De Gids. Jaargang 68
(1904)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 265]
| |||||||||||
Modern positivisme.VI.(Slot.)Ga naar voetnoot1) Laten we die kennisleer van Ziehen wat nauwkeuriger beschouwen. Dat ze in het algemeen overeenstemt met die van Berkeley en Hume, daaraan kunnen we niet twijfelen. Ziehen zelf verklaart uitdrukkelijkGa naar voetnoot2): ‘Boven den ingang der kennistheorie is geen ander opschrift mogelijk dan de stellingen van Berkeley: “De uitwendige voorwerpen bestaan niet op zichzelf, maar ze bestaan in geesten” en: “Hun esse is percipi”.’ Op eene andere plaatsGa naar voetnoot3) echter spreekt hij veel minder beslist en, naar het mij voorkomt, meer in overeenstemming met zijne werkelijke meening. Hij definieert daar de immanente philosophie, waarvan hij zegt een aanhanger te zijn, als ‘de leer, dat wij behalve onzen bewustzijnsinhoud geen andersoortig bestaan moeten aannemen.’ Indien we volgens die leer geen andersoortig bestaan moeten aannemen, schijnt daaruit te volgen, dat we volgens haar behalve onzen bewustzijnsinhoud nog wel een gelijksoortig bestaan moeten aannemen. We zullen zien, dat dit inderdaad de meening van Ziehen is. Over het tweede bestanddeel van het onmiddellijk-gegevene | |||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||
van Berkeley, over het Ik, denkt hij anders dan deze. ‘Dezelfde Berkeley,’ zoo zegt hij,Ga naar voetnoot1) ‘beging echter in een ander opzicht zelf de fout, die hij had afgekeurd, nl. ten opzichte van het Ik. De onderstelling van een stof liet hij varen, maar de onderstelling van een Ik plaatste hij zonder verder onderzoek aan de spits van zijn werk.’ In dit opzicht sluit Ziehen zich dus aan hij Hume. Het Ik is ook voor hem, naar het schijnt, niets anders dan een bundel percepties. Wat de motiveering der eerste stelling betreft, ook daarin stemt hij overeen met Berkeley. Hij zegt uitdrukkelijkGa naar voetnoot2): ‘Nu staat echter de idealistische theorie verder voor deze vraag: wanneer het ook juist is, dat ons alleen de psychische processen gegeven zijn, dan schijnt het toch aan den anderen kant een feit, dat wij aan onze gewaarwordingen de voorstelling verbinden, dat zij, nl. onze gewaarwordingen, door iets van anderen aard, nl. door materieele voorwerpen, veroorzaakt worden; heeft deze voorstelling nu niet toch recht van bestaan, keeren we dus toch weer niet tot het oude dualisme terug? Ook op deze vraag heeft Berkeley het juiste antwoord gegeven en bestreden, dat de voorstelling van zulke materieele voorwerpen juist gevormd is.’ Wat dat antwoord van Berkeley is, heb ik uitvoerig meêgedeeld in het tweede hoofdstuk van deze verhandeling. We hebben gezien, dat zijn verschillende argumenten tegen het bestaan van stoffelijke voorwerpen uitgaan van de centrale gedachte der ongelijksoortigheid van geest en stof en de daaruit volgende onmogelijkheid van werking van de een op den ander en van den ander op de een. Dit is ook het argument van Ziehen. Het is dat in zóó hooge mate, dat hij, als hij meent in zijne gereduceerde gewaarwordingen of reductievoorstellingen een geschikten, onstoffelijken plaatsvervanger gevonden te hebben voor de uitwendige, stoffelijke voorwerpen, dat hij dan uitroept: ‘De μετέβασις εἰς ἄλλο γένος’ - dat wil hier zeggen de inwerking van ongelijksoortige dingen op elkaar - ‘is vermeden.’Ga naar voetnoot3) | |||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||
Nu is het met die volkomen ongelijksoortigheid van geest en stof en met de daaruit volgende onmogelijkheid, dat ze op elkaar werken, een zeer eigenaardig geval. Men is begonnen deze twee bestanddeelen in onze ervaring te onderscheiden en merkte op, dat ze zeer veel van elkaar verschilden. Men heeft er dus afzonderlijke begrippen van gemaakt. Indien deze begrippen juist gevormd zijn, en dat wil van het realistische standpunt, waarop men ze gevormd heeft, zeggen: indien ze beantwoorden aan iets werkelijks, d.i. aan iets onafhankelijk van het bewustzijn, dan houden ze rekening met alle gegevens, die de ervaring ons verschaft, en dus ook met de, juist op dit realistische standpunt, zeer veelvuldig zich voordoende ervaring van eene werking van den geest op de stof en van de stof op den geest. Had men dit in het oog gehouden, dan zou men de begrippen geest en stof nooit zoo gemaakt hebben, dat daardoor een wederkeerige werking op elkaar van de daaraan volgens de onderstelling beantwoordende werkelijkheden werd buitengesloten. Men is echter anders te werk gegaan. Beheerscht door de neiging tot generalisatie heeft men van het opgemerkte groote verschil een absoluut verschil gemaakt, en daaruit geconcludeerd, dat onze gewaarwordingen onmogelijk door stoffelijke lichamen kunnen veroorzaakt worden. Laten we voor een oogenblik onderstellen, dat aan de begrippen stof en geest werkelijkheden onafhankelijk van het bewustzijn beantwoorden. Dan zou ik willen vragen: wat weten we van die werkelijkheden om zoo stout te beweren, dat ze zóó volkomen ongelijksoortig zijn, dat ze niet op elkander kunnen werken? Het is zeker niet overdreven hierop te antwoorden: zeer weinig, veel te weinig om die bewering waar te kunnen maken. Het zou dus voor de hand liggen te onderstellen, dat die ongelijksoortigheid niet zóó volkomen is, dat ze iedere wederkeerige werking uitsluit. In ieder geval komt het mij ongeoorloofd voor deze zoo onvoldoend geconstateerde en wellicht onvoldoend constateerbare ongelijksoortigheid als argument, en wel als eenig argument, te gebruiken voor beweringen, zoo geheel in strijd met de opvattingen van het gezond verstand als die van Berkeley en Ziehen. Dit geldt in zijn vollen omvang voor Berkeley, in mindere mate voor Ziehen. Want diens gereduceerde gewaarwor- | |||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||
dingen komen vrijwel overeen met de uitwendige voorwerpen van het gezond verstand en met de stoffelijke lichamen der natuurwetenschap, behalve dat hij ze bewustzijn toeschrijft. Wel geen individueel bewustzijn, zooals we dat kennen uit onze persoonlijke ervaring - dit is volgens hem, gebonden aan de terugwerking van een zenuwstelsel - maar een mysterieus en voor ons volkomen onvoorstelbaar algemeen bewustzijn. Deze gereduceerde gewaarwordingen of reductievoorstelingen - ik heb haar naam reeds herhaaldelijk moeten noemen - spelen in het stelsel van Ziehen een zeer belangrijke rol. Ze staan als het ware in het middelpunt daarvan. Het is dus voor het begrijpen van dat stelsel van het grootste belang zich een duidelijke voorstelling te vormen van haar beteekenis. Laten we daarom zien, wat hij er onder verstaat en hoe hij er aan komt of meent te komen. | |||||||||||
VII.Direct gegeven zijn volgens hem alleen gewaarwordingen en voorstellingen. Het zijn in het algemeen de ‘ideas’ van Berkeley en de ‘impressions’ en ‘ideas’ van Hume. De gewaarwordingen zijn identiek met wat we gewoonlijk de uitwendige voorwerpen noemen. Dit is, zooals ik reeds herhaaldelijk heb opgemerkt, de grondstelling van het positivisme. Is men daarbij dan een verdediger van de realiteit en een bestrijder van de idealiteit van de ruimte, of, zooals Ziehen zegt, beschouwt men de ruimte als een eigenschap van de reductiebestanddeelen der gewaarwordingen, dan volgt daaruit onmiddellijk, dat de gewaarwordingen niet zijn in ons lichaam, in onze hersenen, maar daarbuiten, op de plaats, waar wij zeggen het voorwerp waar te nemen. Dit is een punt, waaraan Ziehen, en met hem alle moderne positivisten, groot gewicht hecht. Het is de verwerping van de - door Avenarius het eerst zoo genoemde - introjectie van onze gewaarwordingen naar een plaats in onze hersenen, en van de daarop volgende projeetie van die gewaarwordingen, als voorwerpen van waarneming, naar buiten. Ik kom er later op terug. Op de gewaarwordingen volgen herinneringsbeelden of eenvoudige voorstellingen van die gewaarwordingen. Hieraan twijfelt Ziehen in den grond evenmin als Hume. Hij voelt | |||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||
echter wel, dat hij op onzekeren bodem staat en redeneert er dus een weinig over. ‘De beteekenis van dezen genitief van die gewaarwordingen,’ zoo zegt hij,Ga naar voetnoot1) ‘moet men niet verkeerd begrijpen. Hij beteekent niet de eene of andere geheimzinnige betrekking van de voorstelling tot de gewaarwording, maar in de eerste plaats slechts een feitelijke gelijkheid van de eerste met de laatste bij kwalitatief verschil in andere opzichten en verder een veelvuldige opeenvolging in den tijd. Wij zien den boom - vervolgens sluiten wij ons oog, en in plaats van de gewaarwording komt iets anders, de voorstelling van den boom, welke de zoogenaamde zintuigelijke levendigheid van de eerste mist, maai overigens toch op haar gelijkt. Deze opeenvolging in den tijd heeft zich dikwijls herhaald. Dit en niets anders beteekent de genetief.’ Deze woorden maken ons niet veel wijzer. We hooren eerst, dat die genetief in de eerste plaats iets beteekent en daarna, dat die genetief niets anders dan dit iets beteekent. Dit schijnt zelfs eenigszins tegenstrijdig en brengt ons in de war. En dit wordt niet minder door de woorden die onmiddellijk volgen: ‘Deze eerste gebeurtenis, die zich aan de gewaarwording vastknoopt, de vorming van een voorstelling, is een onmiddellijke en noodzakelijke gebeurtenis, niet een oordeel of een gevolgtrekking, waaraan men de praedikaten waar of niet-waar kan toekennen.’ Dat een gebeurtenis in tegenstelling met een oordeel of een gevolgtrekking een onmiddellijke genoemd wordt, begrijp ik. Maar een noodzakelijke? Het woord noodzakelijk is in deze tegenstelling niet op zijn plaats. Het doet denken aan oorzakelijk verband. Zou dan op den achtergrond van Ziehen's bewustzijn bij het neerschrijven van deze woorden de gedachte aan een oorzakelijk verband aanwezig zijn geweest? Het schijnt niet gewaagd dit te onderstellen. Maar dan heeft ook de betrekking tusschen gewaarwording en voorstelling al het ‘geheimzinnige’, dat in iedere betrekking tusschen oorzaak en gevolg gevonden wordt. En dan vervalt te gelijk de bewering, dat die genetief niets anders beteekent dan gelijkenis en veelvuldige opeenvolging in den tijd. | |||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||
