De Gids. Jaargang 68
(1904)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 330]
| |
Betje Wolff en Aagtje Deken.
| |
[pagina 331]
| |
heen bracht. De predikantsweduwe Wolff had het voorrecht gehad van een eerste klas begrafenis. Ook in den dood werd de afstand bewaard. Betje ging voor. Wij danken deze bijzonderheden aan den onvermoeiden ijver van den heer Dyserinck. Zegt het woord ijver in dit geval wel genoeg? Moeten we niet liever van toewijding spreken? Betje en Aagtje hebben bij haar leven geen trouwer volger gehad; Dr. Johannes Dyserinck is hun posthume hartevriend. En evenals voor den minnaar in den dwaasgelukkigsten tijd van het leven geen trek, geen stuk, geen spoor van de geliefde te nederig of te nietig is voor zijn vereering, zoo leeft voor dezen hartevriend de beeltenis zijner vereerde vriendinnen met zulk een sprekende en aangrijpende kracht, dat zelfs de geringste bijzonderheid, als ze maar in de verste verte tot de omgeving zijner heiligen behoort, zijn aandacht en speurzin niet mag ontsnappen. Hoe gelukkig is hij wanneer hij een onbekenden oudoom of een nieuwe achternicht van Betje of van een harer vriendinnen heeft kunnen ontdekken en machtig worden! Hij houdt ze ten doop, hij constateert waar ze gewoond hebben, en hij begraaft ze en noemt de plaats waar ze begraven zijn. Want dit is het mooie van de vriendschap van den heer Dyserinck: hij is trouw tot het laatst, en hij wil weten waar de menschen liggen; hij moet niet alleen secuur zijn dat de menschen geleefd hebben, hij verlangt ook securiteit omtrent hun dood. Dit geeft ons een groote rust. En dat rustige deelt zich voor ons gevoel mede aan de uitgaaf der brieven van Betje Wolff en Aagtje Deken, die hij nu onlangs heeft bezorgd; zorg is hier het ware woord, want moge hij ook al door het toeval of door gunstige omstandigheden geholpen zijn, zooals dat iederen verzamelaar overkomt, zonder zijn liefderijke volharding zou nooit deze onschatbare bundel van grootendeels onbekende documenten bijeen zijn gebracht en gedrukt, tot een verheuging van alle liefhebbers der vaderlandsche letteren en van het vaderland. Men kan het nette boekdeel opnemen en vertrouwen. Het is de vrucht van eerlijk werk. Ik geloof niet dat de heer Dyserinck in staat zou zijn geweest, bij zijn weten, een zin of zelfs een letter te veranderen in wat Betje heeft neerge- | |
[pagina 332]
| |
schreven. Of zij door haar eigen woord in een voordeelig licht komt, of wel als gevolg van een onvoorzichtige uitdrukking er een veêr bij moet laten, de uitgever taalt er niet naar. Hij neemt haar met haar deugden en gebreken, of liever zij is voor hem: Betje, en hij vraagt naar niets meer. Ja, deze absolute erkenning gaat zelfs zoover dat hij het voorwerp zijner aanhankelijkheid een heel enkele maal nonsens laat schrijven zonder er zich aan te storen. Zoo, om een voorbeeld te kiezen, geeft hij 't ons voor Betje's schrift, wanneer hij haar laat schrijven: ‘De Naam moet, zal er een dichter gevormt worden, het eerste grondformeersel anders aanzeggen dan dat van andere menschen’, terwijl zij toch wel bedoeld en ook geschreven zal hebben dat de Natuur de dichters anders aanlegt dan het gros der stervelingen.Ga naar voetnoot1) Of, in zijn ijver om haar woorden op te vangen, verstaat de heer Dyserinck zijn Wolffje verkeerd. Ik haal nog een voorbeeld aan, waar de geestige redenaarster haar godsdienst verdedigt, aan den eenen kant tegen de fijne predikanten met hun bijgeloof, en aan den anderen kant tegen de spotters die in hun verwaandheid een grap voor een argument houden. Gens suffisans noemt Betje deze laatsten, en zij spelt het (met de orthographie ligt zij altoos overhoop) gens sufficans, wat de heer Dyserinck voor macaronisch Latijn houdt, en tegen allen zin verklaart door suffersvolk. Misschien hebben deze en dergelijke fouten (vooral bij de interpunctie) het nut om de aandacht der lezers te spannen, want hoe licht glijdt men niet over een gladden tekst, terwijl men den weg behoedzaam gaat als men vreest voor klemmen en voetangels. Maar zulk een berekening is zeker bij den heer Dyserinck niet opgekomen. Hij is een enthousiast. Zijn fouten zijn fouten van geestdrift. Ik benijd er hem van harte om. Felix culpa, zeggen de theologen. Waar ik meer bezwaar tegen heb, is het heel duidelijk in 't oog springende feit dat alleen Betje en haar vrienden en | |
