De Gids. Jaargang 68
(1904)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 305]
| |||||||||||||||||||||||||
Koloniale hervorming?I.De indische begrooting voor 1905 sluit met een te kort van 14.6 millioen gulden. Hierbij is echter in aanmerking te nemen, dat onder de uitgaven gerekend wordt op een totaal bedrag van 9.3 millioen, te besteden voor productieve werken. Een werkelijk te kort dus van 5.3 millioen. Dat deze uitkomst moet worden voorzien, is voor een belangrijk deel te wijten aan de teleurstellende resultaten, die de gouvernements-koffieoogst van 1904 blijkt op te leveren. Werden in 1903 nog bijna 300.000 pikols geoogst, voor het loopende jaar mogen niet meer dan 65.000 pikols worden verwacht. Dit is zeker zeer bedroevend, maar als een gouvernement in koloniale waren doet, moet het nu eenmaal op dergelijke magere jaren bedacht zijn. Er staat tegenover dat, in de koffie althans, een mager jaar nog al eens gevolgd wordt door een vet en dus 1905 wellicht weer zal goed maken wat 1904 verkerft. Het bedenkelijke van den financieelen toestand, dien de indische begrooting voor 1905 te aanschouwen geeft, ligt dan ook niet zoo zeer in dat te kort aan middelen, ter bestrijding van de gewone uitgaven, als wel hierin, dat, om niet op een nog veel belangrijker tekort te moeten rekenen, ‘bij de raming der uitgaven voor 1905 groote zuinigheid (moest worden) betracht’ en dat ‘verscheidene op zich zelf zeer wenschelijke - en op den duur ook noodzakelijke - maatregelen.... met het oog op den stand der begrooting (moesten) worden uitgesteld.’Ga naar voetnoot1) | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||||||||||
Met andere woorden: ook al valt 1905 nog iets mede en ook al wordt het te kort van dat jaar wellicht goed gemaakt door grootere inkomsten in 1906 uit den koffieoogst van 1905 te verkrijgen, een en ander zal niet kunnen verhoeden, dat de middelen, met inbegrip van de onzekere en ongelijk vloeiende uit koffie en tin, niet toereiken om naar behooren te voorzien in al die behoeften van Indië, ter vervulling waarvan, naar de beginselen eener gezonde financiënleer, niet zal mogen worden geleend. En zooals het, volgens de begrooting, in 1905 gaan zou, ging het reeds jaren achtereen. Dat tot dusver in Indië kon worden voortgesukkeld, zonder de kolonie te bezwaren met schulden, waar geen evenredige baten tegenover staan, is alleen hieraan toe te schrijven, dat, jaar in jaar uit, te groote zuinigheid werd betracht en uitgaven, die in het belang van land en volk noodzakelijk waren, achterwege bleven. Hierin ligt de verklaring besloten van den onbevredigenden economischen toestand, die, over het algemeen, in Indië valt waar te nemen en die voor sommige gedeelten van Java zich openbaarde in zoodanige vormen, dat van regeeringswege met grond van ‘een economische inzinking der bevolking’ kon worden gewaagd. Toen dit hooge woord er eenmaal uit was, kon het niet anders of er moest, óók van regeeringswege, iets worden voorgesteld om den voortgang van het kwaad te stuiten. Ten vorigen jare werd het geneesmiddel gezocht in het verleenen van een renteloos voorschot van 22 ton, met behulp waarvan uitgaven, die anders ongedaan moesten blijven, zouden kunnen worden bestreden. De geringe ingenomenheid, die bij volksvertegenwoordigers van verschillende richtingen ten aanzien van het voorschotstelsel bleek te bestaan, noopte den heer Idenburg, die, zooals nu wel mag worden aangenomen, ook nimmer tot de vurige bewonderaars van dat stelsel behoord heeft, thans met iets geheel anders voor den dag te komen. In een tegelijk met de begrooting der Tweede Kamer aangeboden wets-ontwerp, stelt hij voor, Indië's aandeel in Nederlands vlottende schuld, dat in den loop van 1905 zal stijgen tot een bedrag van tusschen de 30 en 40 millioen gulden, voor rekening van het moederland over te nemen. Bij aanneming van dit voorstel zullen de rente en de aflossing dier | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||||||||||
schuld niet langer uit de indische middelen behoeven te worden gekweten en, daar op de begrooting voor 1905, zooals zij werd ingediend, te dier zake reeds op f 1.200.000 gerekend werd, zal derhalve dit bedrag dan ‘vrij vallen’, wat beteekent, dat daarover zal kunnen worden beschikt ten voordeele van Indië en zonder dat de financieele uitkomsten over 1905 ongunstiger worden dan de raming. Deze aldus, met behulp van een door Nederland aan Indië te brengen offer van 30 à 40 millioen, te vormen jaarlijksche reserve, voor 1905 op 1.2 millioen geschat, wil de minister zorgvuldig afscheiden van de overige koloniale middelen en haar uitsluitend doen strekken ‘ten behoeve van maatregelen in het belang van de economische ontwikkeling van Nederlandsch Indië’,Ga naar voetnoot1) die niet uit die overige middelen zouden kunnen worden bekostigd. Kon echter voor dat doel niet meer dan 1.2 of misschien ten hoogste 1.5 millioen 's jaars besteed worden, de beoogde ontwikkeling zou ál te zeer een slakkengang gaan. Daarom, en ook omdat de voorgestelde maatregelen slechts uitgaven in eens of tijdelijke en dus afloopende uitgaven zullen veroorzaken, wordt aanstonds het plan gevormd om een nieuwe schuld ten laste van Indië aan te gaan, waarvan rente en aflossing geheel uit de reserve kunnen worden betaald en die dus te zijner tijd tot 30 à 40 millioen zal kunnen stijgen, zonder dat de toestand der indische financiën slechter wordt dan hij, volgens de ongewijzigde begrooting over 1905, is. Nu is het echter natuurlijk niet noodig, dat de kolonie onmiddellijk het volle bedrag opneemt. Veel voordeeliger is het voor haar om, naar gelang van de behoefte, over het haar te openen crediet te beschikken. Zij behoeft dan alleen te rekenen op uitgaven voor rente en aflossing, voor zooveel het opgenomen bedrag betreft en houdt van de reserve een, vooral in den aanvang betrekkelijk belangrijk deel over, dat mede in het belang der economische ontwikkeling kan worden aangewend. De maatregelen, die de heer Idenburg voorstelt, in 1905 met behulp van de ‘vrijgevallen’ 1.2 millioen te nemen, worden door hem berekend een uitgaaf van 2.9 | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||||||||||