We zullen later zien, dat Ziehen inderdaad nog een geheel andere betrekking tusschen voorstelling en gewaarwording aanneemt dan de genoemde, en dat de beschrijving, die hij van deze betrekking geeft, een der meest mystieke gedeelten is van zijn kennisleer. Voorloopig bepaal ik mij tot een tweetal opmerkingen. De eerste is de volgende. De nagenoeg volkomen gelijkenis - met uitzondering natuurlijk van de zoogenaamde zintuigelijke levendigheid - die Ziehen aanneemt tusschen gewaarwording en voorstelling, is niets meer dan een hypothese, die we wel is waar instinctmatig maken, en van wier juistheid we vast overtuigd zijn, maar toch een hypothese, die we niet verder kunnen motiveeren en zelfs niet a posteriori door ervaring kunnen controleeren. Voor het betoog hiervan verwijs ik naar het derde hoofdstuk van deze verhandeling. Zoo vinden wij ook bij dezen positivist hypothesen, ja zelfs oncontroleerbare hypothesen in de gegevens, waarvan hij als volkomen zeker meent te kunnen uitgaan. En de tweede opmerking. Handelende over onze gewaarwordingen, aarzelt Ziehen geen oogenblik deze in zijn redeneeringen te vervangen door onze voorstellingen, en hij twijfelt er geen oogenblik aan, dat de uitkomsten, waartoe hij op deze wijze komt, daardoor niets van haar juistheid zullen verliezen. En natuurlijk, hij moet dit doen; anders had hij zijn boek over de kennisleer ongeschreven moeten laten. Hij neemt dus aan, dat de voorstellingen de gewaarwordingen vertegenwoordigen, dat ze er aan beantwoorden, dat we zonder gevaar voor fouten de eene voor de andere kunnen substitueeren. En ook dit is een hypothese, die we niet direct, maar alleen in haar uitkomsten door de ervaring kunnen controleeren, de hypothese van een geheimzinnige betrekking tusschen voorstelling en gewaarwording, waarvan we ons niet nader rekenschap kunnen geven. De eenvoudige voorstellingen vermeerderen zich volgens Ziehen op verschillende wijzen, en daardoor ontstaan samengestelde voorstellingen, algemeene voorstellingen en voorstellingen van betrekking. Vooral de laatste zijn volgens hem zeer belangrijk. Hij geeft ze den naam van kategoriaalvoorstellingen en noemt er zes, nl. die van gelijkheid, gelijkenis, | |||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||
verschil, gelijk-blijven, verandering en afwisseling. De allerbelangrijkste daarvan is die van verandering. We zien nl. zeer dikwijls geleidelijke veranderingen, die zich onder gelijke omstandigheden steeds op dezelfde of nagenoeg dezelfde wijze herhalen. Deze constante en geleidelijke gewaarwordingsveranderingen doen de causaliteitsvoorstelling ontstaan.Ga naar voetnoot1) Ziehen sluit zich dus, wat het onstaan der causaliteitsvoorstelling betreft, aan bij de causaliteitsleer van Hume. Maar hij blijft niet bij deze leer staan. In overeenstemming met de opvattingen van het gezond verstand en met die van vele voorgangers op wijsgeerig gebied, ontwikkelt hij haar in een zeer belangrijk opzicht verder. Hij maakt de zeer juiste opmerking, dat voor onze gewaarwording de stelling, dat gelijke oorzaken altijd tot gelijke gevolgen leiden, niet geldt. En hij meent, dat eerst een eigenaardige vervorming of reductie van de gewaarwordingen, welke de naieve mensch onwillekeurig en onmethodisch, de natuurwetenschap echter doelbewust en methodisch tot stand brengt, ons veroorlooft die stelling zoo absoluut te formuleeren. Als ik vandaag een vlam zie, zoo zegt hij in hoofdzaak,Ga naar voetnoot2) en een stuk was, dat daarin smelt, en morgen dezelfde vlam en een stuk zeep, waarvan ik volkomen dezelfde gezichtsgewaarwording krijg, maar dat bruin wordt in de vlam, dan heeft voor mijn gewaarwording dezelfde oorzaak een geheel ander gevolg. Ik red de stelling: gelijke oorzaken hebben gelijke gevolgen, slechts hierdoor, dat ik voor mijn gewaarwordingen in beide gevallen verschillende voorstellingen substitueer. Het menschelijk denken heeft deze substitutie altijd uitgevoerd door middel van de voorstelling ding; het substitueert n.l. voor de twee verschillende gezichtsgewaarwordingen twee dingen n.l. het stuk was en het stuk zeep, en constateert, dat na deze substitutie het bruin worden van het stuk zeep in de vlam niet langer een uitzondering is op de causaliteitswet. Duidelijker nog is misschien het voorbeeld, dat Ziehen geeft van de substituties of reducties der natuurwetenschap.Ga naar voetnoot3) | |||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||
‘In plaats van de eenvoudige, oorspronkelijke, direct aan de werkelijke waarneming ontleende voorstelling van een olieachtige vloeistof, helder als water - die zwavelzuur genoemd wordt - vormen wij de voorstelling van een massa moleculen, die ieder afzonderlijk zijn samengesteld uit waterstof-, zwavel- en zuurstofatomen in bepaalde verhoudingen. Bij deze vervormde voorstelling construeeren wij de gewaarwording, die er aan beantwoordt, d.w.z. we stellen ons een gewaarwording van deze hypothetische atomen en moleculen voor. We stellen ons voor, dat we ze kunnnen zien en voelen. M.a.w. we substitueeren voor onze gewaarwording een geheel andere, die we nooit kunnen ondervinden, maar die het voordeel heeft een algemeen en nauwkeurig geldende causaliteitswet mogelijk te maken. Wij handelen vervolgens met deze gesubstitueerde gewaarwording als met de oorspronkelijke d.i. we nemen werkelijke voorwerpen aan, die beantwoorden aan de gesubstitueerde. De leek neemt eenvoudig zwavelzuur aan als voorwerp, dat beantwoordt aan de oorspronkelijke gewaarwording, de natuurwetenschap H2SO4 als voorwerp beantwoordend aan de gesubstitueerde gewaarwording.’ Hoewel men met deze twee substituties hetzelfde doel tracht te bereiken, dat ook Ziehen zich stelt, n.l. het algemeen doorvoeren der causaliteitswet, en dit doel ook werkelijk voor een niet onbelangrijk gedeelte bereikt, kan Ziehen zich toch met geen van beide vereenigen, noch met de substitutie van het gezond verstand, noch met die van de natuurwetenschap. De reden daarvoor kennen wij reeds. Het is de volkomen ongelijksoortigheid tusschen de gewaarwordingen aan den eenen en de daarvoor in de plaats gestelde uitwendige voorwerpen en stoffelijke moleculen en atomen aan den anderen kant. Hij meent verder, dat deze substituties tot stand komen, doordat wij bepaalde bestanddeelen van onze gewaarwordingen elimineeren.Ga naar voetnoot1) Daarin vergist hij zich, als ik mij niet bedrieg. Keeren we om dit in te zien voor een oogenblik terug tot het door Ziehen gegeven en boven vermelde voorbeeld van het stuk was en het stuk zeep. Ik zie een stuk was en een stuk zeep, waarvan ik vol- | |||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||
komen dezelfde gezichtsgewaarwording krijg. Iets later merk ik op, dat het stuk was, in aanraking gebracht met een vlam, begint te smelten, dat het stuk zeep, in diezelfde vlam gehouden, bruin wordt. Dit wekt mijn verwondering en drijft mij tot nader onderzoek. Dit zijn, als ik mij niet bedrieg, gegeven eigenschappen van den menschelijken geest, waaraan men wel andere namen kan geven, maar die men niet verder kan verklaren, tenzij misschien Darwinistisch. Het nader onderzoek, dat ik nu ga instellen, leert mij verschillende merkwaardige dingen, b.v. dat het stuk was en het stuk zeep me verschillende tastgewaarwordingen geven; dat ze, gelegd op de palm van mijn hand, een verschillend gewicht hebben d.w.z. dat ze me verschillende spiergewaarwordingen geven; dat de zeep, in het water gelegd en gewreven, begint te schuimen, maar dat de was onder dezelfde omstandigheden onveranderd blijft enz. enz. Al deze gewaarwordingen, zoowel die welke ik onmiddellijk krijg van de was en de zeep, als die welke ik er middellijk van krijg d.i. door ze in verbinding te brengen met andere voorwerpen of gewaarwordingen, rangschikken zich in twee groepen. En ik merk op, dat de leden van deze groepen door een band met elkaar verbonden zijn, dat ze voor mijn bewustzijn een eenheid vormen, waarvan ik de verschillende deelen achtereenvolgens en steeds op dezelfde wijze in mijn bewustzijn kan brengen. Deze band, deze eenheid is, wat wij het ding, in dit geval het stuk was en het stuk zeep, noemen. Ze is geen direct gegeven, geen gewaarwording of onmiddellijk daaruit voortvloeiende voorstelling, maar we concludeeren tot haar langs een langen omweg, m.a.w. ze is een resultaat van ons denken. Bovendien kennen we haar werkelijkheid toe d.i. een bestaan onafhankelijk zoowel van onze gewaarwording als van ons denken. Deze werkelijkheid wordt ondersteld, ze is een hypothese - het is niet te ontkennen - maar een hypothese, die, hoewel ze veel onverklaard laat, voor zoo verre ik zie, nergens in strijd komt met de feiten. Het groote argument voor die werkelijkheid is, behalve de verklaring der bovengenoemde eenheid, het feit, dat de dingen, ook als we ze niet gewaarworden en niet aan ze denken, toch voortgaan te werken. Ik spreek er hier niet verder over, maar wijs alleen op de groote overeenstemming | |||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||
