niet zoo onwelkom, dat bij Kappeyne's aftreden in 1879 geen ministerie uit de meerderheid was te vormen en dat het kabinet-Van Lynden in 1880 door niemand anders dan Heemskerk werd opgevolgd. Het is dc kieswet van den minister Tak geweest, die de partijen uit hun tent heeft geroepen, en een eind heeft gemaakt aan het verbloemen van een geschilpunt, dat niet langer weggemoffeld mocht worden. Die kieswet werkte als een wigge in het partijverband, zoowel ter linkerzijde als ter rechterzijde. Rechts is de breuk schijnbaar en tijdelijk geheeld onder verplichting der Kuyperiaansche anti-revolutionairen om het kiesrecht onaangetast te laten. Links is van een dempen van de klove zóó dat de grond weer één wordt als te voren, geen sprake meer. Zoo daar gedacht wordt aan onderlinge samenwerking, voor opgaan in éen partijverband is geen plaats. Zoo is het vraagstuk van het kiesrecht in Nederland toetssteen geworden voor partij-verdeeling.
| |
II.
De heer De Beaufort stelt zelf als axioma dat de democratie veld heeft gewonnen en nog steeds aan de winnende hand is. Wat hij voor nadeelige gevolgen daarvan vreest, zien wij zoo straks. Maar hoe denkt hij zelf over het kiesrecht, dat nauw verband houdt met de kracht, die de democratie zal weten te ontwikkelen. Hij beschrijft de geschiedenis van het kiesrecht ten onzent sinds 1848; hij verwijst naar de geschiedenis van het kiesrecht in het buitenland; hij herinnert aan de daden van Napoleon III en Bismarck om door het algemeen stemrecht de volksgunst te winnen; hij komt tot
| |
| |
de conclusie, dat voornamelijk ethische overwegingen zoovelen tot het algemeen kiesrecht hebben bekeerd; hij oordeelt dat ‘op een hersenschimmigen grondslag rust de overtuiging, dat de staat verplicht is de stoffelijke ongelijkheid in de maatschappij zooveel mogelijk te vereffenen’; maar verklaart desniettegenstaande, al paradoxaal genoeg, dat die overtuiging ‘een gunstigen invloed op de wetgeving heeft uitgeoefend’; hij wijst de deur aan de opvatting, dat het kiesrecht moet worden toegekend uit eenige andere overweging dan het belang van de gemeenschap, alsof we trouwens hier niet in een zeer vicieusen cirkel draaien, want wie bepaalt het belang van de gemeenschap buiten de samenstellende individuen? hij hecht voor het kiesrecht niet meer aan bezit; hij wil zelfs niet hooren, dat geestelijke ontwikkeling voor een kiezer alles is; hij erkent de mogelijkheid van een veel hoogeren graad van public spirit bij een minder ontwikkeld volk dat belangstelt in de staatkunde, dan bij een ontwikkelde natie die er lauw voor is.
Welk kiesrecht, zoo beginnen we, dit alles lezende, nu nog met meer belangstelling te vragen, zal den heer De Beaufort bevredigen? ‘Over het algemeen mag men wel als regel aannemen, dat het kiesrecht niet mag onthouden worden aan hen, die in het bezit er van belang stellen, mits de echtheid van belangstelling blijke’. Is dit de triumf der rechtvaardigheid bij den voormaligen afgevaardigde uit Tiel, die zelfs het algemeen kiesrecht voor hem aannemelijk maakt? Of zegt hij, tegenstander van algemeen kiesrecht, tot wie hem het gevaarlijke van zijn formule onder het oog brengen: ‘geen nood, er is niet zooveel echte belangstelling, dat het tot algemeen kiesrecht zal komen’? Wij gelooven het eerste. De schrijver van deze ‘Opstellen’ heeft vooruit gewaarschuwd, dat men geen behandeling van wijsgeerige vraagstukken mag verwachten, maar hij heeft niet gezegd, dat hij niet met wijsgeerige rust de vraagstukken zal overzien. Wie het opstel ‘Kiesrecht’ leest, zal van de philosophische kalmte van den schrijver overtuigd zijn. Ook van de meening, die er in doorstraalt, dat hij het algemeen kiesrecht zijnerzijds niet veel in den weg zal leggen. Hij ziet het immers in de ons omringende groote landen, hij constateert het immers ten onzent bijna op het platteland. Waarom
| |
| |
zou Nederland ontkomen aan hetgeen het buitenland reeds bezit? Van groote vereering voor de bestaande kieswet, al moge die ook menschelijkerwijze volmaakt zijn, getuigt de schrijver niet. Hij is zelfs van meening dat ‘op den algemeenen staatkundigen toestand hier te lande de invoering van het algemeen stemrecht voor het oogenblik waarschijnlijk geen ingrijpenden invloed zal uitoefenen.’ Zou, waar de zaken zoo staan, voor den heer De Beaufort het algemeen stemrecht moeten afstuiten op het te geringe gehalte, dat de ‘belangstelling’ zou blijken te bezitten, indien haar de toets werd aangelegd?