millioen te zullen vereischen. De zaak komt dus hierop neder, dat Indië 1.7 millioen zal moeten opnemen, tengevolge waarvan de reserve ná 1905 jaarlijks met stel f 75.000 zal moeten worden belast. Op die wijze zal kunnen worden voortgegaan tot dat de jaarlijksche uitgaven voor rente en aflossing van nieuwe schuld een cijfer bereikt hebben, gelijk aan dat van het thans ‘vrijvallend’ bedrag. Tot de maatregelen, die in 1905 uit de aldus langs buitengewonen weg te verkrijgen 2.9 millioen zullen kunnen worden bekostigd, behoort allereerst de uitvoering van eenige irrigatiewerken, die, zonder tot de productieve te mogen worden gerekend, niettemin, ter voorkoming van misoogsten en ter bevordering van een hoogere sawah-opbrengst, niet achterwege mogen worden gelaten. De minister wenscht daarvoor bijna 1.7 millioen aan te wijzen. Bij de beoordeeling van dit cijfer worde in aanmerking genomen, dat hierin bijna 1.3 millioen begrepen is ten behoeve der voortzetting van reeds aangevangen en verbetering van bestaande bevloeiingswerken, waarvoor de uitgaven tot dusver uit de gewone middelen werden bestreden. De overblijvende 4 ton zullen worden aangewend om een begin te maken met den aanleg van een drietal nieuwe werken, die, ná 1905, tezamen nog een kleine 5 millioen zullen vereischen. Verder stelt de minister zich voor, dat, eveneens eerst ná 1905, zal kunnen worden aangevangen met de verbetering der treurige toestanden in de Bengawandjero-streek door den aanleg van vergaarkommen, die, naar globale ramingen, een 6 à 7 millioen zullen moeten kosten. Na de irrigatie is het de emigratie, waarvoor de heer Idenburg aandacht vraagt. Niet omdat hij daarin een middel zien kan om den jaarlijkschen bevolkings-aanwas, die voor Java en Madoera nu reeds een goede 500.000 zielen bedraagt, te neutraliseeren en dus het bevolkingscijfer op peil te houden, maar wegens het groote belang dat voor sommige streken der buitenbezittingen zou gelegen zijn in de vorming van goed-georganiseerde nederzettingen van Javanen, voor welke landverhuizers dan tevens een gelegenheid tot lotsverbetering zou worden geopend. Door de aldus op vreemden grond, met geldelijken steun van overheidswege, geheel naar javaanschen trant in te richten en te besturen | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||||||||||
desa's zullen, zoo de proef blijkt te slagen, centra gevormd worden, waarheen, met allengs te beperken overheidssteun, de toekomstige emigratie kan worden geleid - tot den tijd dat geen aanmoediging of steun meer noodig zijn, doch alleen het welbegrepen eigenbelang duizenden Javanen bewegen zal, op Sumatra of Borneo een beter bestaan te gaan zoeken dan de vaderlijke grond hun geven kan. Om dit plan, van zeer verre strekking derhalve, niet bloot te stellen aan het gevaar van reeds bij zijn geboorte te mislukken, is het echter noodzakelijk, dat de regeering over eenige ervaring in zake volksverplaatsing beschikt. Bovendien zijn, ten aanzien van het bestuur en de rechtspleging over de toekomstige immigranten, voorzieningen te treffen die veel overleg en voorbereiding vereischen. Daarom wil de minister, alvorens den arbeid in de buitenbezittingen aan te vangen, eerst beproeven een geregelden trek te doen ontstaan uit een overbevolkte streek van Java naar een gedeelte van datzelfde eiland, waar ruimte en bestaansmiddelen te vinden zijn voor van elders komenden. Déze landverhuizers zullen zich dan echter verplaatst zien in een omgeving, waar niet alles van meet af aan behoeft te worden geregeld en waar met name bestuur en rechtspleging in hoofdzaak reeds zijn georganiseerd. Een terrein, geschikt voor het beproeven van een dergelijke volksverplaatsing, wordt gevonden in de afdeeling Banjoewangi der residentie Besoeki, waarheen, sedert eenige jaren reeds, op kleine schaal een vrijwillige trek van westwaarts wonende Inlanders plaats heeft. Derhalve zal, naar de minister voorstelt, getracht worden, in 1905 530 gezinnen uit Kedoe naar Zuid-Banjoewangi over te brengen, tegen genot van een premie, vrijen overtocht, ondersteuning voor huisvesting en voeding, en verschaffing van datgene wat noodig blijken zal om in de nieuwe omgeving goed op streek te komen. Reeds werd den assistent-resident Heyting, die van het emigratievraagstuk een bijzondere studie gemaakt heeft, opgedragen, zich, vergezeld van twee onderdistrictshoofden en vier desalieden uit de residentie Kedoe, naar Banjoewangi te begeven, ten einde de reeds vroeger door hem bezochte terreinen grondig te onderzoeken, óok met het oog op de in het belang der nieuwe nederzetting aan te leggen bevloeiingswerken. In verband hiermede werd ook eenig personeel van den | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||||||||||
irrigatiedienst aan den heer Heyting toegevoegd. Terwijl aldus, in 1905, alleen volksverplaatsing van Midden- naar Oost-Java beproefd wordt, zullen tevens voorbereidende maatregelen worden genomen om, in een volgend jaar, een begin te kunnen maken met emigratie naar de buitenbezittingen. Daartoe zullen in de Lampongs, waar terreinen beschikbaar zijn, nadere onderzoekingen worden ingesteld, waarvoor in hoofdzaak zal worden gebruik gemaakt van javaansch bestuursen irrigatiepersoneel. Alles te zamen wordt voor emigratiemaatregelen in 1905 gerekend op f 260.000. Hiervan zijn bijna f 160.000 bestemd voor de proef, te nemen met 530 kedoesche gezinnen, of f 300 per gezin. Een derde voornaam belang, dat de heer Idenburg met behulp van de reserve wenscht te bevorderen, is het landbouwcrediet ten behoeve van de inlandsche bevolking. Hij meent dat daarbij vooral het oog moet worden gericht naar de reeds bestaande instelling der loemboeng desa of dorpspadischuur, die ten doel heeft om, op den grondslag van coöperatie en onderlinge solidariteit, van elken padioogst een deel te doen afzonderen, waaruit later in de behoefte aan zaad voor den volgenden oogst is te voorzien en padivoorschotten aan desagenooten verleend kunnen worden. Om deze instelling, in de streken waar zij reeds tot zekere ontwikkeling is gekomen, zich in haar volle kracht te doen ontplooien en onder behoorlijk toezicht te brengen; en om haar voorts ook elders meer en meer ingang te doen vinden, wordt voor 1905 op ruim f 250.000 gerekend. Bijna evenveel wordt aangevraagd ten behoeve van reeds bestaande particuliere landbouwcredietbanken, ten deele om deze voor éen keer te helpen aan versterking van bedrijfskapitaal, ten deele ter tegemoetkoming in de kosten van administratief personeel, dat voor nagenoeg alle banken uitbreiding en verbetering behoeft. De verstrekking van kapitaalvoorschotten zal renteloos geschieden, doch met beding dat jaarlijks 4 percent over het ontvangen bedrag in het reservefonds van de betrokken bank zal worden gestort. Behalve irrigatie en een goed ingericht, niet al te bezwarend crediet is er voor den landbouwer op Java bijna geen grooter belang dan een stelselmatige verbetering en aanvulling van zijn veestapel. Door onderzoekingen, die de indische regeering | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||||||||||||