tusschen deze opvatting der dingen en die van het Ik, zooals ik die in het derde hoofstuk van deze verhandeling heb uiteengezet. Evenals we daar constateerden, dat dit Ik, deze band tusschen al onze percepties, iets anders is dan het bloote feit der verbinding en iets van geheel anderen aard dan de bewustzijnstoestanden, die er door worden verbonden, zoo zullen we ook hier moeten constateeren, dat het ding, de band tusschen de leden van bepaalde groepen gewaarwordingen, iets anders is dan hun verbinding en iets van geheel anderen aard dan de gewaarwordingen zelf of bepaalde bestanddeelen daarvan. De bewering van Ziehen, dat het gezond verstand bij zijn subsituties tot handhaving der causaliteitswet - d.w.z. als het spreekt van dingen in plaats van van gewaarwordingen - bepaalde bestanddeelen der gewaarwordingen elimineert en aan het overblijvende den naam van dingen of uitwendige voorwerpen geeft, schijnt dus onjuist. En als ze onjuist is ten opzichte van de dingen van het gezond verstand, is ze dat ook ten opzichte van de stof, van de stoffelijke moleculen en atomen, der natuurwetenschap. Want de begrippen hiervan zijn op geheel dezelfde wijze en met volkomen hetzelfde doel gevormd als het ding-begrip, ja men is bij hun vorming altijd uitgegaan van de onderstelling, dat dit laatste juist gevormd is d.w.z. dat er iets werkelijks, iets onafhankelijks van gewaarwording en denken aan beantwoordt. Er blijft dus alleen nog over, dat Ziehen meent voor zich zelf, in onderscheiding van de wijze waarop gezond verstand en natuurwetenschap te werk gaan, de bedoelde substitutie tot handhaving der causaliteitswet te moeten tot stand brengen door bepaalde bestanddeelen der gewaarwording te elimineeren. Het overblijvende bestanddeel - ook een gewaarwording dus - is volgens hem onderworpen aan de wet van oorzaak en gevolg. Hij geeft het den naam van gereduceerde gewaarwording, reductie-bestanddeel der gewaarwording of reductie-voorstelling. De eerste der vragen, die ik boven stelde, de vraag nl. wat Ziehen onder gereduceerde gewaarwordingen verstaat, is daarmede beantwoord. Het zijn die bestanddeelen van onze concrete gewaarwordingen, die onderworpen zijn aan de wet van oorzaak en gevolg. | |||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||
Ook de tweede vraag, die ik stelde, nl. hoe hij meent aan die gereduceerde gewaardingen te komen, is voor een gedeelte in het bovenstaande beantwoord. Hij meent ze te kunnen verkrijgen door zekere bestanddeelen der concrete gewaarwordingen te elimineeren. Er blijft dus over de vraag, welke bestanddeelen hij wil elimineeren en hoe hij meent deze eliminatie te kunnen tot stand brengen. | |||||||||||
VIII.Voor ik echter tot de beantwoording dezer vraag overga, eerst iets over den dubbelen naam, dien Ziehen aan zijn substituties tot handhaving der causaliteitswet geeft. Hij noemt ze, zooals we zagen, gereduceerde gewaarwordingen of reductie-bestanddeelen der gewaarwordingen en reductie-voorstellingen. Op het eerste gezicht schijnt niets duidelijker dan het onderscheid tusschen deze beide namen. De gereduceerde gewaarwordingen zijn die bestanddeelen der concrete gewaarwordingen, welke onderworpen zijn aan de wet van oorzaak en gevolg, d.w.z. die op elkaar en op het zenuwstelsel van menschen werken in ruimte en tijd.Ga naar voetnoot1) Met dit werken in ruimte en tijd wordt bedoeld het werken van wat wij gewoonlijk de uitwendige voorwerpen noemen op elkaar en op het zenuwstelsel. Een dergelijke werkzaamheid nu schrijven we nooit toe aan voorstellingen. En ook Ziehen doet dit niet. Hieruit volgt onmiddellijk, dat de gereduceerde gewaarwordingen geen voorstellingen zijn, maar gewaarwordingen d.w.z. dat ze de bestaanswaarde hebben, als ik zoo zeggen mag, van wat in de gewone taal uitwendige voorwerpen of dingen genoemd wordt. Hiermede stemt evereen, dat Ziehen haar bestaan toeschrijft, ook als ze niet worden waargenomen of voorgesteld. ‘De reductiebestanddeelen’ zoo zegt hijGa naar voetnoot2) ‘werken dus ook, als ze niet in concrete gewaarwordingen veranderd zijn. De steen vliegt voort, zooals de hand hem geworpen heeft, ook als wij de werpende hand niet zien.’ En op een andere plaatsGa naar voetnoot3): | |||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||
‘In ieder geval bedoel ik nog geheel iets anders dan de mogelijkheid of verwachting dat iets waargenomen zal worden, wanneer ik aan iets, dat niet waargenomen wordt, bestaan toeschrijf; ook terwijl het niet waargenomen wordt, schrijf ik het iets toe, dat ik nu juist bestaan noem.’ En dit bestaan hebben volgens Ziehen de reductiebestanddeelen. Hij zegt: ‘het reductiebestanddeel moet als blijvend voorgesteld worden’Ga naar voetnoot1), nl. wanneer de concrete gewaarwordingen verdwijnen. Hij kent het dus niet alleen een bestaan toe van dezelfde soort als aan de concrete gewaarwordingen, maar zelfs een bestaan zelfstandig en afgescheiden daarvan, evenals het gezond verstand aan de dingen. Het is derhalve duidelijk, zou men zoo zeggen, dat aan de reductie-bestanddeelen in de terminologie van Ziehen de naam van gewaarwordingen, niet die van voorstellingen toekomt, en dat ze al hun beteekenis als handhavers der wet van oorzaak en gevolg verliezen, als men ze als voorstellingen beschouwt en daarom reductie-voorstellingen noemt. En onmiddellijk hieruit volgt, dat reductievoorstellingen niets anders kunnen zijn dan de voorstellingen van deze reductie-bestanddeelen of gereduceerde gewaarwordingen. Dit schijnt echter voor Ziehen niet zoo duidelijk te zijn. Telkens en telkens weer legt hij er den nadruk op, dat deze reductie uitsluitend een werk is van de ideeën-associatie d.i. van het denken, en dat het resultaat er van dus ook nooit iets anders kan zijn dan een voorstelling, dat het uitsluitend een voorstelling is enz. En op het einde van zijn boek, als hij handelt over de beteekenis der reductie-voorstellingen, zegt hijGa naar voetnoot2): ‘De gereduceerde gewaarwordingen zijn voorstellingen. Daarom moet men de voorkeur geven aan den naam reductie-voorstellingen. Als zoodanig zijn ze door abstractie en associatie ontstaan.’ Het behoeft geen betoog, dat deze onvastheid van terminologie zeer verwarrend werkt op den lezer. Zóó verwarrend, dat bv. Heymans in een korte bespreking van Ziehen's Erkenntnistheorie in het Zeitschrift für Psychologie etc.Ga naar voetnoot3) | |||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||
niet zonder eenige ironie, naar het mij voorkomt, de opmerking maakt, ‘dat het hem, hoewel hij er zich behoorlijk voor heeft ingespannen, niet volkomen duidelijk is geworden, hoe deze opvatting der gereduceerde gewaarwordingen als bloote abstracties uit de concrete waarnemingen zich laat rijmen met het vroeger aan haar toegeschreven werken.’ Hij spreekt van een bepaald soort werken, maar dat doet hier niet ter zake. De opmerking geldt algemeen. Ziehen beantwoordt haar op een andere plaats in hetzelfde tijdschriftGa naar voetnoot1) en zegt: ‘De door mij verdedigde voorstelling, dan in de concrete gewaarwordingen gereduceerde, algemeene gewaarwordingen bevat zijn, is en blijft slechts een voorstelling, maar natuurlijk stel ik mij niet voor, dat deze gereduceerde gewaarwordingen weder als voorstellingen of abstracties in mijn concrete gewaarwordingen bevat zijn, maar als gereduceerde gewaarwordingen. Ik wilde slechts getrouw blijven aan het sceptische standpunt, dat ook mijn reducties, evenals alle andere speculaties, slechts voorstellingen zijn, die wij uit de gewaarwordingen abstraheeren: ik wilde den nadruk leggen op de wijze van ontstaan, die hun, evenals aan kennistheoretische enz. voorstellingen, altijd eigen is. Als ik mij voorstel, dat morgen een bliksemstraal ergens brand zal veroorzaken of gisteren brand veroorzaakt heeft, dan wil ik daarmede niet zeggen, dat de bliksemstraal slechts als voorstelling brand veroorzaakt of veroorzaken zal.’ Nog duidelijker is hij in een ander artikel in hetzelfde tijdschrift. In een ander verband en eigenlijk sprekende over iets anders, noemt hij daarGa naar voetnoot2) de gereduceerde gewaarwording ‘het gemeenschappelijk substraat van de individueele gewaarwordingen, waarvan de voorstelling door onze ideeënassociatie - ons denken - uit de individueele gewaarwordingen is afgeleid, en slechts in dezen zin een algemeene voorstelling is.’ Genoeg, naar ik meen, om te doen zien, dat de boven gegeven voorstelling van de beteekenis der gereduceerde gewaarwordingen bij Ziehen juist is. We hebben gezien, dat hij haar niet alleen dezelfde werkelijkheid, hetzelfde | |||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||
bestaan toeschrijft als aan de concrete gewaarwordingen, maar zelfs grooter werkelijkheid nl. een blijvend, zelfstandig bestaan, afgescheiden van de concrete gewaarwordingen, precies zooals het gezond verstand dat doet aan de dingen of uitwendige voorwerpen. Waaraan we dan de verwarring tusschen gereduceerde gewaarwordingen en reductie-voorstellingen in Ziehen's terminologie moeten toeschrijven? Het is moeielijk te zeggen. Het schijnt voor de hand te liggen te denken aan het sceptisch standpunt, waarvan hij in de boven aangehaalde plaats spreekt. Maar dit scepticisme moet men niet al te ernstig nemen. Zijn geheele kennisleer verdient m.i. eerder den naam van dogmatisch dan van sceptisch. Zelf oppert hij de vraagGa naar voetnoot1), of ‘deze mogelijkheid om voor onze gewaarwordingen iets anders te substitueeren, zóó dat de causaliteitswet gehandhaafd wordt, werkelijk een bizondere eigenschap is van onze gewaarwordingen, of dat we haar alleen te danken hebben aan de werkzaamheid onzer ideeënassociatie’; hetgeen in dagelijksche taal overgezet wil zeggen: bestaan die reductie-bestanddeelen of dingen werkelijk of verzinnen wij ze maar, zijn het, zooals Hume zou zeggen, slechts verzinsels onzer verbeelding? Het antwoord op die vraag geeft hij zelf op een andere plaatsGa naar voetnoot2). ‘Het zou onjuist zijn te beweren’, zegt hij daar, ‘dat het feit, dat de gereduceerde gewaarwordingen algemeen onderworpen zijn aan de causaliteitswet, alleen moet worden toegeschreven aan de werkzaamheid onzer ideeënassociatie. Onze voorstellingen kunnen volgens haar wezen nooit gelijkenis te voorschijn roepen, waar deze niet aanwezig is, ze kunnen slechts de gelijkenis van twee schijnbaar volkomen ongelijke verbindingen aanwijzen; deze gelijkenis moet bestaan om gevonden te kunnen worden.’ Het is dan ook niet aan den minsten twijfel onderhevig, dat Ziehen er vast van overtuigd is, dat de gereduceerde gewaarwordingen werkelijk bestaan. En dit is voor zijn kennisleer de zaak, die het belangrijkst is. Zijn scepticisme heeft alleen betrekking op iets minder belangrijks nl. op | |||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||