Intusschen, De Beaufort's oordeel over de wetgevende vergaderingen, die hun bestaan aan een ‘zeer uitgebreid stemrecht’ ontleenen - al weder een aanwijzing, dat het algemeen stemrecht en het kiesrecht van de wet van 1896 voor hem oud lood om oud ijzer zijn -, is verre van gunstig Hun taak als wetgevende macht verrichten dergelijke Parlementen volgens hem veel minder goed. Hier vergeet de schrijver een brok geschiedenis van het Nederlandsche parlementaire leven. Het is in waarheid niet vol te houden, dat bij ons de Tweede Kamer na de kiesrecht-uitbreidingen van 1887 en 1896 als wetgevend lichaam is achteruitgegaan. Integendeel, zondert men de heroïke jaren van het eerste Ministerie-Thorbecke uit, dan vertoont de Kamer tot 1887 het beeld van een onmachtigen, veeleer dan van een voortvarenden wetgever. Hoe is er gesold met de herziening van de wet op de rechterlijke organisatie in het jaar 1872; wat heeft het niet jaren lang geduurd eer een nationaal strafwetboek het levenslicht zag; hoe zijn alle pogingen om het kapitaal in portefeuille te belasten gefaald; hoe is van een herziening van het kiesrecht, van een census-verlaging zelfs, niets terecht gekomen; hoe hebben tallooze ministers van oorlog het vraagstuk van 's lands defensie onderhanden gehad om het, soms tegelijk met hun portefeuille, weer te laten glippen; hoe is men achterlijk gebleven met het tot stand brengen van onze waterschapswetgeving; hoe lang heeft het moeten duren, eer we een behoorlijke regeling van het Nederlanderschap deelachtig werden! Is de voormalige afgevaardigde uit Tiel dit alles vergeten? Is hij ook vergeten, hoe na 1887, dus na een kiesrecht-uitbreiding, de eerste
| |
| |
arbeidswet is tot stand gekomen, de faillissementswet is herzien, de vermogens- en bedrijfsbelastingen zijn ingevoerd?
Ten onzent leert de geschiedenis juist het omgekeerde van hetgeen de schrijver der ‘Staatskundige opstellen’ ons verkondigt: de Kamer voldoet beter aan haar taak van wetgevend lichaam, naarmate het kiesrecht meer is uitgebreid.
Laat ons zien, of de andere schadelijke gevolgen, die hij ons voorhoudt, hier te lande aanwezig zijn. De uitbreiding van het kiesrecht - zoo leert de schrijver - doet bij de Kamers de neiging ontstaan, de staathuishouding voortdurend op kostbaarder voet in te richten. ‘De regeering is het, die de belangen van de schatkist moet verdedigen tegen de vertegenwoordiging.’ De grief is, hoe duidelijk zij ook schijnt, niet zeer helder. Bedoelt de schrijver, dat de regeering, als commissie uit de meerderheid der Kamer, wetsvoorstellen doet, die veel geld kosten? Maar dat is eenvoudig het gevolg van het feit, dat de dagen van de Manchester-school voorbij zijn. Van een regeering die tegenover de vertegenwoordiging een afwerende houding aanneemt hier geen spoor, ten hoogste van een regeering, die dure wetsvoorstellen doet. Komen dan tegenwoordig onder het uitgebreidere kiesrecht zooveel meer voorstellen uit de Kamer om begrootingsposten te verhoogen dan vroeger? Wij hebben er niet van gehoord.