in sommige gewesten van Java deed instellen, is gebleken dat de vaak geuite ongunstige meening over den toestand van hoornvee en paarden, althans voor die gewesten, volkomen gegrond was. Daarom wordt thans door den minister voorgesteld om, in 1905, voor de residentiën Semarang, Preangerregentschappen, Kedoe en Banjoemas, maatregelen te nemen ter bevordering van veeteelt en paardenfokkerij. Dit doel wil men trachten te bereiken, eensdeels door in de genoemde gewesten gezond en krachtig vee in te voeren, anderdeels door voor de voortteling alleen dieren in aanmerking te doen komen, van welke verwacht kan worden, dat zij aan een stevig geslacht het aanzijn zullen geven. Dat het nemen van deze voorzieningen heel wat tact en overleg vereischen zal, is duidelijk voor een ieder, die bedenkt, dat de Javaan tot dusver op dit gebied zoo goed als geheel is vrij gelaten en in veel gevallen moeilijk zal kunnen begrijpen, dat de thans onvermijdelijke beperking van zijn vrijheid in zijn belang is. De kosten leveren dan ook in dit geval niet de grootste moeilijkheid op. Toch zullen zij voor de slechts enkele streken, waartoe de maatregelen aanvankelijk zullen worden beperkt, in 1905 nog ruim f 86.000 bedragen. Meer in de papieren echter loopt een voorgestelde uitgaaf tot aanleg en verbetering van voor de bevolking nuttige wegen. Het is vooral de residentie Preanger-regentschappen, die in dit opzicht nog stiefmoederlijk bedeeld is, en in de laatste jaren werd dan ook steeds een niet onbelangrijk bedrag aangewezen om het wegennet in dat, naar evenredigheid van zijn uitgestrektheid, nog maar schaars bevolkte gewest uit te breiden. Ten laste der oorspronkelijke begrooting voor 1905 kon echter geen cent voor dat doel worden beschikbaar gesteld. Derhalve moet wederom de ‘reserve’, tot een bedrag van f 200.000 voor aanleg en verbetering van wegen in de Preanger, gedurende 1905, worden aangesproken. Eveneens ten laste van die ‘reserve’ kome dan nog, zooals de minister voorstelt, f 190.000, als eerste termijn voor de verbetering en aanleg van wegen in de afdeeling Krawang, waar de toestand in dit opzicht weinig beter is dan in de minstbedeelde streken der Preanger. En daarmede zullen dan de 2.9 millioen, die de minister voor 1905 in het belang der economische ontwikkeling van | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||||||||||||
Nederlandsch-Indië beschikbaar meent te kunnen stellen, op zijn. | |||||||||||||||||||||||||
II.In de voorafgaande bladzijden heb ik getracht, de voorstellen, die de minister van Koloniën ten behoeve van de economische ontwikkeling van N.-Indië aan de volksvertegenwoordiging gedaan heeft en waarover straks, na het jaarlijksch koloniaal debat, zal moeten worden beslist, beknopt en zakelijk samen te vatten. Mij dunkt, niemand zal kunnen ontkennen, dat de aanbevolen maatregelen zonder uitzondering wezenlijke belangen der inlandsche bevolking van ons overzeesch gebied zullen bevorderen en daarom hartelijke instemming verdienen. Dit laatste geldt evenzeer van de wijze, waarop de voorstellen zijn toegelicht en de uitvoering der te nemen maatregelen is voorbereid. Er spreekt uit dit alles een groote degelijkheid, een eerlijk streven om hetgeen men doen gaat zoo goed en met zoo weinig kans op mislukking als maar mogelijk is te doen. Wat aangeboden wordt, het zijn de vruchten van een rijp beraad en van een ernstig overleg met de indische regeering. Ten aanzien van het emigratie-, het landbouwcrediet-, het veeteelt-vraagstuk wordt stelling gekozen. Hoe bescheiden een begin het moge schijnen, het is een begin, het begin van een nieuwen koers, die te meer belooft, naarmate hij te bedachtzamer wordt aangevangen. Ook de financieele regeling verdient lof: er zit methode en goede methode in. Het denkbeeld om het geld dat voor het kwijtschelden van Indië's aandeel in de vlottende schuld beschikbaar komt niet met de gewone middelen te vermengen, doch afzonderlijk te administreeren is voortreffelijk. Werd de andere, het meest voor de hand liggende weg gevolgd, de invloed van twee heilzame prikkels zou zich op den duur veel minder doen gevoelen. De eene is het verlangen om, door een zoo zuinig mogelijk beheer, met het uitsluitend voor buitengewone maatregelen bestemde fonds te maken wat er mee te maken is. De andere prikkel is de plicht, alle krachten te blijven inspannen om het door geen kunstmiddel verminderd te kort tot de kleinste afmetingen terug te brengen en het evenwicht tusschen gewone ontvangsten en gewone uitgaven zoo spoedig mogelijk te herstellen. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||||||||||||
Valt er dus wat de qualiteit der voorstellen betreft veel te loven, te meer te bejammeren is het, dat de quantiteit zoo mager is. Zeker, de voorstellen, die thans voorgesteld worden, zij zullen in de streken waar zij toepassing vinden, der bevolking naar alle waarschijnlijkheid ten goede komen en verdere inzinking kunnen tegengaan, maar dat zij, blijvende binnen de financieele grenzen door den minister getrokken, ooit zullen kunnen voeren tot een algeheele opheffing van Java's bevolking, aan deze ooit zullen kunnen verschaffen de mate van economisch en intellectueel vermogen, noodig om, onder verstandige leiding, doch hoofdzakelijk door eigen kracht, haar toekomst te verzekeren, wie is er die het gelooft? De minister zeker niet, die met prijzenswaardige openhartigheid bekent, dat, bij gebreke aan voldoende middelen, ‘zeer veel (moest) buitengesloten worden, wat juist in hooge mate tot verbetering van economische verhoudingen zou kunnen leiden, zooals bijv. onderwijs, waterbeheer ten behoeve van den inlandschen landbouw enz.,’ en die hierop volgen liet: ‘tot al dergelijke maatregelen zal eerst kunnen worden overgegaan nadat - mede ten gevolge van de thans voor te stellen voorzieningen - de indische middelen ruimer zijn gaan vloeien.’Ga naar voetnoot1) Men behoeft intusschen geen groot financier te zijn om in te zien, dat een over tien en meer jaren te verdeelen bijdrage van 30 à 40 millioen, die bij voorkeur zal worden besteed voor werken en maatregelen, door den minister zelven onder de wel onontbeerlijke doch tevens improductieve gerangschikt, onmogelijk een eenigszins belangrijke stijging der gewone inkomsten kan veroorzaken. Wie wilde wachten totdat uit dezen hoofde de millioenen worden gevonden, jaarlijks nog noodig om in de behoeften waarop de minister doelde op den meest bescheiden voet te voorzien, hij zou héél lang moeten wachten! Ook is het maar al te duidelijk, dat, zelfs indien men zich vooreerst wilde beperken tot de verbeteringen, die geen stijging der vaste uitgaven ten gevolge hebben, veel verder zou moeten worden gegaan, dan met 30 à 40 millioen te bereiken is. De ‘Beschouwingen en voorstellen ter verbe- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||||||||||||