onze nauwkeurige kennis van die gereduceerde gewaarwordingen. ‘Boven heb ik reeds opgemerkt,’ zoo zegt hij,Ga naar voetnoot1) ‘dat de reductie der gewaarwordingen een historisch proces is en misschien nooit volkomen voltooid zal worden. We kunnen daarom tegenwoordig nog niet in iedere gewaarwording met beslistheid het reductiebestanddeel aanwijzen. We kunnen slechts aanwijzen, in hoe verre tegenwoordig deze reductie geslaagd is en welke richting ze verder schijnt te gaan.’ Daarop volgt dan een uitvoerige beschouwing over die aanwijzing van het reductie-bestanddeel, waarvan het resultaat isGa naar voetnoot2), ‘dat het reductie-bestanddeel der gewaarwordingen bestaat uit in ruimte en tijd gerangschikte hoedanigheden van bepaalde intensiteit. Deze hoedanigheden van bepaalde intensiteit kunnen teruggebracht worden tot verhoudingen in ruimte en tijd, tot bewegingen. Voorloopig moet aan deze bewegingen nog een derde factor in verschillenden vorm worden toegekend, nl. energie.’ Men ziet het, dit is niets anders dan een beschrijving van de uitwendige voorwerpen van het gezond verstand volgens de nieuwste hypothesen der natuurwetenschap, met toevoeging van de onderstelling, dat het later nog wel zal gelukken tot grooter eenheid te komen. Van scepticisme eigenlijk geen spoor. Niet alleen het bestaan der reductie-bestanddeelen is volkomen zeker, maar ook de kennis, die we er van hebben, is bijna volledig. Het zijn bewegingen verbonden met energie in verschillenden vorm. Mocht het gelukken die verschillende vormen van energie tot elkaar en tot bewegingen terug te brengen, dan zou onze kennis volledig zijn. Maar misschien zal dit wel nooit volkomen gelukken. Dit is zeker wel het minimum van scepticisme dat men van een philosoof moet verlangen. Vele dogmatische philosofen, die meenen het wezen der dingen te kennen, zijn sceptischer. Het bovenstaande scheen mij niet zonder belang om den lezer van Ziehen's boek te waarschuwen voor de begripsverwarring, die zoo licht een gevolg is van diens terminologie. Ik hoop, dat het daarvoor voldoende is. | |||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||
IX.We kunnen nu overgaan tot de beantwoording der nog overblijvende vraag, welke bestanddeelen der concrete gewaarwording hij wil elimineeren om de reductie-bestanddeelen te verkrijgen en hoe hij deze eliminatie wil tot stand brengen. Hij neemt daarbij een vijftal zaken aan, die hij als onmiddellijk gegeven beschouwt. Het zijn de volgendeGa naar voetnoot1):
Ten opzichte van deze zoogenaamde onmiddellijke gegevens, wil ik alleen opmerken, dat de onder 3o, 4o en 5o voorkomende de juistheid onderstellen van de resultaten der zenuwphysiologie. Dat ze dus van de problemen, waarmede wij ons op het oogenblik bezig houden, een bepaalde oplossing onderstellen, zooals ik in het vijfde hoofdstuk van deze verhandeling meer uitvoerig heb betoogd. En dat ze daarom voor de oplossing dezer problemen onbruikbaar zijn. Verder vestig ik er de aandacht van den lezer op, dat het woord gewaarwording in het bovenstaande nu eens de beteekenis heeft van uitwendig voorwerp, dan weer van gewaarwording in den gewonen zin, dan weer beide tegelijk aanwijst. Dit is van het standpunt van Ziehen wel te verdedigen, omdat hij deels gewaarwording en uitwendig voorwerp iden- | |||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||
tificeert, deels - voor zooverre hij dit niet doet - ook aan het reductiebestanddeel den naam gewaarwording geeft; maar ter voorkoming van misverstand is het noodig dit voortdurend in het oog te houden. Uitgaande nu van deze vijf zoogenaamde onmiddellijke gegevens - en wel in het bizonder van de drie, die, zooals ik meen, niet als onmiddellijke gegevens beschouwd mogen worden - constateert Ziehen een dubbele afhankelijkheid tusschen de voorwerpsgewaarwordingen en het zenuwstelselGa naar voetnoot1). Aan den eenen kant worden de veranderingen in het zenuwstelsel veroorzaakt door de voorwerpsgewaarwordingen, d.i. door de uitwendige voorwerpen, en aan den anderen kant hangen de voorwerpsgewaarwordingen af van - veranderen ze parallel met - de veranderingen in het zenuwstelsel. Dit is een tegenstrijdigheid. Wil men om deze op te heffen niet terugkeeren tot de onderstelling van uitwendige voorwerpen, dan bestaat er slechts één uitwegGa naar voetnoot2). Dan moet men aan den eenen kant de verandering in het zenuwstelsel niet beschouwen als veroorzaakt door de geheele gewaarwording - omdat deze op haar beurt afhankelijk is van het zenuwstelsel - maar als veroorzaakt door een gedeelte der gewaarwording, dat onafhankelijk is van het zenuwstelsel; en aan den anderen kant de verandering van de gewaarwording parallel met de verandering in het zenuwstelsel niet als een verandering van de geheele gewaarwording, maar als een verandering van een gedeelte daarvan, dat afhankelijk is van het zenuwstelsel, terwijl een ander deel, dat daarvan onafhankelijk is, onveranderd blijft. Men moet dus de concrete gewaarwording splitsen in twee deelen, waarvan het eene onafhankelijk is van het zenuwstelsel en volgens de causaliteitsformule daarop inwerkt, het andere daarvan afhankelijk is en parallel met de veranderingen daarin verandert. Nu is reeds gebleken, dat men om de causaliteitswet te kunnen handhaven de gewaarwording door iets anders moet vervangen. Dit andere is voor het gezond verstand het ding of uitwendig voorwerp, voor Ziehen de gereduceerde gewaarwording. Deze is volgens hem een deel van de concrete | |||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||
gewaarwording en wordt daaruit verkregen door eliminatie van bepaalde bestanddeelen. Ze is verder onafhankelijk van het zenuwstelsel, omdat ze voortgaat met werken en dus blijft bestaan, ook als de concrete gewaarwording verdwijnt, d.i. als ze geen inwerking ondervindt van het zenuwstelsel. Hieruit volgt, dat deze gereduceerde gewaarwording identiek is met dat bestanddeel der concrete gewaarwording, dat bij de zoo even besproken splitsing bleek onafhankelijk te zijn van het zenuwstelsel en daarop in te werken volgens de causaliteitsformule. En er volgt verder uit, dat men volgens Ziehen deze gereduceerde gewaarwording moet verkrijgen door uit de concrete gewaarwording te elimineeren al die bestanddeelen, welke afhangen van het zenuwstelsel. Of korter gezegd: de concrete gewaarwording is een functie van de gereduceerde gewaarwording en van het zenuwstelsel; of: ze is een functie van twee factoren, waarvan de eene is de gereduceerde gewaarwording, de andere afhangt van het zenuwstelsel. De vraag is nu of men, zooals Ziehen meent, den eenen van die twee factoren, dien afhangende van het zenuwstelsel, kan elimineeren, zóó, dat de andere, de gereduceerde gewaarwording, overblijft. Het komt mij voor, dat dit volkomen onmogelijk is. In de eerste plaats omdat, in weerwil van alle vorderingen der zenuw-physiologie, onze kennis van het zenuwstelsel en zijn werkingen nog zóó gering is, dat we zijn invloed op de gewaarwording zelfs niet bij benadering kunnen schatten. Maar in de tweede plaats om een nog veel meer afdoende reden. We zijn n.l., zooals Ziehen zelf toegeeft, volkomen onbekend met den aard der betrekking, die er tusschen de beide factoren der functie bestaat. ‘We mogen ons niet voorstellen’, zoo zegt hijGa naar voetnoot1), ‘dat het van het zenuwstelsel afhangende bestanddeel in de concrete gewaarwording bevat is als een summand in een som, maar b.v. als een coëfficient in een product; daarom moet de concrete gewaarwording verdwijnen, als het van het zenuwstelsel afhangende bestanddeel = o wordt.’ En in verband met ditzelfde niet te weerspreken feit, dat de gewaarwording verdwijnt tegelijk met den van het zenuw- | |||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||