Eindelijk vestigt de oud-minister de aandacht op het verschijnsel, dat de legers en vloten in plaats van te zijn ingekrompen, overal op buitengewone wijze zijn uitgebreid, en dat wel ondanks een volksinvloed die ‘zoo groot is geworden, als hij bij mogelijkheid zijn kan.’ Die laatste zin kan stellig niet op Nederland slaan; dat de volksinvloed niet grooter zou kunnen zijn, zal de heer De Beaufort toch niet staande houden, wanneer hij weet, dat ongeveer de helft van de meerderjarige manlijke bevolking nog van kiesrecht is verstoken. Voor Nederland maakt het een lachwekkenden indruk te hooren verkondigen, dat de opdrijving der legeren vloot-uitgaven een gevolg zou zijn van de uitbreiding van het kiesrecht. Veeleer zou men, met hoeveel leedwezen ook, moeten getuigen, dat de kiesrechtuitbreiding, die Nederland tot nog toe is deelachtig geworden, nog niet voldoende is geweest om het militarisme te breidelen en de democra- | |
| |
tische denkbeelden, die gelden moeten bij de landsverdiging, ingang te doen vinden. Voor de groote mogendheden komen bij het beoordeelen van het legervraagstuk nog geheel andere factoren, die een oud-minister van Buitenlandsche Zaken stellig bekend zijn.
Zoo zijn dus de voornaamste schadelijke gevolgen, die in De Beaufort's studiën aan het uitgebreid stemrecht worden verbonden en die de aldus gekozen Kamer tot een zooveel minder waardige maken dan haar vroegere zusters, slechts droombeelden in plaats van werkelijkheid, ten minste in Nederland en tot heden toe.
| |
III.
De verafgoding van het Engelsche staatsrecht, die door Rudolf Gneist is geplant in de harten van zoovelen, staat niet meer op haar hoogtepunt. De houding van Engeland in zijn buitenlandsche politiek, de verandering ook, die in de partijgroepeering daar te lande heeft plaats gegrepen, waardoor het ideaal van twee groote staatkundige partijen heeft moeten plaats maken voor een werkelijkheid van ten minste vier, zijn hieraan niet vreemd. Wanneer het oogenblik mocht komen, dat de Unionisten onder den hertog van Devonshire, den eens als Lord Hartington zoo trouwen volgeling van Gladstone, het Tory-vaandel verlaten, dan zijn de dagen van Balfour's regeering geteld. Van twee staatkundige partijen, die elkander afwisselend de regeering betwisten, kan men dus zelfs in Engeland thans niet meer met recht spreken. Hoeveel te minder in andere landen, waar het aantal partijen steeds toeneemt en de coalitie-ministeriën de eenig mogelijke regeeringen zijn geworden.
Volgens den schrijver van de staatkundige opstellen echter staat en valt het Engelsche stelsel van parlementaire regeering met het aanwezig zijn van twee groote politieke partijen. Dat stelsel - hij schetst het ons in zijn keurig essay over Grondwettig Koningschap - bestaat hierin, dat de kroon heeft te regeeren met een commissie uit de meerderheid van het Lagerhuis. De kroon kan den leider en de hoofdmannen van de meerderheidspartij niet uit 't ministerie weren. Waar een dergelijke aaneengesloten meerderheid niet bestaat, is de
| |
| |
kroon in de keuze van haar ministers vrijer. Het is bekend, en de schrijver verzuimt niet er aan te herinneren, dat Thorbecke alles behalve voorstander was van de zoogenaamde parlementaire ministeriën en daartegenover stelde het begrip koninklijk ministerie. Maar het is niet minder bekend, dat het een eisch is van democratisch staatsrecht, dat de kamermeerderheid de regeering in handen heeft. Zonder zoover te gaan, dat, gelijk in Engeland, bepaald voor het ministerschap het kamerlidschap als vereischte wordt gesteld, zal men in zoodanigen gedachtengang in den regel alleen volksvertegenwoordigers tot minister benoemen en zeer stellig den formeerder van het kabinet uit dezen moeten kiezen. Kan men nu met den heer De Beaufort zeggen, dat bij ons de Engelsche praktijk niet geldt, omdat het niet altijd ten onzent zóó gegaan is als aan het Hof van St. James? Of liever, omdat men onder Kappeyne tot het Engelsche stelsel heeft trachten te komen, doch er na zijn ontslag als minister weer van is