tering van den economischen toestand der inlandsche bevolking van Java en Madoera’,Ga naar voetnoot1) door mr. D. Fock den minister aangeboden, laten ten dezen aanzien geen twijfel. Want behalve dat daarbij, buiten de thans voorgestelde verbeteringen, nog andere genoemd worden, als wegenaanleg op de buitenbezittingen en bevordering der inlandsche nijverheid, welke in de naaste toekomst eveneens ter hand genomen zullen moeten worden, er blijkt bovendien uit dat, voor een belangrijk onderdeel van het thans gekozen werkplan, de emigratie, de kosten in volgende jaren véel meer zullen moeten bedragen dan waarop thans te rekenen valt. En wil men ook nog medegaan met mr. Fock's advies, ‘om te beginnen met de onteigening van de particuliere landerijen, welke bewesten de Tjimanoek zijn gelegen, en in het bijzonder met die landen in de residentie Batavia, waar de heerschende toestanden notoir slecht zijn’,Ga naar voetnoot2) men zal dit, zoo nieuw gevaar voor het financieel evenwicht moet worden vermeden, evenmin geheel zonder moederlandschen bijstand kunnen doen. Doch afgescheiden hiervan, ook in een deel der maatregelen door den minister aanbevolen is zekere benepenheid niet te miskennen. Ik heb daarbij niet het oog op zijn voorstellen betreffende emigratie, landbouwcrediet en veeteelt. Dit zijn onderwerpen, waaraan de bestuurspractijk tot dusver vrijwel vreemd bleef en ten aanzien waarvan de grootste voorzichtigheid niet anders dan de grootste wijsheid zijn kan. Evenmin kan den minister verweten worden, dat hij nog geen | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||||||||||||
gelden uittrok ter bevordering van industriëen, voor de bevolking van belang. Het geldt hier een uiterst teedere aangelegenheid, waarbij ontijdig of onoordeelkundig ingrijpen veel erger zijn kan dan algeheele onthouding. Een jaar is niet te lang om, na overweging der rapporten en adviezen, in den jongsten tijd over de inlandsche nijverheid uitgebracht, te haren aanzien een plan te beramen en vast te stellen, dat van evenveel bedachtzame degelijkheid moge getuigen als het voor de bevordering van het landbouw-crediet ontworpen schema. Geen klachten dus over te geringe quantiteit, waar vermeerdering de qualiteit gevaar zou hebben doen loopen. Maar deze verontschuldiging kan niet worden ingeroepen voor voorzieningen omtrent onderwerpen die de regeering onder de knie heeft. Daartoe behooren de aanleg van bevloeiingswerken en de aanleg van wegen. De minister wil ongeveer 12 millioen besteden aan het tot stand brengen van nieuwe niet-productieve irrigatiewerken en daarvoor zijn, tot een bedrag van ruim 5 millioen, de plannen gereed, zoodat in 1905 met de uitvoering kan worden aangevangen. Voor dat begin van uitvoering kan nu echter niet meer dan 4 ton beschikbaar worden gesteld, zoodat, indien op deze wijze wordt voortgegaan, met den aanleg dier vrij eenvoudige werken een goede twaalf jaar gemoeid zullen zijn. Evenzoo gaat het met wegenaanleg. De verbetering der verkeerswegen in Noord-Krawang heet een ‘dringende eisch’ en de daarvoor vereischte kosten zullen de niet overmatige som van 6 ton bedragen. Maar in plaats van deze zaak nu eens flink aan te pakken en in korten tijd aan dien dringenden eisch te voldoen, wordt het werk over niet minder dan vijf jaren verdeeld. Als niets tusschen beiden komt zal derhalve eerst in 1910 een einde zijn gemaakt aan een toestand, die, naar wordt medegedeeld, ‘niet alleen de uitoefening der bestuursbemoeienissen ten zeerste (belemmert), maar vooral de ontwikkeling van handel en bedrijf (tegenhoudt), tot groote schade voor de bevolking dezer vaak door misgewas geteisterde streek.’Ga naar voetnoot1) Hoe is het mogelijk, vraagt men, dat een werk, door de regeering-zelve van zóo hoog belang geacht en waarvoor | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||||||||||||
het geld beschikbaar, immers buiten bezwaar van Indië uit leening te vinden is, een werk dat niet tot de technisch meest bezwaarlijke, noch tot de buitengewoon groote kan worden gerekend, dat zulk een werk nu niet eens binnen den tijd van éen of ten hoogste twee jaar kan worden voltooid? Misschien is het antwoord te vinden in de verklaring, die de minister geeft van den geringen spoed, waarmede hij denkt te voorzien in een ander levensbelang der bevolking: de verbetering van bestaande bevloeiingswerken en den aanleg van nieuwe bəvloeiingswerken van kleinen omvang. Sedert lang wordt erkend, dat in deze richting een wereld van goed is te verrichten; dat op tal van plaatsen, met betrekkelijk weinig kosten, hier een dam versterkt, ginds een leiding gegraven, elders een sluis ingemetseld kan worden, waardoor aan de nabijgelegen desa's even zooveel weldaden worden bewezen. De uitgaafpost voor dergelijke werken werd dan ook gaandeweg verhoogd en bereikte voor 1904 reeds 4 ton. Maar voor 1905 kon er, ten laste der oorspronkelijke begrooting, geen cent ten behoeve dier werkjes overschieten en derhalve moet de reserve worden aangesproken. De minister stelt nu voor, ten laste dier reserve, voor 1905 uit te trekken.... hetzelfde bedrag van 4 ton. En de reden, waarom hij niet meer vroeg, terwijl er nu toch geen financieel bezwaar bestaan kon en door een spoediger verbetering van tal van bevloeiingstoestanden in kleine kringen zooveel eerder oorzaken van ‘inzinking’ konden worden weggenomen? ‘De reden ligt in de moeilijkheid om steeds te beschikken over de noodige projecten, welker samenstelling een niet te onderschatten arbeid vordert.’Ga naar voetnoot1) Hier wringt de schoen. Er is behoefte aan arbeidskracht, wat in dit geval beteekent: behoefte aan ontwikkeld, behoorlijk onderlegd personeel, en dat niet alleen om de ‘noodige projecten’ te maken, maar ook en vooral om de uitvoering te regelen en te besturen. Dáarom moet de aanleg van alle werken van eenige beteekenis over een aantal jaren worden verdeeld. Het is het systeem, dat men bij de openbare werken in Indië sinds lang door den nood gedrongen heeft moeten aanvaarden, al valt het niet moeilijk, voor te rekenen, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||||||||||||