stelsel afhankelijken factor, zegt hij op een andere plaats:Ga naar voetnoot1) ‘Een verhouding tusschen de factoren der functie als tusschen die van een product zou voldoende wezen’ - n.l. om dit verdwijnen te verklaren - ‘maar er kan in het geheel geen sprake van zijn, dat wij de functie nader bepalen’. Indien dit zoo is - en ik geloof niet, dat het op goede gronden kan worden tegengesproken - dan is zelfs de meest volledige kennis van één der factoren niet voldoende om te maken, dat we den ander uit de als bekend onderstelde functie kunnen afleiden, m.a.w. zelfs een volkomen kennis van het zenuwstelsel zou ons niet in staat stellen zijn invloed op de gewaarwording uit de concrete gewaarwording te elimineeren en zoo tot de kennis daarvan te komen. Het denkbeeld van elimineeren, waarvan Ziehen zoo herhaaldelijk spreekt, moet geheel worden opgegeven. Willen we toch de hoop om de gereduceerde gewaarwording te leeren kennen niet laten varen, dan moeten we trachten kennis daarvan te krijgen onafhankelijk van onze kennis van het zenuwstelsel; misschien kunnen we dan zóó eenige kennis verkrijgen van den aard der functie, waartoe de gereduceerde gewaarwording en de werking van het zenuwstelsel in de concrete gewaarwording met elkaar zijn verbonden. Laat ik trachten het gezegde door een enkel voorbeeld te verduidelijken. Ik zie een rood voorwerp en weet, dat de roode kleur daarvan afhangt van de specifieke energie van mijn netvlies, van mijn gezichtszenuw of van het een of ander deel van mijn centrale zenuwstelsel. De natuurwetenschap leert, dat aan die roode kleur beantwoorden aethergolven van bepaalde lengte of - om de twijfelachtige hypothese van den aether te elimineeren - bepaalde bewegingen verbonden met energie. Hoewel ik niet inzie, waarom onze gewaarwording van beweging minder afhankelijk zou zijn van ons zenuwstelsel dan onze gewaarwording van kleur, wil ik aannemen, dat we in die aethergolven van bepaalde lengte, in die bepaalde bewegingen verbonden met energie te doen hebben met een gereduceerde gewaarwording van Ziehen. En ik vraag of het werkelijk juist is - ja zelfs of het denkbaar is - dat we tot de kennis van die bewegingen gekomen | |||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||
zijn door uit de concrete roodgewaarwording te elimineeren datgene, wat een gevolg is van de specifieke energie van eenig deel van ons zenuwstelsel. Het antwoord op die vraag is niet twijfelachtig. Zelfs als alle kennis van het zenuwstelsel en van zijn invloed op de gewaarwording ontbroken had, zou men die bepaalde bewegingen, welke beantwoorden aan onze roodgewaarwording, hebben kunnen ontdekken. Het blijft er dus bij: van een eliminatie van den invloed van het zenuwstelsel kan geen sprake zijn en de voorstelling, die Ziehen zich maakt van de wijze, waarop we uit de concrete gewaarwording kennis van de gereduceerde kunnen krijgen, is een geheel verkeerde. Daarmede vervalt tevens een argument voor het bewustzijn der gereduceerde gewaarwording, dat hij herhaaldelijk gebruikt. Hij beweerd n.l.Ga naar voetnoot1), dat bij de reductie het psychische karakter nooit geëlimineerd werdt, en dat dus het reductiebestanddeel natuurlijk nog altijd bewust is. Heeft er geen eliminatie plaats, dan verliest natuurlijk dit argument alle kracht. Uit het bovenstaande is wel gebleken, dat Ziehen met zijn leer van de reductiebestanddeelen en zijn denkbeelden over de wijze, waarop we kennis daarvan kunnen verkrijgen, in groote moeielijkheden komt. | |||||||||||
X.Nog veel grooter echter worden die moeielijkheden door zijn verwerping der introjectie en projectie. We hebben reeds gezien, wat we volgens Avenarius onder die woorden moeten verstaan. De denkbeelden van Ziehen in dit opzicht stemmen overeen met die van Avenarius. AvenariusGa naar voetnoot2) leert, dat natuurlijke menschen en kinderen hun gewaarwordingen buiten hun lichaam plaatsen op de plaats, waar wij gewoonlijk zeggen, dat de voorwerpen dier gewaarwordingen zijn. Langzamerhand echter komen zij er toe het bestaan aan te nemen van andere menschen gelijk aan henzelf. Aan deze moeten zij dus ook gewaarwordingen toeschrijven overeenstemmende met de hunne, en wel zeer dik- | |||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||
wijls gewaarwordingen van dezelfde voorwerpen. Ze nemen, zooals Avenarius zegt, oorspronkelijk waar zaken en gedachten en hooren nu van hun medemenschen, dat deze diezelfde zaken waarnemen. Daardoor valt voor hen de waarneming der zaak - Ziehen's gewaarwording - en de zaak zelf uiteen, en plaatsen zij de waarneming, waarvan ze hooren, in den medemensch. Naar analogie hiervan scheiden ze langzamerhand ook bij zichzelf de waarneming of gewaarwording der zaak af van de zaak zelf, en plaatsen de eerste eerst in het inwendige van hun lichaam, later in hun zenuwstelsel. Dit proces noemt Avenarius introjectie. Het noodzakelijke complement van de introjectie is de projectie. De oorspronkelijk waargenomen zaken worden na de introjectie evengoed als daarvoor waargenomen buiten het lichaam van den waarnemer. Zoodra dus de waarneming of gewaarwording in den waarnemer is geplaatst, moet ze, om met die zaak in betrekking gebracht te kunnen worden, naar buiten worden geprojecteerd; zoo wordt de zaak tot uitwendig voorwerp, waarop de gewaarwording betrekking heeft, waardoor ze wordt veroorzaakt. Ook de gedachten - Ziehen's voorstellingen - zijn volgens Avenarius in de natuurlijke ervaring niet iets inwendigs, maar worden eerst na de introjectie door haar gelijkstelling met de gewaarwording en alles, wat een gevolg daarvan is, tot iets inwendigs gemaakt. Deze introjectie nu is, zooals Avenarius meent, de oorzaak van alle moeilijkheden, van alle onoplosbare problemen in de wijsbegeerte. We moeten haar dus verwerpen, als we de wereld willen begrijpen, en we moeten terugkeeren tot het natuurlijke wereldbegrip. Met haar vervalt natuurlijk ook de projectie. Er is in deze beschouwingen van Avenarius veel, dat de aandacht van iederen philosoof ten volle verdient. Toegegeven moet hem in ieder geval worden, dat introjectie en projectie twee zeer raadselachtige processen zijn. Ze te vervangen door iets minder raadselachtigs zou een zeer verdienstelijk werk wezen. Of hem dit gelukt is, is echter een andere vraag. Ik waag het dit te betwijfelen. Maar daarover wil ik hier niet spreken. Laten we zien, welken invloed de verwerping van introjectie | |||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||
en projectie heeft op de kennisleer van Ziehen, die het in dit opzicht, zooals ik reeds opmerkte, volkomen eens is met Avenarius. In de eerste plaats ten opzichte der gewaarwordingen. De concrete gewaarwording is volgens deze leer op de plaats, waar wij gewoonlijk zeggen het voorwerp waar te nemen. Deze concrete gewaarwording bestaat uit twee bestanddeelen, nl. het reductiebestanddeel en een daarop uitgeoefende werking van het zenuwstelsel, die natuurlijk ook diezelfde plaats innemen. De voorstelling, die Ziehen van het tot standkomen der concrete gewaarwording moet geven, en die hij ook werkelijk geeft,Ga naar voetnoot1) is derhalve noodzakelijkerwijze de volgende: Het reductiebestanddeel der gewaarwording werkt in op het zenuwstelsel. Ziehen spreekt natuurlijk van het reductiebestanddeel van onze gewaarwording van het zenuwstelsel, maar ik zeg voor de kortheid alleen: zenuwstelsel. Deze inwerking - bedoeld wordt het resultaat van de inwerking, de in het zenuwstelsel bewerkte verandering - deze inwerking werkt terug op het reductiebestanddeel. Het resultaat van deze terugwerking is de concrete gewaarwording. Voor de kortheid zal ik in het vervolg zeggen inwerking in plaats van: inwerking van het reductiebestanddeel der gewaarwording op het zenuwstelsel, en terugwerking in plaats van: terugwerking van de inwerking enz. op het reductiebestanddeel der gewaarwording. De inwerking heeft plaats volgens de wet van oorzaak en gevolg;Ga naar voetnoot2) ze beantwoordt aan de hypothese der zenuwphysiologie, dat ieder waargenomen voorwerp een bepaalde verandering in het zenuwstelsel te voorschijn roept en geeft dus geen verdere moeilijkheden. De terugwerking beantwoordt aan een andere hypothese der zenuwphysiologie, nl. aan deze, dat onze gewaarwordingen van de dingen veranderen parallel met de veranderingen door die dingen in ons zenuwstelsel veroorzaakt. Daarom noemt Ziehen haar ook parallelwerking en haar resultaat | |||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||
parallelverandering, terwijl hij aan de regelmatige betrekkingen, welke er volgens die hypothese bestaan tusschen de veranderingen in het zenuwstelsel en het resultaat harer terugwerking den naam van parallelformule geeft. Deze terugwerking heeft volgens hem niet plaats in de ruimte langs bepaalde krachtlijnen;Ga naar voetnoot1) we kunnen haar niet in ruimte en tijd nagaan en ze mist daarom ook voortplantingssnelheid,Ga naar voetnoot2) d.w.z. met het optreden van de oorzakelijk bewerkte verandering in de hersenschors - van de inwerking - is ook de terugwerking dadelijk gegeven.Ga naar voetnoot2) Maar ze is toch ruimtelijk niet onbepaald, want alle concrete gewaarwordingen zonder uitzondering zijn in de ruimte op de plaats van hare reductiebestanddeelen,Ga naar voetnoot3) en dus - zoo meen ik hieruit te mogen concludeeren - zijn ook de terugwerkingen op die plaats, omdat immers zoowel datgene, waarop zij terugwerken, als het resultaat harer terugwerking op die plaats is. We hebben dus in deze terugwerkingen te doen met een kracht, die in één opzicht even raadselachtig is als de zwaartekracht, in dit opzicht nl., dat haar resultaat volkomen gelijktijdig is met haar optreden, hoe groot ook de afstand is, waarop ze haar terugwerking uitoefent; en die in een ander opzicht nog raadselachtiger is dan de zwaartekracht. Immers, terwijl deze blindelings werkt in alle richtingen zonder onderscheid, weet de terugwerking zonder missen het haar passende voorwerp, nl. het reductiebestanddeel, waardoor ze veroorzaakt is, te vinden. Ze staat dus in raadselachtigheid, naar het mij voorkomt, volstrekt niet achter bij de veroordeelde introjectie en projectie. Maar niet alleen, dat deze leer haar toevlucht moet nemen tot iets zoo raadselachtigs als de besproken terugwerkingen; ze is ook in sommige gevallen in openlijken strijd met de feiten. Ik wil een paar dergelijke gevallen opnoemen. Ik neem een rechten stok en steek dien in het water. De stok is recht gebleven, maar hij wordt gebroken gezien. Ik concludeer daaruit:
| |||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||