teruggekeerd? Laat ons wel onderscheiden, wat de geachte schrijver ons zelf heeft geleerd. De constitutioneele monarchie is voor den heer De Beaufort (zoo betoogt hij in zijn eerste opstel) niet eens en vooral de beste regeeringsvorm, zij is voor het oogenblik en voor ons land in zijn oogen de relatief-betere, omdat zij zulk een groote elasticiteit bezit, waardoor ontwikkeling der staatsorganen in verschillenden zin mogelijk wordt. Dat zeide de oud-minister niet voor het eerst, het was ook vóor hem gezegd, maar waarde heeft het, dit ook uit dien mond te hooren. Als vaststaande waarheid neemt de schrijver verder aan, dat op dit oogenblik de Tweede Kamer het machtigste staatslichaam is van het land. Waarschijnlijk zal deze stelling geen tegenspraak ondervinden. Maar wanneer de Tweede Kamer die machtspositie heeft, dan is zij het, die het ongeschreven staatsrecht maakt, dat naast de geschreven wet onze politiek beheerscht en dat
door de
Engelschen met het woord conventions of the constitution wordt aangeduid. In haar hand ligt het dus heen te sturen naar de zuiver parlementaire ministeries, in haar hand de kroon alleen het regeeren mogelijk te maken met de hoofden harer meerderheid. Het Engelsche stelsel kan ik niet beschouwen als een bijzonder staatsrechtelijk systeem; het is het natuurlijk gevolg van de machtspositie,
| |
| |
die het Lagerhuis onbetwist heeft. Maar zoo is het ook het natuurlijk einddoel, waar iedere democratie heen streeft zoolang de volksvertegenwoordiging nog niet de eerste is in macht in den Staat. Niet dat men in Nederland het Engelsche stelsel niet aannam, als deed men een keuze uit verschillende systemen van constitutioneel-regeeren, wordt bewezen door het vaststaande feit der zoogenaamde koninklijke ministeriën; slechts dat de Kamer in die dagen nog niet stond in haar machtspositie van heden, wordt door dit feit aangetoond. De organisatie der jarenlang ongeorganiseerde liberale partij onder Kappeyne was een stap in democratische richting; het kabinet-Kappeyne zelf het meest democratische sinds het eerste ministerie Thorbecke. Dat de liberale partij in 1879 het kabinet-Van Lynden liet optreden en tot 1883 liet zitten, dat diezelfde partij, hoewel meerderheid in de Kamer, in 1883 Heemskerk ten derde male in het torentje liet plaats nemen, strekt haar niet tot eer en is niet het gevolg van een wisseling van stelsel maar van een bukken door onmacht. Slechts dit zou men bij vergelijking met Engeland moeten opmerken: een dergelijke onmacht tot regeeren komt daar niet voor zoolang een partij de meerderheid bezit. Maar dit verschijnsel wordt voor een goed deel verklaard door den langeren zittingsduur van het Engelsche Lagerhuis dan ten onzent vóór 1887 voor de Tweede Kamer gold. Voor een goed deel, want dit verklaart niet alles. De inwendige organisatie der aan het roer zittende partij doet het overige. Die inwendige organisatie brengt mee trouw aan het hoofd van de partij, wat een Engelsch minister voor alles is. Hij is het, die het parool uitdeelt voor de verkiezingen.
Misschien is een dergelijke trouw aan een partijleider niet mogelijk in een klein land, waar men elkander te veel kent en naast de groote eigenschappen ook de fouten reeds vooruit heeft gezien; waar de hooge adel, niet zooals in Engeland als regel, maar slechts bij uitzondering, aan het politieke leven deelneemt, maar voorzoover zij dat doet zich ook aan den leider heeft te onderwerpen; waar een zeer sterk nivelleerend streven valt waar te nemen om toch vooral niemand in een buitengewone positie te laten; waar - en dit vergete men vooral niet - in vergelijking b.v. met landen als Dene- | |
| |
marken, Zweden en Noorwegen, nog zoo weinig democratisch wordt gevoeld. Ligt het hieraan, dat de liberale partij na Thorbecke zoo ongelukkig geweest is met haar leiders? of leed zij aan hetgeen de tegenwoordige leider onzer politiek, die over de trouw zijner volgelingen allerminst heeft te klagen, intellectueele hypertrophie noemde, waardoor er voor één leider geen plaats was? Wie weet?