dat het systeem feitelijk een toepassing van het bekende pennywise-poundfoolish is. Want daargelaten, dat de bevolking veel langer dan wenschelijk is verstoken blijft van de zegeningen die haar werden toegedacht, de werken-zelve worden er duurder door. Wordt een werk, dat zonder technische bezwaren in twee en een half jaar zou kunnen worden voltooid, verdeeld over vijf jaar, men kan verzekerd zijn dat de kosten van leidend en toezicht houdend personeel aanmerkelijk hooger zullen zijn dan bij spoediger voltooiing het geval zou zijn geweest. Toch ligt in het streven van den minister om de door hem voorgestelde werken te doen uitvoeren met behulp alleen van de in Indië thans beschikbare werkkrachten iets goeds. Hij is, en van zijn standpunt volkomen terecht, voor niets zoo bevreesd als voor stijging van jaarlijksche uitgaven. Het in dienst nemen van meer, technisch ontwikkeld dus europeesch, personeel zou onmiddellijk daartoe leiden, niet enkel wegens de overtochtsgelden en tractementen die betaald, maar ook wegens de pensioenen waarop gerekend zou moeten worden. Zeker zouden voor den aanleg der uit buitengewone fondsen te bekostigen werken tijdelijk personeel in dienst en alle daardoor veroorzaakte en te veroorzaken uitgaven ten laste dier fondsen gebracht kunnen worden, doch daarmede zou alleen voor de hier bedoelde buitengewone gevallen het bezwaar te ondervangen zijn. Voor de veel talrijker gevallen, waarin de aanleg van openbare werken ten laste der gewone begrooting wordt gebracht, blijft de moeilijkheid bestaan, dat, wil men het vele hetwelk nog gedaan moet worden, tot stand brengen in betrekkelijk korten tijd, het corps der technische ambtenaren met hun onmisbaren staf van behoorlijk onderlegde ‘opzichters’ aanmerkelijk zal moeten worden uitgebreid. Het is begrijpelijk, dat de minister daarvoor terugdeinst. Wat aan tractementen voor europeesche ambtenaren moet worden uitgetrokken is in de laatste kwart-eeuw schrikbarend toegenomen en de post ‘pensioenen’ (voor de groote meerderheid in Europa genoten en verteerd) stijgt met elk jaar. En dat, terwijl de belastingen, die op de inlandsche bevolking (althans van Java) drukken, zeker geen verhooging dulden en haar opbrengst, die thermometer der volkswelvaart, eer | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||||||||||||
daalt dan stijgt. Geen wonder, herhaal ik, dat de minister, van oordeel, dat hij bij Nederland niet om meer dan om de 30 à 40 millioen der vlottende schuld kan aankloppen, het plichtmatig achtte, zich zorgvuldig te onthouden ‘van al wat leidt tot verhooging van vaste uitgaven, omdat de actueele inkomsten niet veroorloven daarop zwaarder lasten te leggen.’Ga naar voetnoot1) En toch, het moet gezegd: zoo komen wij er niet. Wij komen er hierom niet, wijl, zoo men zich op het door den minister ingenomen standpunt blijft stellen, ‘zeer veel buitengesloten (moet) worden’ wat niet alleen ‘in hooge mate tot verbetering van economische verhoudingen zou kunnen leiden’, maar wat voor die verbetering onmisbaar is. Er moet op Java een begin worden gemaakt met de voorbereiding van een alle lagen der bevolking doordringende verbetering van den maatschappelijken toestand; een verbetering die er toe voere dat het volk, stoffelijk en geestelijk beide, wordt opgeheven. Dán alleen zal men kunnen komen tot een stijging van de opbrengst der belastingen, gepaard met een vermindering van den belastingdruk. Dán alleen zal de huishouding van staat economischer kunnen worden ingericht, door inkrimping van het aantal europeesche en uitbreiding van dat der inlandsche ambtenaren. Dán eerst zal, door deelneming van den landzaat aan een gedecentraliseerd bestuur, het woord ‘zelfregeering’ meer kunnen worden dan een ijdele klank. Dán eerst zal, met verhoogde welvaart, de veiligheid toenemen; een rechtsbedeeling, strookend met het rechtsbewustzijn en de maatschappelijke behoeften van den gemeenen Inlander, mogelijk zijn; het eigenbelang steun en prikkel vinden in meerdere kennis; de ondernemingsgeest ontwaken; kapitaalvorming in de inlandsche maatschappij niet langer tot de schier onbekende zaken behooren en de Javaan, voor wien op het moedereiland geen hem bevredigende plaats meer te vinden is, niet als koelie of als gouvernements-bestedeling, maar als zelfstandig, behoorlijk toegerust individu, een goed heenkomen gaan zoeken naar de buitenbezittingen. De toekomst, die ik in deze enkele regelen trachtte te schetsen, is voor Java alleen bereikbaar, indien, naast maatregelen die ten doel hebben de verdere inzinking van bepaalde | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||||||||||||
gedeelten der bevolking te beletten en verlichting te brengen in de vooral de landbouwers al te zeer drukkende belastingen, volgens een vast en weloverdacht plan de hand worde geslagen aan de opvoeding des volks. De taak van ons bestuur moet zijn, het volk te leeren steunen op eigen kracht. Zonder dit zullen de Javanen blijven wat zij zijn, te weten: hulpbehoevend. Maar, volksopvoeding - ieder begrijpt, dat daarvoor noodig is volksonderwijs en er valt niet te twijfelen aan 's ministers verzekering, dat de uitbreiding van het onderwijs in dien zin, dat daarvan een in waarheid voor het gansche volk iets beteekenende kracht kan uitgaan, onvermijdelijk leiden zal tot verhooging van vaste uitgaven. Verlichting van den belastingdruk, wat voorloopig vermindering van inkomsten, uitbreiding van het onderwijs voor Inlanders, wat verhooging van uitgaven beduidt en dat ten laste van een begrooting, waarvan, ook indien voor al wat productief heeten mag geleend wordt, de twee einden niet dan met de grootste inspanning bij elkander zijn te brengen - dát klinkt als een vraagstuk, niet gemakkelijker op te lossen dan dat der cirkelquadratuur! Toch is dit, om met Huyghens te spreken, ‘niet meer dan schijn.’ De oplossing is eenvoudig gelegen in het schrappen van den ook in dit tijdschrift reeds vaak besproken en bestreden rentepost, groot f 3.861.000, Indië's jaarlijksche bijdrage aan Nederland, wegens het aandeel der kolonie in de moederlandsche staatsschuld. Onnoodig om over deze zaak thans opnieuw uit te weiden. Wie volledig op de hoogte wil komen, leze het door dr. E.B. Kielstra onlangs uitgebrachte advies over ‘De Financiën van Nederlandsch-Indië’.Ga naar voetnoot1) Komt de schrijver van dat advies tot de slotsom, dat ‘de billijkheid van den thans op de indische begrooting voorkomenden rentepost ad f 3.861.000 geenszins vaststaat’ en dat de hulp, die ook hij onmisbaar acht, aan Indië het best zou kunnen worden verleend ‘door, althans tijdelijk, van de betaling van die som af te zien,’ ik voor mij meen, dat in beide opzichten een stap verder moet worden gegaan. Waar Nederland alleen in zijn staatsspoorwegen 153 millioen indische overschotten heeft belegd en bovendien | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||||||||||||||