Hoe het voor Ziehen mogelijk is aan deze conclusies te ontkomen, is mij niet duidelijk. Het veelvuldig voorkomen van gevallen als het hier genoemde - alle gevallen van verkeerde localisatie hooren er toe - is hem natuurlijk niet ontgaan. Hij spreekt er zelf over, maar op een wijze, die eenigszins zonderling is. Hij begint nl. met een beschrijving van de terugwerking op het reductiebestanddeel, die daarvoor niet past, en vermeldt dan eenvoudig de gevallen van verkeerde localisatie, zonder er iets bij te voegen en zonder dat hij schijnt te merken, dat ze zijn geheele theorie weerleggen. ‘De terugwerking,’ zoo zegt hij,Ga naar voetnoot1) ‘is ruimtelijk niet onbepaald. Ze heeft zóó plaats, dat in overeenstemming met de ruimtelijke opeenvolging der zenuwuiteinden, die door den prikkel worden getroffen, met ieder centraal element van het zenuwstelsel een bepaald ruimtegebied is verbonden. Dit is voor het oog een richtingslijn of een kegel, voor de huid een cirkelvlak.’ Nu behoeft het geen betoog, dat, als er sprake zal zijn van een terugwerking op het reductiebestanddeel, deze moet worden uitgeoefend op de plaats van het reductiebestanddeel, zoodat haar resultaat, de concrete gewaarwording, wat haar plaats betreft, met het reductiebestanddeel samenvalt, m.a.w. de plaats der terugwerking wordt bepaald door die van het reductiebestanddeel. Volgens de aangehaalde beschrijving echter wordt deze plaats bepaald door de inwerking op het zenuwstelsel, want ‘met ieder centraal element is een bepaald ruimtegebied verbonden.’ Dit geeft geen bezwaar in normale gevallen, omdat dan het met het centrale element verbonden ruimtegebied en de plaats van het reductiebestanddeel samenvallen. Maar in alle abnormale gevallen, d.i. wanneer deze | |||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||
twee niet samenvallen, geeft het wèl bezwaar. Dan komt de concrete gewaarwording toch tot stand, en deze - men denke aan den rechten stok, die gebroken gezien wordt - wordt gelocaliseerd niet op de plaats van het reductiebestanddeel, maar in het ruimtegebied verbonden met het centrale element, d.i. met de inwerking op het zenuwstelsel. Dit bewijst, dat de concrete gewaarwording onafhankelijk is van een onderstelde terugwerking op het reductie bestanddeel; dat ze alleen bepaald wordt door de inwerking op het zenuwstelsel; dat het proces, waardoor ze tot stand komt, juister beschreven wordt door het woord projectie dan door het woord terugwerking; en eindelijk dat de boven aangehaalde beschrijving niet is die van een terugwerking, maar die van een projectie. Wat Ziehen van de abnormale gevallen zegt is dan ook niet meer dan de mededeeling, dat ze bestaan, zonder eenige poging om ze met zijn theorie of deze met haar in overeenstemming te brengen. Hij spreekt er op de volgende wijze over: ‘Het ligt voor de hand (!), dat door deze verbinding van een bepaald ruimtegebied met ieder centraal element de rangschikking van de reductiebestanddeelen der voorwerpsgewaarwordingen somtijds veranderd wordt. B.v. als de elementen van het netvlies door bloedingen, of als de inwerkingslijnen der prikkels door breking veranderd zijn, verandert de rangschikking der afzonderlijke gezichtsgewaarwordingen. De terugwerkingen worden op verkeerde plaatsen gelocaliseerd.’Ga naar voetnoot1) Niet minder duidelijk in strijd met Ziehen's theorie is een ander geval, nl. dat van hallucinatie. Daaronder verstaat men, het is aan ieder bekend, een gewaarwording of gewaarwordingscomplex zonder uitwendigen prikkel als oorzaak daarvan. En nu moge het waar zijn, zooals Ziehen èn in zijn leerboek der psychiatrie èn in zijn kennisleer beweert, dat dergelijke zuivere hallucinaties zelden voorkomen; dat ze voorkomen wordt noch door hem noch door eenig ander psychiater ontkend. Bij een zoodanige zuivere hallucinatie ontbreekt het reductiebestanddeel en dus ook de inwerking op het zenuwstelsel. Deze laatste echter wordt, naar men onderstelt, vervangen | |||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||
door daarmee overeenkomende werkingen in het zenuwstelsel, of, zooals Ziehen zegt,Ga naar voetnoot1) ‘door sporen van de inwerkingen der reductiebestanddeelen van vroegere voorwerpsgewaarwordingen.’ De terugwerking ontbreekt echter, omdat er geen reductiebestanddeel is om op terug te werken. Toch komt de concrete gewaarwording tot stand; en ze wordt even bepaald gelocaliseerd buiten het zenuwstelsel als in normale gevallen. We hebben dus in de zuivere hallucinatie te doen met een zeer duidelijk geval, waarin terugwerking is uitgesloten en projectie noodzakelijkerwijze moet worden aangenomen. En ook hier schijnt Ziehen den strijd met zijn theorie niet te bemerken. Hij spreekt er tenminste met geen woord van. Het bovenstaande is, hoop ik, voldoende om eenig denkbeeld te geven van de onoverkomelijke moeilijkheden, waarin Ziehen komt, als hij, uitgaande van zijn opvatting der reductiebestanddeelen en van de verwerping van introjectie en projectie, rekenschap wil geven van het tot stand komen der gewaarwording; en waarin hij door dit vasthouden aan de positivistische grondstelling van de identiteit van gewaarwording en uitwendig voorwerp moet komen. Deze moeilijkheden - dit wil ik nog opmerken - zijn veel grooter dan die, waarin de gewone metaphysica van het gezond verstand komt, vooral ook omdat, zooals we gezien hebben, de zoo nadrukkelijk verworpen projectie en dus ook de introjectie in sommige gevallen door de ervaring bewezen schijnt te worden; in ieder geval wordt de daarvoor in de plaats gestelde terugwerking in die gevallen door de ervaring weerlegd. In niet minder groote moeilijkheden brengt hem zijne leer van de voorstellingen. Voor de kortheid bepaal ik mij bij de bespreking daarvan tot de eenvoudigste voorstellingen, tot de herinneringen. We hebben reeds gezien, dat volgens Avenarius ook de voorstellingen, de gedachten, niet in het zenuwstelsel gelocaliseerd mogen worden; dat ook de introjectie hiervan een product is van latere ontwikkeling; en dat de wijsbegeerte, als ze wil ontkomen aan al de moeilijkheden, die hiervan een gevolg zijn, ook deze introjectie moet verwerpen. Zoo is ook de meening van Ziehen. Hij moet dus een be- | |||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||
schrijving geven van het ontstaan der voorstelling overeenkomende met die van het ontstaan der gewaarwording. En dit tracht hij te doen. De reductiebestanddeelen werken in op het zenuwstelsel. Deze inwerking houdt op, als het reductiebestanddeel uit het gebied onzer waarneming verdwijnt. Maar er blijft een spoor van achter. Gewoonlijk meent men nu, dat dit onderstelde achtergebleven spoor op de een of andere wijze beantwoordt aan, parallel loopt met onze voorstelling of herinnering van het waargenomen voorwerp. Dit kan Ziehen, die de introjectie der voorstellingen verwerpt, natuurlijk niet aannemen. Hij neemt dus ook in dit geval zijn toevlucht tot een terugwerking en meent of liever deelt als een feit - ein Thatbestand - mee, op de ééne plaatsGa naar voetnoot1), dat het bovengenoemde achtergebleven spoor terugwerkt op de concrete gewaarwording en zoo de voorstelling doet ontstaan, op de andereGa naar voetnoot2), dat het achtergebleven spoor terugwerkt op het reductiebestanddeel der concrete gewaarwording en op deze wijze de voorstelling te voorschijn roept. Merkwaardig is de overweging, die er hem op de tweede plaats toe brengt zijn eerste bewering te corrigeeren. Hij bezint zich namelijk en bemerkt, dat noodzakelijke voorwaarde voor het optreden der voorstelling is het verdwijnen der concrete gewaarwording. Een terugwerking op die concrete gewaarwording is dus onmogelijk. Maar, denkt hij, het reductiebestanddeel daarvan blijft bestaan; derhalve is de voorstelling het resultaat der terugwerking van het achtergebleven spoor op dit reductiebestanddeel. Ook hier echter gaat zijn bezinning nog niet ver genoeg. Want de voorstelling blijft bestaan, ook als het reductiebestanddeel niet te vinden is, ja zelfs als het is vernietigd. In het eerste van deze twee gevallen zou men zich nog kunnen redden door aan het achtergebleven spoor een geheimzinnig vermogen toe te schrijven om het daarbij behoorende reductiebestanddeel op te sporen; maar uit het tweede blijkt, dat de voorstelling onafhankelijk is niet alleen, zooals Ziehen toegeeft, van het nog-bestaan der concrete gewaarwording, maar ook van het nog-bestaan van het reductiebestanddeel, en dat ze | |||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||
alleen afhankelijk is van het nog-bestaan van een achtergebleven spoor. En dit pleit bij de voorstellingen tegen een terugwerkingsproces en voor introjectie, evenals een dergelijke onmogelijkheid van terugwerking in sommige gevallen, waarin wèl een gewaarwording tot stand komt, pleit tegen terugwerking en voor introjectie bij de gewaarwordingen. Een enkel voorbeeld moge dienen om de zonderlingheid dezer beweringen van Ziehen nog wat duidelijker te maken. Ik heb een vriend en van dezen allerlei gewaarwordingen waarvan een herinneringsvoorstelling bij mij is achtergebleven. Aan die herinneringsvoorstelling beantwoordt volgens de hypothese der zenuwphysiologie een verandering, een beweging van zekeren aard in de hersenschors. Wordt deze beweging door de eene of andere oorzaak versterkt, zoo ongeveer stelt men zich de zaak gewoonlijk voor, dan wordt de herinneringsvoorstelling actueel d.w.z. dan heb ik een herinnering aan mijn vriend. Deze voorstelling stemt in zoo verre overeen met de feiten, dat volgens haar het optreden der herinneringsvoorstelling onafhankelijk is van de plaats, waar mijn vriend zich bevindt, ja zelfs van zijn leven en van het bestaan van zijn lichaam. Volgens Ziehen echter is voor het actueel worden der herinneringsvoorstelling bovendien nog noodig een terugwerking van de beweging in mijn hersenschors op het reductiebestanddeel van mijn vriend d.i. op mijn vriend zelf. Is deze dus bv. in de binnenlanden van Afrika op een mij volkomen onbekende plaats, dan zoekt die beweging in mijn hersenschors hem op om haar terugwerking te kunnen uitoefenen, en ze vindt hem op raadselachtige wijze en op hetzelfde oogenblik, waarop ze begint te zoeken. Het vinden immers blijkt uit het actueel worden der herinneringsvoorstelling; en dat dit vinden plaats heeft op hetzelfde oogenblik, waarop het zoeken aanvangt, is een gevolg hiervan, dat, zooals we gezien hebben, de terugwerking volgens de parallelformule niet aan tijd is gebonden, maar haar resultaat tot stand komt op hetzelfde oogenblik, waarop haar oorzaak optreedt. En als mijn vriend gestorven en zijn lichaam vergaan of verbrand is, als er dus geen reductiebestanddeel meer is, waarop een terugwerking kan worden uitgeoefend, ja - dan wordt de herinneringsvoorstelling onder gunstige omstandigheden toch actueel. Maar de mogelijkheid om haar | |||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||