De heer De Beaufort acht zelfs terugkeer tot het Engelsche stelsel geheel onmogelijk door de toeneming van het aantal partijen. Wij begrijpen allerminst, dat daar de schoen wringt. Het Engelsche stelsel, de representatieve volksregeering wil niet anders dan dat de kroon slechts regeere met de haar door de meerderheid der Kamer aangegeven mannen. Indien in de Kamer meer dan twee partijen aanwezig zijn, indien enkele daarvan een coalitie vormen, dan is het de coalitie die feitelijk haar mannen aan de kroon aanwijst.
Laat ons duidelijk zijn: we zijn nooit zoo goed op weg geweest naar de verwezenlijking van het Engelsche stelsel, d.i. van de zuivere volksregeering, als in de laatste jaren. Dat is het gevolg van de Grondwetsherziening van 1887, die ons den zittingsduur van vier jaar heeft gebracht, welken Kappeyne reeds in 1879 wilde invoeren. Daardoor is het parlementaire stelsel een waarheid kunnen worden. Een ministerie weet nu dat het, buitengewone omstandigheden daargelaten, een levensduur heeft van vier jaar. De uitbreiding van het kiesrecht bracht meer contact tusschen volk en Kamer. Eens in de vier jaren treden de partijen in het strijdperk met hun leuzen en programma's. Wie overwint wordt door de overwonnenen aan zijn woord gehouden. Hij heeft vier jaar den tijd, maar wee hem, wanneer hij in die jaren niet heeft tot stand gebracht wat hij beloofde! Zijn rekening wordt opgemaakt en voor het forum gebracht van het pays légal.
Het is onder die omstandigheden niet mogelijk anders te regeeren dan met de vertrouwensmannen der politieke partijen. En zoo is het sinds 1887 meer en meer gegaan in de richting van datzelfde Engelsche stelsel, dat de heer De Beaufort onmogelijk acht. Waren de mannen niet zóo scherp aangewezen, dat de Kroon een leider kon voorbijgaan, aan wie anders de schuld dan aan de partij, die niemand voldoende
| |
| |
op den voorgrond had gebracht? Werden nu en dan zelfs voor niet zuiver technische portefeuilles nog ministers benoemd, die buiten het parlementaire leven hadden gestaan, aan wie de schuld, zoo niet aan de meerderheid, die of geen menschen beschikbaar had, of haar leiders liet passeeren voor homines novi in de politiek?
Ook bij de verschillende partijen zelf is de gewoonte van Engeland meer en meer nagevolgd. Slechts op een enkele na zijn alle partijen in de Kamer georganiseerd; zij hebben hun leider, die meestal, althans in de groote politiek, hun woordvoerder is. Zij omschrijven hun wenschen en plannen bij het jaarlijksche politieke debat, zij motiveeren hun stem bij de belangrijkste wetsontwerpen. De voormalige minister van Buitenlandsche Zaken kan dit alles weten. Hij, die zoo zeer de schaduwzijden ziet van een vertegenwoordiging welke voortkomt uit een bijna-allemanskiesrecht, heeft hij geen enkel woord van lof voor de betere banen, waarin ons politiek leven is geleid? Hij, de laudator temporis acti, van dien tijd, toen de Kamer gemiddeld meer intellectueelen in haar midden telde dan thans, zou de dagen terugwenschen, waarin ministeries kwamen en gingen zonder eenigen strijd op vitale punten van politiek? Was het tusschen de jaren 1860 en 1880 heel veel meer dan een personenspel, waarbij zoo ongeveer ieder op zijn beurt eens een ministeriëelen zetel bezette? Is het zulk een aanbevelenswaardig stelsel dat in de politiek van een reeks bekwame mannen ieder ongeveer een eigen standpunt inneemt, zonder dat zij onder een