[pagina 333]
| |
vriendinnen met hun naaste omgeving den heer Dyserinck aan 't hart gaan. Daarvoor verwaarloost hij de geestelijke atmosfeer waarin zij leefde. Ik zal hier geen voorbeelden opgeven, maar dit moet mij uit de pen: zoo Betje nog leefde en zij zag wat er stond in sommige noten, bij haar brieven gevoegd, ik vrees dat zij haar uitgever een blik zou toewerpen waarvoor hij op de vlucht ging. Maar wanneer men eenmaal dood is, nsemt men 't zeker zoo nauw niet met z'n bewonderaars.....
Als Wolfje nog leefde...! Als ze ten minste nog neer kon kijken uit haar Elysium op de paden der begane aarde, wat zou ze wel zeggen, die hartstochtelijk levendige ziel, wanneer zij haar brieven bijeen zag, zooals ze nu samengelezen zijn in den eerlijken trouwen bundel van den heer Dyserinck? Ach, hoe weinig sporen blijven er maar over van onze loopbaan in dit jammer-vreugde dal, zelfs als we meenen er onzen weg met krachtige trekken te hebben afgeteekend! Wanneer we dit brievenboek opslaan, vinden wij er als eersten brief een van December 1765, dat wil zeggen van haar 28ste jaar. Betje Wolff heeft dan zeker nog niet haar volle ontwikkeling bereikt, maar zij is toch de periode van haar definitieve ontwikkeling ingetreden, zij is sinds jaren gehuwd, heeft haar kring van betrekkingen gevormd, en is begonnen haar naam te maken, in goeden zoowel als in kwaden zin. Haar studieuse kindsheid met de rustige droomen in het ouderlijk huis, de ambitie van haar jeugd, de stormende illusies bij den ingang van het groote leven, haar kloppende lust om de wereld te veroveren, haar hartstochtswaan en haar grievende teleurstelling, haar resignatie, haar behoefte aan opoffering en toewijding, haar aanraking met de werkelijke wereld, haar eerste jaren in de Beemster pastorie - dat alles ligt achter haar rug. Van dat alles bestaan geen dadelijk sprekende documenten. Van dat alles: niets. En indien ik gezegd heb dat de brieven met December 1765 beginnen, zoo is dit nog op z'n voordeeligst voorgesteld; werkelijk volgen in haar brieven kunnen we haar eerst sinds het midden van 1769. Hoe fragmentarisch blijft zelfs dan onze kennis! Van de uitgebreide briefwisseling in de jaren | |
[pagina 334]
| |
dat Betje direct een rol wenschte te spelen als toongeefster der Hollandsche samenleving zijn maar eenige weinige groepen van haar brieven bewaard, en de belangrijkste groep, de brieven aan haar hartevriend en leermeester Ds. Cornelis Loosjes, ontbreken (op één uitzondering na) geheel. Dat gaat zoo tot 1781, dan beginnen ze zeldzamer te worden om van 1787 tot 1798 heelemaal of bijna heelemaal op te houden. Gedurende de laatste levensjaren vloeit de bron weer rijkelijker, maar veel van die brieven der bejaarde predikantsweduwe hebben geen bijzonder belang, zij markeeren de worsteling van den levenskrachtigen geest tegen de verdovende omstandigheden en den droevigen uitgang van het leven, een karakteristieken trek van de levende Betje voegen zij nauwelijks toe aan haar beeltenis. Met Aagtje Deken is het nog erger gesteld. Haar eerste brief is van het jaar 1776, toen zij de 35 naderde, en de rest van haar brieven is niet veel meer dan een aanhangsel op die van Betje Wolff. Wat blijft er dan over als behouden uit dat rijke bestaan van Betje Wolff en haar vriendin?