uit die overschotten niet minder dan 236 millioen van zijn staatsschuld afloste,Ga naar voetnoot2) kan de vraag of het billijk zijn zou Indië wegens 100 millioen aan kasvoorschotten belast te laten met een uitgave, die het belet zijn toekomst te verzekeren, geen vraag zijn. Die belasting is buiten allen twijfel onrechtvaardig, haar te laten voortduren zou bovendien, ook van zuiver-nederlandsch standpunt, een politieke misgreep zijn. En omdat dit door ieder, die zijn natuurlijk rechtsgevoel en zijn gezond verstand raadpleegt zal moeten worden toegegeven, daarom kan van een tijdelijke vrijstelling van betaling nimmer sprake zijn, daarom moet de uitgaaf voor goed van de begrooting worden ‘afgevoerd’. Worden daarná de aldus ‘onder de uitgaven vrijvallende’ f 3.861.000, volgens dezelfde uitnemende methode, als door den heer Idenburg ten aanzien van de f 1.200.000 werd aanbevolen, afgescheiden gehouden van de gewone begrooting, dan zullen uit die bijna vier millioen 's jaars allereerst kunnen worden bestreden de meerdere vaste uitgaven, die, ter verzekering van Java's toekomst, onvermijdelijk zijn. | |||||||||||||||||||||||||
III.Wie beweert, moet bewijzen. Op mij rust derhalve de plicht, aannemelijk te maken, dat inderdaad met behulp van de bijna vier millioen van den rentepost de opheffing van Java kan worden voorbereid, zóo dat goede uitkomsten mogen worden verwacht. Ik stel daarbij andermaal op den voorgrond, dat, wat verder ook nog tot de vrome wenschen mocht behooren, vóor alles behoefte bestaat aan tweëerlei: uitbreiding van het onderwijs voor Inlanders en verlichting van de op den landbouwersstand drukkende belastingen, het eerste om voor de toekomst, door stijging van het geestelijk, ook stijging van het stoffelijk peil mogelijk te maken, het tweede om reeds aanstonds de levensvoorwaarden der zwaarst belasten iets te verbeteren. De heilzame werking van belastingverlichting, waar het feit van overbelasting van velen vaststaat, kan door niemand betwijfeld worden. En wie nog niet overtuigd mocht | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||||||||||||||
zijn, dat door goed onderwijs een volk - mits het leergierig zij, wat met het gros der Javanen het geval is - kan worden herboren, dien verwijs ik naar Japan. Van de natie, die thans het gansche menschdom verbaast door haar optreden in Oost-Azië en die, wat verder ook gebeuren moge, zich reeds het recht veroverd heeft op een eervolle plaats onder de toonaangevende mogendheden der aarde, van die natie stond in 1867 - aan den vooravond der revolutie die het ancien régime deed zwichten voor den nieuwen tijd - de groote meerderheid niet veel hooger dan thans, dooreengenomen, de bevolking van Java. De schier ongeloofelijk snelle ontwikkeling die Japan in weinig meer dan een kwart-eeuw doorliep, zóó dat het in 1894 reeds zijn plaats op het vasteland van Azië met goed gevolg kon opeischen, heeft het voor een overwegend deel hieraan te danken, dat het op breede schaal en onder alle lagen der bevolking de gelegenheid opende tot het verwerven van meerdere kennis. In de onlangs uitgegeven verzameling monografieën over het land der rijzende zon, op aanstichting van den heer Alfred Stead geschreven door de voortreffelijkste van Japan's staatslieden, geleerden en krijgsoversten, stelt niemand minder dan Markies Hiroboemi Ito het verband tusschen de geestelijke en de politiek-economische ontwikkeling van zijn vaderland in het licht. Verhalend van de Hoogere Ingenieursschool, in opvolging van zijn advies, kort na 1870 opgericht en sedert dien een van de faculteiten der universiteit te Tokio geworden, zegt hij: ‘Van deze instelling is de meerderheid der ingenieurs afkomstig, die thans de hulpbronnen van Japan ontginnen en werkzaam zijn in de nijverheid. Ik beschouw de oprichting van deze School als een der voornaamste factoren der ontwikkeling van het hedendaagsche Japan.Ga naar voetnoot1) Het is waar, Java is geen Japan en de Javanen zijn geen Japanners. Maar het doel, dat ik voor Java zou willen nastreven is dan ook heel wat bescheidener dan hetgeen door Japan beoogd en bereikt werd. Tot een wereldmacht, zich zoo noodig met geweld den weg banend, behoeft Java zich | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||||||||||||
voorloopig niet op te werken. Komt het onder Nederlands verstandige leiding slechts tot wat welstand en wat vertrouwen op eigen kracht, het vindt na vijf-en-twintig, na vijftig jaar, langs volkomen vreedzamen weg, in Sumatra en Borneo zijn Formosa en zijn Korea. Maar ook de bereiking van dat veel bescheidener doel zal veel inspanning en overleg vorderen en wij kunnen niet beter doen dan, zij het op eerbiedigen afstand, het door Japan gegeven voorbeeld te volgen. Een met de hier aangegeven eischen strookende inrichting van het onderwijs op Java te vinden kan daarom zoo moeilijk niet zijn, omdat wij ons zouden bewegen op een grootendeels bekend terrein. Ook te dezen aanzien mag verzekerd worden, dat het meer de quantiteit dan de qualiteit is, die te wenschen laat. De gewone inlandsche scholen trekken bijna overal op Java en Madoera meer leerlingen dan geplaatst kunnen worden; de resultaten van het onderwijs zijn bevredigend en wij behoeven dus niets anders te doen dan de gelegenheid in overeenstemming te brengen met de behoefte. Naar ik gis zou hiervoor in den eersten tijd ongeveer evenveel noodig zijn, als thans aan die scholen, met inbegrip der kosten van het schooltoezicht, uitgegeven wordt, dat is ruim 7 ton 's jaars. Daarvoor kan dan het aantal scholen der tweede klasse (onderwijs in lezen, schrijven en rekenen) verdubbeld en het tekort aan scholen der eerste klasse (met een meer uitgebreid leerplan) aangevuld worden. Ja, wellicht blijft er nog wel genoeg over om de leerlingen der laatst bedoelde scholen, of althans een deel daarvan, in staat te stellen, de voor velen zoo nuttige kennis van de nederlandsche taal te verwerven. Natuurlijk zal het niet mogelijk zijn, die verdubbeling van het aantal inrichtingen voor lager onderwijs in een oogwenk te doen plaats hebben, al ware het alleen omdat vooraf de noodige scholen zullen moeten worden gebouwd. Doch ook daarna zal men nog niet afdoende geholpen zijn: zonder het vereischte aantal onderwijzers kan men het ook niet stellen! Tegelijk dat men de oprichting van nieuwe schoolgebouwen ter hand neemt, worde dus de gelegenheid tot het vormen van inlandsche onderwijzers uitgebreid. De thans bestaande kweekscholen op Java vereischen een jaarlijksche uitgave van f 90.000. Zou ik ver mistasten als ik meen dat met f 75.000 deels door vergrooting van de bestaande, deels door de oprich- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||||||||||||