centrale leiding staan? Zeker, het tegenwoordig systeem, dat meer het Engelsche nadert, waarbij iedere partij is georganiseerd onder een hoofd, brengt nadeelen mede, al was het slechts dat ook de grootste talenten zich hebben te voegen naar hem, die op een bepaald oogenblik de leiding heeft. Maar de toestand van vroeger, toen men bij geen enkel punt van groote politiek zeker was, op wie van degenen, die onder dezelfde vlag waren gekozen, viel staat te maken, is toch geëindigd! Het georganiseerd partijverband maakt persoonlijke intrige hoe langer hoe meer onmogelijk. Het leert persoonlijke belangen zoowel als persoonlijke voorkeur opofferen aan het partijbelang d.i. het landsbelang, zooals de partij dat begrijpt. Het leert
mannen op het
kussen brengen, die men persoonlijk liever
| |
| |
op zekere welbekende heide van ons vaderland zag zitten, het leert personen bestrijden, die men persoonlijk gaarne aan het roer zag. Zal de geachte oud-afgevaardigde ons misschien toevoegen, dat deze kunst ook geleerd wordt door het gevoel van politieke verantwoordelijkheid, dat in iederen staatsman moet leven al wordt hij ook door geen partijverband gekneld, wij antwoorden hem, dat in dat geval de kunst zooveel moeilijker is aan te leeren en de natuur wel eens een enkele maal gaat boven de leer.
| |
IV.
De uitbreiding van het kiesrecht heeft andere mannen in de Kamer gebracht, ja, heeft in verschillende Staten van Amerika de politiek gebracht in handen van menschen die er een zaakje van maken, soms erger nog, in handen van schurken. De heer De Beaufort constateert het feit; soms schijnt hij te dien aanzien voor Nederland niet al te gerust, toch eindigt hij met ook voor de toekomst vertrouwen in onze Tweede Kamer te stellen. Hij waarschuwt, toch vooral eerlijke en ervaren mannen te kiezen. Wat beide eigenschappen aangaat, zal een ieder hem bijvallen, maar wat de ervaren mannen betreft niet ieder zonder eenig voorbehoud. Hij wijst op het verschijnsel, dat beproefde staatslieden - hij noemt geen minderen dan wijlen Heemsksrk - soms geen kamerzetel kunnen machtig worden. Dit verschijnsel is gecompliceerder dan het er op het eerste gezicht uitziet. Een ervaren staatsman uit een vroegere periode kan voor een later tijdvak een alles behalve begeerd kamerlid zijn, en omgekeerd, er zijn wel mannen in de Kamer gekomen, die te jong waren voor hun tijd en daarom zonder invloed bleven. Men moet ook voorzichtig zijn met het begrip ‘ervaren’ te vereenzelvigen met bekwaam. Wanneer de schrijver der ‘Opstellen’ bij zichzelf nagaat, hoeveel deftige, bekwame Nederlanders van vroeger tijd thans geen zetel meer zouden kunnen bekomen in de Tweede Kamer, dan ergere hij zich daarbij niet te zeer. Dezen deftigen en bekwamen, wien vroeger het kamerlidmaatschap in den schoot viel, zoodra hun vrienden den tijd gekomen achtten, zijn tal van onderwerpen, die thans in de wetgeving op den voorgrond staan, even vreemd als den eersten den besten. De sociale wetgeving
| |
| |
beheerscht de politiek en zal die in de toekomst nog meer beheerschen. Menig kamerlid uit den vroegeren tijd staat in kennis en inzicht van de sociale vragen ten achter bij die jonge en onervaren mannen, wien de uitbreiding van het kiesrecht een zetel in het Parlement heeft gegeven. Want de tijden zijn voorbij, dat men iemand in de Kamer brengt om den ‘aardigen’ werkkring en het aanzien, dat deze waardigheid naar buiten verleent.