Wat er overblijft? - Iets werkelijk onschatbaars voor de kennis van een hoogst begaafd en flink vrouwenpaar. Ook al strekken ze niet voor een biographie, de brieven, ze geven ons toch een portret, en dat is vooreerst genoeg. Of is men soms tevreden met Betje's geteekende afbeeldsel, zooals het vooraan staat in deze verzameling? Ik moet bekennen, dat grove, leelijke, assurante gezicht van de zestienjarige Elisabeth Bekker staat mij geweldig tegen. Laat me daarbij voegen dat het geteekende portret waarschijnlijk wel gelijkend zal zijn geweest, en, - nog erger bekentenis, - dat ik volstrekt geen sympathie gevoel voor het type van karakters waartoe Betje Wolff behoort. Zij is een van die menschen die, door de natuur uiterlijk maar matig bedeeld, daartegenover een oneindige behoefte in zich hebben om iedereen te behagen en iedereen aan te halen. ‘Le charmant air de plaire’ kent Betje zelf zich toe (of het zoo buitengemeen charmant was betwijfel ik), en zij vertelt hoe zij reeds als meisje de bewonderaars in een kring om | |
[pagina 335]
| |
zich heen wist te scharen, terwijl niemand zich moeide met haar zuster, de schoonheid. Wat 'n inbeelding, wat 'n op- en neergaande drift in haar jeugdig hart! Van passie, diepen, overweldigenden hartstocht, geen spoor bij haar, ofschoon zij het zich wel verbeelden mocht. Een hartstochtelijke vrouw is niet zoo bewegelijk van geest; en Betje gaf haar passie uit aan de dagelijksche indrukken. Er is wel sprake van een groote liefde en een groote teleurstelling in haar meisjesjaren, maar au fond lijkt me haar avontuur meer belachelijk-kinderachtig dan tragisch. Zij heeft het later tot iets mysterieus-aangrijpends willen maken, maar daarbij is haar fantasie in 't spel. Ik vertrouw dat slag van menschjes niet, wanneer ze confidences gaan doen over hun liefde. De waarheid is dat ze op haar twintigste jaar den ouden dominé Wolff trouwde. Met haar charmant air de plaire had zij den bedaagden weduwnaar stormenderhand veroverd, en zij dacht aan een rustig, grootsch werkzaam leven aan zijn zijde in de Beemster pastorie of waar het land hem verder zou beroepen. Hoe worden wij herinnerd aan den droom van George Eliot's heldin in haar roman Middlemarch als zij den ouden Casaubonus huwt! Niet dat Betje Wolff veel van Dorothea heeft in den aanleg van haar karakter, maar zij lijkt wel, in miniatuur, op George Eliot zelf, en heeft enkele van de trekken die deze van zichzelf gaf aan de hoofdpersoon van haar verhaal. Want Betje, die zich voor de eerste hield, wilde altoos graag domineeren, en haar liefde ging gepaard met veel toegevendheid, zij moest de gevende, de uitdeelende, de heerschende blijven. Wanneer zij eens bukte en berustte was het om des te beter te kunnen veroveren. Zoo vinden wij haar in de eerste brieven van haar brievenboek.