ting van een of twee nieuwe opleidingsscholen, voldoende in de meerdere behoefte aan onderwijzend personeel is te voorzien? Terwijl aldus de onderwijskrachten worden aangekweekt, bouwe men de nieuwe scholen, opdat, naarmate bekwame leermeesters beschikbaar komen, zij onmiddellijk aan het werk kunnen gaan. De kosten van dien bouw zijn voor een groot deel te vinden uit hetgeen den eersten tijd minder dan 7 ton 's jaars voor de uitbreiding van het lager onderwijs behoeft uitgegeven. Wat ontbreken mocht zal moeten worden geleend ten laste van de reserve. Naast het gewone schoolonderwijs zal ook het elementaire ambachtsonderwijs bedacht moeten worden. Er bestaat dienaangaande een door den Regent van Ngawi, Raden Mas Toemenggoeng Oetojo, ontworpen plan, waarmede sedert 1 Juli j.l. in het regentschap van den ontwerper een proef wordt genomen. Volgens de begrooting voor 1905 worden de kosten van zulk een huisvlijtschool met zes rondreizende onderwijzers, waarvan één voor elementaire ‘schoolkennis’, geraamd op f 1920 voor een vol jaar. Met twee ton 's jaars kunnen dus honderd dergelijke eenvoudige inrichtingen worden bekostigd, waardoor over heel Java gelegenheid zou worden geopend tal van nuttige bezigheden aan te leeren, en bovendien nog eenige kennis van lezen, schrijven en rekenen op te doen. Is aldus, onder de eigenlijke volksklassen, de eerste leerhonger gestild, voor de andere lagen der javaansche maatschappij zal bovendien de gelegenheid om tot hoogere ontwikkeling te geraken, moeten worden uitgebreid. Vóór alles is het noodzakelijk, de opleidingsscholen voor inlandsche ambtenaren op zoodanigen voet te brengen, dat, binnen een tiental jaren, aan alle inlandsche candidaten voor bestuurs- of rechterlijke betrekkingen van eenige beteekenis, de eisch kan worden gesteld dat zij zulk een school met goed gevolg hebben afgeloopen. Thans zou dit niet mogelijk zijn, omdat de bestaande inrichtingen slechts ten halve in de behoefte aan nieuw personeel kunnen voorzien.Ga naar voetnoot1) De capaciteit dier opleidingsscholen, welke, drie in aantal, den lande ongeveer éen ton kosten, behoort | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||||||||||||
dus te worden verdubbeld, wat een jaarlijksche uitgave van ongeveer f 75.000 zal vereischen. Daarmede wordt dan een corps inlandsche ambtenaren aangekweekt, dat, binnen afzienbaren tijd, veel beter dan het tegenwoordige voor den dienst geschikt zal zijn en een geleidelijke inkrimping van het aantal europeesche bestuurders zal mogelijk maken. Dat, zooals de zaken thans staan, dit desideratum nog zeer langen tijd onvervuld zal moeten blijven, leert de memorie van toelichting bij de indische begrooting. Blijkens deze wordt een ‘geleidelijke’ vermeerdering van het aantal leerlingen der opleidingsscholen beoogd, die, zoo het tempo der geleidelijkheid geen vertraging ondervindt, eerst na ongeveer 38 jaar tot verdubbeling van dat aantal voeren kan en dus (daar een volledige cursus ten minste vijf jaren vordert) eerst na ruim veertig jaren een eind zal maken aan den misstand, dat het corps ambtenaren van het inlandsch bestuur voortdurend wordt aangevuld met tal van leden, dien het, voor een behoorlijke uitoefening hunner taak, aan de noodige ontwikkeling en voorbereiding ontbreekt. Door de verdubbeling van de capaciteit der opleidingsscholen zal niet enkel een betere en meer economische bestuursinrichting worden voorbereid, maar zullen ook jaarlijks tusschen de 30 en 40 inlandsche jongelieden van goeden huize, die reeds blijken van ijver en aanleg gegeven hebben, in staat worden gesteld, zich tot mannen van beschaving en kennis te bekwamen. Het contingent derzulken kan echter stellig tot een heel wat hooger cijfer worden opgevoerd. Daarom behooren nog andere uitwegen te worden geopend. De goede resultaten, bereikt met de school voor inlandsche artsen te Weltevreden, gevoegd bij de behoefte aan geneeskundige hulp, voeren dan vanzelf tot de instelling van een tweede school voor javaansche geneesheeren. De bestaande vereischt jaarlijks een ton, voor welk bedrag dus zeker, bijvoorbeeld in Midden-Java, een nieuwe inrichting van dien aard te bekostigen zal zijn. In Oost-Java, waar Insulinde's voornaamste handelshaven, tevens centrum van fabrieksnijverheid ligt, verrijze dan een technische- en stoomvaartschool voor Inlanders. Al kan deze ook geen ‘Hoogere Ingenieursschool’ zijn, gelijk vóor dertig jaren reeds te Tokio werd gesticht, zij zal, evenals deze, een ge- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||||||||||||||
wichtige factor van ontwikkeling kunnen worden, daar zij de kinderen des lands in staat zal stellen, zich te bekwamen voor beroepen, die thans buiten hun bereik liggen. In aanmerking genomen, dat voor de bij het europeesch lager onderwijs aansluitende Koningin-Wilhelmina-school te Batavia iets meer dan f 170.000 is uitgetrokken, mag verwacht worden dat voor 2 ton 's jaars iets degelijks kan worden tot stand gebracht. Het hier geschetste onderwijsplan, waarmede, zoo het binnen den kortst mogelijken tijd tot uitvoering wordt gebracht, van Java, vóor wij een kwarteeuw verder zijn, een ander en beter land kan zijn gemaakt, zal derhalve de volgende meerdere kosten vereischen:
Wordt aan deze som dan nog f 150.000 toegevoegd, ten deele om Inlanders van meer dan gewonen aanleg bij hun studiën in Indië of Nederland te steunen, ten deele tot het verleenen van meerdere subsidiën aan particuliere instellingen, dan blijken de kosten van deze veelbelovende uitbreiding van het onderwijs anderhalf millioen 's jaars te zullen bedragen. Van den ‘rentepost’ blijft derhalve nog f 2.361.000 beschikbaar. Kan hiermede een iets beteekenende verlichting van de lasten, die op den landbouwersstand drukken, worden bekostigd? Ongetwijfeld. Zooals reeds meermalen, ook door mij, werd aanbevolen, zoeke men de verlichting bij die belasting, welke in de meer moderne toestanden, die onze invloed deed en in steeds meerdere mate zal doen ontstaan, het minst op haar plaats is en bovendien in overwegende mate op de landbouwers drukt, bij de heerendiensten. Vroeger meende ik dat de arbeid, thans nog in heerendienst gevorderd, ongeveer 2.5 millioen 's jaars aan normaal arbeidsloon waard was. In dat geval kon dus met | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||||||||||||||