optreden te verklaren door een terugwerking is opgeheven. Men is genoodzaakt terug te keeren tot de veel gesmade introjectie. Genoeg, dunkt me, om te doen zien, dat Ziehens leer van het ontstaan der voorstellingen in strijd is met de feiten, en dat ik niet overdreef, toen ik beweerde, dat ze het meest mystieke gedeelte van zijn kennisleer was. Ik zou nu nog een aantal andere bezwaren kunnen opnoemen, die den lezer bij aandachtige lezing van Ziehen's kennisleer voor den geest komen. Maar deze hebben voor het grootste gedeelte betrekking op onderdeelen daarvan. De boven besprokene daarentegen betreffen hoofdzaken en ze zijn voldoende om ons een duidelijke voorstelling te geven van de positie van Ziehen tegenover het eerste der problemen, wier bespreking ik mij in deze verhandeling tot taak heb gesteld. Afdoende reden dus om ons tot haar te bepalen. | |||||||||||
XI.We hebben gezien, dat de reductiebestanddeelen of gereduceerde gewaarwordingen van Ziehen met de dingen van het gezond verstand bijna geheel overeenkomen; dat ze zijn onafhankelijk van de concrete gewaarwording en voorstelling, onafhankelijk dus van waarneming en denken, en afgescheiden daarvan bestaan; en dat ze, ook als de concrete gewaarwording verdwijnt, blijven werken en blijven bestaan; alles precies op dezelfde wijze als de dingen van het gewone gezonde verstand. Ziehen gebruikt alleen een eenigszins vreemde terminologie; in den grond zijn zijne opvattingen die van de metaphysica van het gezonde verstand. Slechts in één opzicht verschillen ze daarvan. Terwijl wij, in overeenstemming met die metaphysica of ten minste niet meer daarvan afwijkende dan noodzakelijk is, het ding beschouwd hebben als de band, die de verschillende gewaarwordingen van één zelfde groep met elkaar verbindt, als de gemeenschappelijke oorzaak van die verschillende gewaarwordingen, en dus als iets geheel anders dan ieder dier gewaarwordingen op zich zelf, houdt Ziehen zijn reductiebestanddeel voor iets van volkomen denzelfden aard als de gewaarwording. Daarom geeft hij er ook den naam van gereduceerde gewaarwording aan en kent hij | |||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||
er bewustzijn aan toe. Het reductie-bestanddeel, zoo zegt hij, ‘is het bewuste bestanddeel van alle bewuste gewaarwordingen.’Ga naar voetnoot1) Het is echter niet individueel-bewust, maar algemeen-bewust, en dit laatste, aldus zegt hij op een andere plaats,Ga naar voetnoot2) ‘beteekent niet: gegeven in het bewustzijn van een algemeen Ik of van een algemeen zelfbewustzijn, maar kortaf, dat de individueele terugwerkingen geëlimineerd zijn.’ Wat precies de zin is van deze woorden, zou ik niet kunnen zeggen. Ze komen mij voor een mystiek te bevatten, die mijn begrip te boven gaat. Ik begrijp er echter uit, dat hij aan de reductie-bestanddeelen bewustzijn van de eene of andere soort toeschrijft, maar van een soort, waarvan wij ons geen voorstelling kunnen maken, omdat we alleen individueel bewustzijn kennen. De toevoeging, dat algemeen-bewust beteekent, dat de individueele terugwerkingen geëlimineerd zijn, maakt de zaak niet helderder maar duisterder. Want ook die individueele terugwerkingen kennen we niet, we kunnen er ons geen voorstelling van maken, ja we hebben zelfs gezien, dat het een zeer gewaagde hypothese is haar bestaan te onderstellen, omdat de ervaring schijnt te bewijzen, dat ze altijd overbodig en in vele gevallen onmogelijk zijn. Maar wat we hiervan ook hebben te denken, zooveel kunnen we met zekerheid zeggen, dat de reductie-bestanddeelen van Ziehen, behalve dat ze een mysterieus bewustzijn hebben, geheel overeenkomen met de dingen van het gezond verstand; dat hij dus het bestaan van een buitenwereld, onafhankelijk van waarnemen en denken, aanneemt, maar deze voor bewust houdt. Dit is zeker zeer weinig positivistisch en geheel iets anders dan het ‘esse is percipi’ van Berkeley, het eenige opschrift, dat volgens Ziehen mogelijk is boven den ingang der kennistheorie.Ga naar voetnoot3) Maar het geeft - behalve voor zooverre hij de volkomen onverdedigbare stelling verkondigt, dat we kennis van de reductie-bestanddeelen kunnen verkrijgen door uit de concrete gewaarwordingen zekere bestanddeelen te elimineeren - het geeft aanleiding tot geen bizonder groote moeielijkheden. Deze worden eerst van ernstigen aard, als hij met deze anti- | |||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||
positivistische opvattingen van het gezond verstand wil verbinden de positivistische grondstelling van de identiteit van gewaarwording en uitwendig voorwerp, en zoodoende introjectie en protectie moet verwerpen. We hebben gezien, hoe volkomen onhoudbaar de voorstelling is, die hij tengevolge daarvan gedwongen wordt te geven van het tot stand komen van gewaarwordingen en voorstellingen. En geen wonder; het aannemen van het bestaan van uitwendige voorwerpen, onafhankelijk van waarnemen en denken, al noemt men ze dan ook gereduceerde gewaarwordingen of reductie-bestanddeelen der gewaarwordingen, is onvereenigbaar met de identiteit van gewaarwording en uitwendig voorwerp. Het moet leiden tot een positivisme nog veel inconsequenter dan dat van Hume. | |||||||||||
XII.Indien datgene, wat ik tot nu toe over de denkbeelden van Ziehen gezegd heb, juist is, dan schijnt het wel, dat het tweede der problemen, waarmede we ons in deze verhandeling bezig houden, nl. het bestaan van medemenschen, voor hem geen verdere zwarigheden oplevert; dat we kunnen verwachten daarvan, evenals van het eerste, bij hem een anti-positivistische oplossing te zullen vinden. We hebben in het vierde hoofdstuk gezien, dat onze overtuiging van het bestaan van medemenschen berust op het aannemen van het bestaan van een buitenwereld, d.w.z. van een wereld onafhankelijk van ons waarnemen en denken, en dat omgekeerd het aannemen van het bestaan van medemenschen ons moet brengen tot de overtuiging, dat er een buitenwereld bestaat. En in het vijfde hoofdstuk zagen wij, dat de zenuwphysioloog ter bereiking zijner resultaten uitgaat van de onderstelling, dat er medemenschen bestaan, volkomen gelijkwaardig met wat hij zijn eigen persoon noemt. Nu neemt Ziehen, zooals we gezien hebben, aan den eenen kant het bestaan van een buitenwereld aan. Hij noemt de voorwerpen daarvan wel reductiebestanddeelen der gewaarwordingen en schrijft aan deze bewustzijn toe, maar dat doet hier niet ter zake. | |||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||
En aan den anderen kant maakt hij in zijn kennisleer niet alleen gebruik van de resultaten der zenuwphysiologie, maar gaat hij er zelfs van uit als van onmiddellijke gegevens. Zeer ten onrechte, naar ik meen; maar hij doet het, en hij neemt dus vooraf het bestaan van medemenschen als volkomen zeker aan. Om beide redenen is het voor hem dus noodzakelijk het bestaan van medemenschen te erkennen. Het is dan ook niet moeielijk dit uit het boek van Ziehen te lezen, niet moeielijk nl., als men eerst tot de overtuiging is gekomen, dat het er in moet te vinden zijn. Anders heeft het, zooals we zullen zien, zijn eigenaardige zwarigheden. Hij begint met te constateerenGa naar voetnoot1), dat ‘mij feitelijk slechts de rij van mijn eigen gewaarwordingen en voorstellingen direct gegeven is, maar noch mijn eigen Ik, noch die van anderen,’ en vraagt dan: ‘Hoe is mijn eigen Ik mij indirect gegeven?’ Het antwoordt luidt: ‘slechts in den vorm van v-gewaarwordingen’ d.w.z. van mijn lichaam en in het bizonder van mijn zenuwstelsel. ‘Nu komen er onder de concrete gewaarwordingen,’ aldus zet hij eenige bladzijden verderGa naar voetnoot2) de begonnen redeneering voort, ‘vele zenuwstelsels voor, en wel zoovele zenuwstelsels, als wij menschen en dieren - ons zelf er bij gerekend - leeren kennen. In het voorgaande is slechts de beteekenis besproken van één enkel zenuwstelsel, nl. van dat, waarvoor de in de kennisleer onmiddellijk gegeven feitenreeks geldt. Iedere gewaarwording werd gesplitst in een reductie-bestanddeel en een bestanddeel afhangende van het zenuwstelsel - een terugwerking - en evenzoo werd ook het bizondere, boven vermelde zenuwstelsel - Ziehen zegt natuurlijk v-gewaarwording of gewaarwording van een zenuwstelsel - gesplitst in een reductiebestanddeel en een bestanddeel afhangende van een zenuwstelsel. Daarmede is de reductie afgeloopen, voor zoo ver ze betrekking heeft op de voorwerpsgewaarwording en op het ééne bizondere zenuwstelsel, dat ik het principale wil noemen. Verdere reducties en reductievoorstellingen zijn overbodig. Voor de Ik-voorstelling van het naieve bewustzijn en van de nieuwere philosophie is geen | |||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||