Het is een eigenaardige tijd die er voor ons vaderlandsch volksleven aanbreekt in de eerste vijfentwintig jaren van de tweede helft der achttiende eeuw. Een nieuwe klasse van menschen gaat den boventoon voeren, de midden-burgerstand. Zij willen deel hebben aan de goederen der republiek en koesteren hun staatkundige en godsdienstige idealen. Gezelschappen en vereenigingen vormen zich om de nieuwe bescha- | |
[pagina 336]
| |
ving aan te kweeken, en die heele rustige, ja loome wereld van de eerste helft der achttiende eeuw komt op eens in beroering, in gisting. Iedereen kent den ander in dat kleine vaderlandsche kringetje dat zich over Holland, Zeeland, Utrecht en een deel van Friesland uitbreidt, - niet veel verder. Er wordt gepraat en geschreven en gecritiseerd, vooral gecritiseerd, want de menschen wonen te dicht bijeen om elkander goed uit te kunnen staan. Betje weerde zich dapper te midden van die beweging, zij won daarin langzamerhand haar ideeën en flink burgerlijke idealen. Maar zij moest haar vooruitkomen ook duur betalen. De harmonie was uit haar leven weg, de droom van den edelaardigen leeraar en leider, dien zij leiden zou, is voor goed heengevlogen. Zij had te kampen met de kwaadsprekendheid en de ergdenkendheid van haar omgeving. In die periode van haar leven voert ons de eerste brief der verzameling. Zij werpt zich, figuurlijk gesproken, in de armen van den beroemden advocaat Mr. Noordkerk van Amsterdam, een ouden, welwillenden praktikus, en vraagt hem om raad en hulp. Men onthoudt haar geld dat zij voorgeschoten heeft, men belastert haar goeden naam, men heeft een teedere vriendin, voor wie zij de opoffering zelf is geweest, van haar afvallig gemaakt. Wat kan zij als gehuwde vrouw doen, zoo haar man in deze omstandigheden haar niet bijstaat, ja opgestookt door haar vijanden haar zelfs tegenwerkt! Het is al drift wat er in dien eersten brief doorstraalt. Zij kan de dingen nog niet buiten zich zetten om er een overzicht van te nemen, maar ze draaien en warrelen voor haar oogen, nu zij, de meerdere, kans loopt zich als de mindere te moeten gedragen. Een Sévigné schuilt er niet in den brief, en Betje is ook nooit een Sévigné geworden, omdat zij de gebeurtenissen niet bedaard naar zich toe kon laten komen, maar naar hen toe gedreven werd door haar zucht om te behagen of door haar spotlust. Zij is komisch en een comédienne. Wanneer zij familiaarder geworden is met den bijna ongenaakbaar verheven Mr. Noordkerk van Amsterdam, hoe aardig weet zij hem dan aan het lijntje te krijgen, als hij niet ongenaakbaar wil blijven, door haar tragicomisch spel! Enkele van de latere brieven aan hem gericht | |
[pagina 337]
| |
lezen zich, voor wie tusschen de regels kan lezen, als een klein drama. Aan Betje was de overwinning. Zij behield haar vriend tot aan het einde, een nieuwe verbeterde editie van Casaubonus. ‘Hij ontsliep,’ zegt de heer Dyserinck, voor wien wellicht geen grooter zaligheid te denken valt, ‘als in de armen zijner zielsvriendin, op bijna zeventigjarigen leeftijd.’ Dat ‘als in de armen’ moet, zoo ik mij niet vergis, beteekenen dat hij zes weken vóor zijn dood nog een brief van Betje gekregen had.