Tot nog toe schijnt in de Nederlandsche Tweede Kamer, al staat zij misschien als geheel intellectueel beneden haar voorgangster van een twintig jaar geleden, nog een voldoende bekwaamheid aanwezig te zijn. Het verschijnsel toch deed zich juist in de laatste jaren herhaaldelijk voor, dat een wetsontwerp vrijwel onbruikbaar uit de ministeriëele bureaux kwam en door de Kamer, of liever door de Commissie van Rapporteurs, passend werd gemaakt. Dit bewijst, dat er - al mogen er onder de honderd mannen van het Binnenhof vele onervaren zijn, - toch nog voldoende stof bestaat om dergelijke commissies saam te stellen. Wij erkennen dat, vooral waar het op zoo moeilijk werk van wetten maken aankomt, de Kamer uit haar vroegere periode nog enkele bekwame mannen heeft overgehouden. Maar ook over velen die als ‘nieuw bloed’ aan het oude lichaam kracht moeten bijzetten, zou de heer De Beaufort, wanneer hij nog in hun midden zat, tevreden zijn. Hij wijt blijkbaar het zitting krijgen van tal van nieuwe mannen aan een vrij algemeene onverschilligheid, die vooral onder de hoogere standen voor de politiek zou bestaan, aan het Nederlandsche flegma. Men kan die onverschilligheid ook bezien onder een ander licht. Men kan met meer recht aan de hoogere standen een zelfgenoegzame laatdunkendheid verwijten, die het hen beneden zich doet achten, naar politieke vergaderingen te gaan, en nog meer zich daar in debat te begeven. En toch, geen politieke partij kan zich in ons land - althans boven den Moerdijk - hullen in dat deftig indifferentisme, dat zich boven het ‘profanum vulgus’ waant, dan op straffe van ondergang. De onverschilligen, die de heer De Beaufort op het oog heeft, denken er niet aan, af te dalen tot een volksvergadering. Zij schimpen op verkiezingen, op politiek, ja zelfs op ‘die’ Kamer. Zij voelen eerst, dat het ten slotte ‘die’
| |
| |
Kamer is, die ook aan hen de wetten voorschrijft, wanneer een bepaling hen persoonlijk treft. Zij voelen zich vrij als een vogel in hun ‘hoogere’ omgeving, en wanneer zij stemmen, is het meestal voor de richting van het behoud. Dat van deze kringen, indien zij hun onverschilligheid aflegden, een betere samenstelling van de Tweede Kamer ware te wachten, is een illusie, die spoedig vervlogen zou zijn, indien zij werkelijk hun flegma eens lieten varen.
Aan de beschouwingen, die de heer De Beaufort wijdt aan den invloed, dien kiesrecht-uitbreiding heeft gehad op de personen die ter Tweede Kamer werden afgevaardigd kan men zien dat hij zich beweegt in dien gedachtenkring, die in een vroeger tijdvak voor ons vaderland zoo nuttig is geweest. Dat kan men ook ontwaren, wanneer hij de meening uitspreekt, dat tegenwoordig minder het algemeen belang dan het belang van bepaalde groepen tot de afgevaardigden spreekt. Het is hetzelfde, wat hij reeds gezegd had in anderen vorm: het is een hersenschim, te meenen dat de Staat verplicht is de stoffelijke ongelijkheid van zijn burgers zooveel mogelijk weg te nemen. Hen die wél zoo oordeelen beschouwt hij als het algemeen belang niet dienende, doch slechts bijzondere belangen. Dat de Staat een teleologische idee van de maatschappij heeft te vervullen, die streeft naar zooveel mogelijk levensgeluk voor allen; dat de wet hier kan effenen en dwingen, dat wil er bij hem niet in. Hij blijft de brave patricier, breeder aangelegd en begrijpelijker gestemd dan menigeen die tot zijn kring behoort, maar die gelooft dat de opvatting van het algemeen belang uit de dagen van de Manchester-school de ware is. Hij aanvaardt den geest der tijden, hoewel die niet overeenstemt met zijn ‘eigener Geist’, maar hij doet het met schuddend hoofd. De voordeelen van het nieuwe overtreffen voor hem de nadeelen niet. Dat hij die nadeelen niet breeder uitmeet, komt door zijn strenge onpartijdigheid. De objectiviteit van zijn schrijven, de autoriteit van zijn persoon, de kennis, die hij ten toon spreidt omtrent feiten en toestanden, zij zijn oorzaak, dat ook diegene, dien hij niet overtuigt, zijn boek niet dichtslaat, voordat hij de lectuur daarvan tot het einde toe heeft doorgemaakt.
J. Limburg. |
|