het nog beschikbaar deel van den rentepost deze zeer ongelijk drukkende belasting over geheel Java en Madoera zonder aequivalent worden afgeschaft. Een nadere studie van het onderwerp heeft mij echter tot de slotsom gevoerd, dat met de volledige vervanging der thans nog gevorderde heerendiensten door behoorlijk betaalden arbeid zeker 3.5 millioen zal gemoeid zijn. Er moet dus worden gezocht naar een middenweg en ik meen dat deze volgenderwijs te bereiken is. Men beginne met in die afdeelingen van de residentie Pasoeroean, waar sedert 1 Januari 1894 het hoofdgeld wegens afgeschafte heerendiensten, dat overal elders f 1.- bedraagt, werd verhoogd tot f 1.50, álle nog gevorderde heerendiensten af te schaffen. Vervolgens worde voor geheel het overig deel van Java en Madoera bepaald, dat een vrijwillige verhooging van het hoofdgeld met 50 cents overal recht geven zal op vrijstelling van allen heerendienst. Hierdoor wordt meer dan éen voordeel verkregen. De niet te rechtvaardigen ongelijkheid tusschen Pasoeroean en andere gewesten verdwijnt; in streken waar zeer weinig diensten gevorderd worden of waar de verhoudingen nog zoo primitief zijn, dat de bevolking geen verandering wenscht, kan de bestaande toestand derhalve zoo lang voortduren als de betrokken personen het zelven verlangen, terwijl elders, waar de arbeidskracht grooter waarde heeft, tegen een persoonlijk offer een aanmerkelijke verlichting kan worden verkregen. Indien, wat ik verwacht dat bij een welwillende en menschkundige invoering dezer regeling binnen enkele jaren het geval zal zijn, álle heerendienstplichtigen van hun recht om zich los te koopen gebruik maken, dan zullen de ongeveer 3 millioen heerendienstplichtigen, die thans f 1.- hoofdgeld betalen, 1.5 millioen meer aan deze belasting opbrengen en zal met een bedrag van 2 millioen ten laste van het rentepost-fonds kunnen worden volstaan om de heerendiensten op Java en Madoera voorgoed tot de geschiedenis te doen behooren. Het aantrekkelijke van deze hervorming uit een zuiver practisch oogpunt zal vooral hierin gelegen zijn, dat, terwijl zij een deel der bevolking den weg opent om, door een nuttig gebruik te maken van haar vrijkomenden tijd, haar levensomstandigheden te verbeteren, zij tegelijkertijd de overheid in staat stelt, over het geheele eiland betaalden arbeid te verschaffen. Het zooeven | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||||||||||||||||
genoemde bedrag van 2 millioen zal een zuivere winst zijn voor den kleinen man. En een misschien niet geringer winst zal hij kunnen trekken uit hetgeen de diensten, waarvan hij bevrijd wordt, blijken méér waard te zijn dan de van hem gevorderde 50 cent. Een 3.5 millioen gulden zal dus voldoende zijn om op de aangegeven wijze te voorzien in datgene, waaraan Java vóór alles behoefte heeft. Daarna blijft dan nog een goede 3 ton van het rentepostfonds beschikbaar. Het dunkt mij onnoodig, de bestemming van dat overschot in bijzonderheden te bespreken. Het best zal zijn, er mede te werken volgens de zelfde goede methode als de minister ten aanzien van de vrijgevallen 1.2 millioen wil toepassen. Er zal dan allicht een 8 millioen kapitaal kunnen worden geleend, dat zeker niet beter te besteden is dan voor den aanleg van waterverdeelingswerken. De blijvende uitgaven voor het personeel, belast met het onderhoud dier werken en met het waterbeheer, die van een dergelijken aanleg het noodzakelijk gevolg zullen zijn, kunnen stellig voor een overwegend deel gevonden worden uit een belasting, aan niet-inlandsche ondernemers op te leggen voor het gebruik van het bevloeiingswater der bevolking. | |||||||||||||||||||||||||
IV.Twee jaar geleden heb ik in dit tijdschrift het volgende in overweging gegeven. Ten eerste, om den ‘rentepost’ te schrappen, ten einde de middelen te kunnen vinden ter ook toen reeds noodzakelijk geoordeelde onderwijsuitbreiding en belastingvermindering. Ten tweede, om voor den aanleg van onmisbare werken, productieve en niet productieve, een leening te sluiten van 100 millioen gulden, voorloopig ten laste van Indië, doch met het voornemen om, na verloop van tien jaren, te beslissen of deze leening ten laste van Indië blijven dan wel voor rekening van Nederland overgenomen worden zouGa naar voetnoot1). Wat het tweede gedeelte van dit schema aangaat - de voorstellen van den heer Idenburg bevatten veel, dat ik gaarne als economisch aanbevelenswaardiger erken. Ook de minister wil | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||||||||||||||||
leenen, doch alleen voor werken, waarvan de productiviteit vaststaat en welker aanleg der bevolking dus niet meer last dan lust brengen kan. Voor niet-productieve, maar nochtans voor Indië's ontwikkeling onvermijdelijke uitgaven wenscht hij het moederland te laten bijspringen. De voorstellen tot dergelijke hulpverschaffing, thans door hem gedaan, vorderen van Nederland een offer van 30 à 40 millioen gulden. Uit niets volgt echter, dat hiermede alles wat uit dezen hoofde gevergd zou kunnen worden, als afgedaan zal zijn te beschouwen. Integendeel, de consequentie van 's ministers stelsel moet hiertoe leiden, dat Indië, zoo noodig, ook later bij het moederland zal kunnen aankloppen ter voorziening in levensbehoeften, die met geen mogelijkheid uit de indische kas kunnen worden bestreden. Het moeilijke vraagstuk of, en zoo ja voor welke indische nooden, ten laste van Indië schuld kan worden aangegaan en hoe voorzien moet worden in de behoeften, waarvoor ten laste van Indië niet mag worden geleend, wenscht de heer Idenburg derhalve niet voorloopig een vraagstuk te laten; hij biedt een oplossing aan, gegrond op beginselen, die, hoe men overigens denken moge over hun toepassing, ongetwijfeld economisch gezond zijn en zoowel met de rechtvaardigheid als met Indië's belang strooken. Ten aanzien van het tweede gedeelte van het bemiddelingsvoorstel, vóor twee jaren door mij gedaan, strijk ik dus de vlag voor den heer Idenburg. Maar wat het eerste betreft - mijn overtuiging dat, afgescheiden van de voorziening in Indië's kapitaal-behoeften, in het schrappen van den ‘rentepost’ het aangewezen, het onmisbare middel gelegen is om in de niet minder dringende behoefte aan uitzetting der vaste uitgaven te voorzien, is in den loop der laatste twee jaren voortdurend versterkt en heeft in de toelichting van 's ministers voorstellen ten slotte krachtig voedsel gevonden. Moet, wegens geldgebrek, blijvend ‘zeer veel buitengesloten worden, wat juist in hooge mate tot verbetering van economische verhoudingen zou kunnen leiden’, men zal, hoe zeer ook goed werk verrichtend, niettemin half werk doen. Het schrappen van den ‘rentepost’ en het besteden van de daardoor vrij-komende gelden uitsluitend ten bate van | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||||||||||||||||
Java's stoffelijke en geestelijke opheffing vormen het complement van de schoone taak, tot welker vervulling de heer Idenburg de nederlandsche natie oproept. Blijft dit complement achterwege, de arbeid, die in Indië staat te worden gedaan, zal geen ander karakter kunnen dragen dan dat eener eerbiedwaardige philanthropie, die het ergste lijden verzacht en een terugvallen tot de bitterste armoede zoekt te voorkomen, maar in den algemeenen sociaal-economischen toestand der bevolking geen wijziging van beteekenis zal vermogen te brengen. Mèt het complement echter zal een ander terrein kunnen worden betreden, aan welks horizon het morgenrood gloort van een beteren dag, die nieuwe banen verlichten en nieuwe werelden ontsluiten zal. Het is het terrein van de ‘politiek met perspectief’, de politiek der koloniale hervorming.
C.Th. van Deventer. |
|