Altoos door onder den ernstigen toon dien zij weet aan te slaan, blijft Betje eenigszins een comediante. Maar het mooie is, dat zij haar rol langzamerhand begint te spelen bij weten en bewustzijn. Haar verstand, haar levenslustig krachtig verstand, redt haar van kleingeestige coquetterie. Hiermee naderen wij de tweede groep van haar brieven, die aan Dr. Gallandat, geneesheer in Vlissingen, en die aan Jan Everhard Grave, suikerraffinadeur in Amsterdam; ze brengen ons van 1773 tot het jaar 1779, van Betje's vijf en dertigste tot over haar veertigste jaar. Nu is zij meester van haar faculteiten geworden, zij heeft in zichzelf de persoon opgebouwd die zij wezen wil, en waarlijk zij wordt charmant en superieur. Noch Dr. Gallandat, noch de Amsterdamsche suikerkoker zijn geheel haar partuur, maar des te ongedwongener kan ze zich geven. Haar stijl wordt vrijer. Aardig zegt ze tegen Grave, als hij haar in de discussie op netelig brandend terrein brengt voor een dame: ‘Zo gij mijn gevat oordeel weer verlangt over iets, zo kies een stof waarin ik handen en voeten los hebbe.’ En in de volgende passage, hoe breekt daar op eenmaal haar hartelijkheid door de regels heen, als er een misverstand tusschen hen is gerezen en Betje begint met te schrijven: ‘Hoor ik ben waarachtig blij dat gij goed op mij bent, want ik hou in mijn hart van je...’ Dit is de gewone trant, maar luister naar het eind: ‘'t Is toch raer! ik wist niet, waarlijk ik wist niet, dat ik zo veel vriendschap voor u had, dan nu ik vreesde dat gij mijne verdediging voor Aagie kwalijk naamt.’ Dit is de heusche menschelijke stem. | |
[pagina 338]
| |
‘Geest zonder beschaafdheid, vernuft zonder hart’; zoo oordeelde onder vier oogen een van de mannen over Betje Wolff dien zij tot haar bewonderaars meende te moeten rekenen. Het woord is niet zonder zin geweest, maar het begon toch veel van zijn zin te verliezen sinds het rijper wordende verstand haar al meer den weg wees naar de diepten en de behoeften van haar hart.
Het was ook in dezen tijd dat Betje de vriendin vond waarmee haar naam verbonden blijft. Dat is ook een conquête geweest van de predikantsvrouw. Zij heeft haar kleine comedie gespeeld tegenover de nederige Aagtje, maar het was een goede comedie en de toegevendheid van Betje was van het rechte allooi, de houding waarmede zij de hartenverovering van haar vriendin handhaafde was flink en rein als het zuiverste water.... Men moet die bladzijden in 't oorspronkelijke lezen, waarin zij op Aagtje beslag legt, en haar met zich troont voor het leven. Daar ligt over het ruwe en potsierlijke, dat altoos even bij Betje om den hoek komt kijken, een heerlijke, innige glans van aandoening. Terecht. In Aagtje vond Betje veel van haar eigen trekken terug, maar massiever, eerlijker, minder zelfbewust. In Aagtje kwam haar de waarheid van het leven tegemoet, zooals zij haar kon verstaan, rond en vrij. Het comediespel dat bij haar zelf te veel een comediespel bleef, was in Aagtje het leven zelf. Daarom vulde de een de ander zoo krachtig aan. En de groote tijd kwam, waarin zij gingen samenwerken. De voor ons liggende brievenschat werpt hier maar weinig licht over. Misschien was de tijd van brievenschrijven voor Betje, zoowel als voor Aagtje voorbij. Hun correspondent was voortaan het publiek.
Zal ik over de latere tijden uitweiden, als de hoop van den burgerstand verdween, toen de patriotische partij door eigen schuld moest onderdoen, en Betje en Aagtje naar Frankrijk uitweken, - zal ik spreken over hun terugkeer in het vaderland onder de Bataafsche republiek en de treurige lotgevallen der beide zusterzielen...? Neen, laat dat alles voorbijgaan en wegtrekken. Het leven | |
[pagina 339]
| |
van menschen, die krachtig hebben geleefd en hun naam hebben verduurzaamd, eindigt niet in de miserie van ziekte, ouderdom en dood, het blijft voor goed in de glorie van hun beste jaren, zooals de treurige nacht verheerlijkt wordt door den luister van de gouden maan.
Byvanck. |
|