ruimte. Als wij den term “eigen Ik” willen behouden moeten wij hem op één der bovengenoemde bestanddeelen toepassen; we mogen er geen nieuw bij dichten. Het ligt voor de hand het reductiebestanddeel van het principale zenuwstelsel zoo te noemen. Dit reductie-bestanddeel is het, dat aan de reductiebestanddeelen van alle voorwerpsgewaarwordingen het bestanddeel toevoegt, dat afhangt van het zenuwstelsel. We zullen later zien, dat het ook van de grootste beteekenis is voor de verbinding van de voorstellingen en bewegingen met de gewaarwordingen. De geheele rij van gewaarwordingen, voorstellingen en bewegingen is dus volgens de parallelformule in al hare deelen afhankelijk van dit reductiebestanddeel van het principale zenuwstelsel. Slechts in zoo verre als de terugwerkende invloed van dit zelfde reductiebestanddeel zich uitstrekt over de geheele rij, kan deze aan een Ik en wel aan hetzelfde Ik worden toegeschreven.’ Wat verlangt men nog meer? - zou ik willen vragen. We hebben een reductiebestanddeel, waaraan we den naam van Ik kunnen geven. Dit reductie-bestanddeel heeft, evenals alle andere, een zelfstandig en blijvend bestaan, onafhankelijk van alle waarnemen en denken, en daarvan hangt in al hare deelen af de geheele rij van gewaarwordingen, voorstellingen en bewegingen, die ik de mijne noem? Kan men een meer volledig Ik verlangen? En evenals er van het principale zenuwstelsel een zoodanig reductie-bestanddeel is, zoo bestaat er ook een dergelijk reductie-bestanddeel van ieder der overige zenuwstelsels, die ik leer kennen. En ook daarvan is een overeenkomstige rij van gewaarwordingen, voorstellingen en bewegingen in al hare deelen afhankelijk. Er bestaan dus behalve mijn eigen Ik ook een aantal andere Iks, die evenzeer een zelfstandig en blijvend bestaan hebben, onafhankelijk van alle waarnemen en denken. Van solipsisme, men ziet het, geen spoor. Dit alles is zeer zeker niet positivistisch. Hoe weinig het dat is, daarvan kan men zich overtuigen door herlezing van de passage van Hume over het Ik, die ik in het derde hoofdstuk heb aangehaald. ‘Wanneer ik me zooveel mogelijk verdiep in wat ik mijn Ik noem’, zoo lezen we daar o.a., ‘dan struikel ik altijd over de een of andere bizondere | |||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||
perceptie, van warmte of koude, licht of schaduw, liefde of haat, smart of genot.’ Men ziet het, voor Hume is zijn Ik een bundel percepties en niets anders. En tot die percepties rekent hij zoowel gewaarwordingen als voorstellingen. Voor Ziehen echter heeft zijn Ik het zelfstandig en blijvend bestaan van het reductie-bestanddeel van het principale zenuwstelsel, en hij rekent daartoe eerst in de tweede plaats de rij zijner gewaarwordingen en voorstellingen ‘voor zoo ver de terugwerkende invloed van dit reductie-bestanddeel zich uitstrekt over de geheele rij.’ Dit wil niet zeggen, dat hij somtijds weer niet tot de voorstelling van Hume terugkeert. Maar dan sluit hij volkomen ongemotiveerd de gewaarwordingen van het Ik uit en rekent alleen de voorstellingen daartoe. Zoo zegt hij b.v. in zijn artikel over SchuppeGa naar voetnoot1): ‘Zoodra ik mijn Ik voor mij tot een voorwerp wil maken, vind ik niets anders dan talrijke voorstellingen, die ten slotte alle teruggebracht kunnen worden op gewaarwordingen en de gevoelstonen van deze.’ Op een andere plaats daarentegen schijnt zijn opvatting weer een volkomen tegenstelling te zijn van de positivistische opvatting van Hume. Hij zegt daar:Ga naar voetnoot2) ‘Als men - in strijd met de zoo even door mij voorgestelde terminologie - alle gewaarwordingen en voorstellingen tot het Ik rekent, dan zou een zoodanig Ik kortweg alles omvatten’. De bedoeling schijnt te zijn, dat men alleen het reductiebestanddeel van het principale zenuwstelsel en dat bestanddeel van de gewaarwordingen en voorstellingen, dat afhangt van de terugwerking daarvan, tot het Ik mag rekenen. Nemen we daarbij in aanmerking, dat dit laatste bestanddeel ons geheel onbekend is, en dat we zelfs het bestaan van genoemde terugwerking meenden te moeten betwijfelen, dan komt de bewering hierop neer, dat we alleen het reductiebestanddeel van het principale zenuwstelsel tot het Ik moeten rekenen en alle concrete gewaarwordingen en voorstellingen daarvan moeten uitsluiten. Daarbij ziet Ziehen dan over het hoofd, dat ik in geen geval de gewaarwordingen en voorstellingen van andere Iks - wier bestaan hij immers erkent - tot mijn eigen Ik zou kunnen | |||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||
rekenen, en dit dus op geen enkele wijze kortweg alles zou omvatten. Deze en dergelijke tegenstrijdige, in ieder geval zeer duistere uitspraken maken, dat het niet voor de hand ligt de erkenning van het bestaan van medemenschen uit zijn boek te lezen, zoolang men er niet vast van overtuigd is, dat zijn reductie-bestanddeelen een zelfstandig en blijvend bestaan hebben, evenals de dingen van het gezond verstand. En aan het erlangen van deze overtuiging staat, zooals we gezien hebben, zijn verwarrende terminologie in den weg. Ik wil dan ook gaarne erkennen, dat ik niet bij de eerste lezing van zijn boek tot de conclusies ben gekomen, die ik hierboven heb neergeschreven. En ik troost me, als ik dat overweeg, met de gedachte, dat dit niet aan mij alleen is overkomen. In zijn korte bespreking van Ziehen's kennisleer in het Zeitschrift für Psychologie etc.Ga naar voetnoot1) zegt b.v. Heymans, dat Ziehen uitdrukkelijk protesteert tegen de voor de hand liggende opvatting zijner leer als solipsisme. En inderdaad een zoodanige opvatting ligt voor de hand. Want naast één plaats als de boven aangehaalde, die, gegeven de beteekenis van zijn reductiebestanddeelen, vrij duidelijk is, staan een aantal andere, die beslist aan solipsisme doen denken. Zelfs zijn protest tegen een dergelijke opvatting van zijn leer is niet overtuigend. ‘In de eerste plaats’, zoo zegt hij,Ga naar voetnoot2) ‘verwerpt deze het solipsisme, als men daaronder de leer verstaat, dat het eigen Ik alleen primair gegeven is. Dit is heelemaal niet primair gegeven.’ Deze woorden doen ons denken, dat de leer van Ziehen is een solipsisme in de tweede macht. Daarbij komt de boven reeds besproken verwarring tusschen reductiebestanddeel en reductievoorstelling, die hem herhaaldelijk met nadruk doet zeggen, dat het reductiebestanddeel slechts een reductievoorstelling is, en niet: dat we er slechts kennis van krijgen door een reductievoorstelling. Deze verwarring komt juist bij het bespreken van ons eigen Ik en dat van anderen sterk uit; we lezen herhaaldelijk, dat het eigen Ik en de Iks van anderen slechts | |||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||
reductievoorstellingen zijn; en terwijl hij, sprekende over de uitwendige voorwerpen, deze vrij dikwijls reductiebestanddeelen der gewaarwordingen of gereduceerde gewaarwordingen noemt, spreekt hij van het Ik en van de Iks van anderen steeds als van reductievoorstellingen. En wanneer die Iks volgens de leer van Ziehen slechts voorstellingen zijn en niets anders dan voorstellingen, dan hebben we in die leer te doen met den een of anderen vorm van solipsisme of met iets, dat nog positivistischer is dan solipsysme. Zoo denkt natuurlijkerwijze de lezer, die deze verwarring nog niet heeft opgemerkt. Een toppunt van verwarring is misschien wel het volgende. Onmiddellijk na de boven aangehaalde passage, waarin hij aan het reductiebestanddeel van het zenuwstelsel met alles, wat daarvan afhangt, den naam van Ik heeft toegekend, schrijft hij: ‘dit Ik staat echter niet buiten de rij, maar is een gereduceerd lid van de rij.’ Alsof niet ieder reductiebestanddeel met zijn eigen zelfstandig bestaan, onafhankelijk van gewaarwording en voorstelling, altijd buiten de rij onzer concrete gewaarwordingen en voorstellingen moest staan. En we kunnen ons, wel beschouwd, over het bestaan van een dergelijke verwarring niet verwonderen. Want de kennisleer van Ziehen is een poging om twee zeer tegenstrijdige dingen met elkaar te vereenigen, nl. de opvattingen van het gewone gezond verstand of die van de natuurwetenschap - zooals ze b.v. vertegenwoordigd worden door de resultaten der zenuwphysiologie - en die van het positivisme. En een zoodanige poging, met hoe groote scherpzinnigheid ook begonnen en ten uitvoer gebracht, moet mislukken en leiden tot allerlei tegenstrijdigheid en verwarring. In overeenstemming hiermede hebben we boven gezien, dat zijn leer van de gewaarwordingen en haar reductiebestanddeelen wel leidt tot allerlei moeilijkheden, maar dat die moeielijkheden toch eerst onoverkomelijk worden, als hij in die leer wil opnemen de positivistische grondstelling van de identiteit van gewaarwording en uitwendig voorwerp. Natuurlijk kan hij dit niet volledig doen, want de plaats van het uitwendig voorwerp wordt bij hem ingenomen door het reductiebestanddeel en dit is iets van geheel anderen aard dan de concrete gewaarwording. Hij doet het dan ook | |||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||
slechts gedeeltelijk, nl. door de verwerping van introjectie en projectie, d.w.z. door aan de gewaarwording dezelfde plaats toe te kennen als aan het reductiebestanddeel of uitwendig voorwerp. Maar zelfs dit gedeeltelijk aannemen van de positivistische grondstelling dwingt hem tot een beschrijving van het ontstaan van gewaarwordingen en voorstellingen, die, zooals we zagen, niet in overeenstemming te brengen is met hetgeen de ervaring ons leert. Iets dergelijks zien we ook gebeuren, als hij handelt over zijn eigen Ik en dat van anderen. Zoolang hij daarbij ongeveer in overeenstemming blijft met de opvattingen van het gezond verstand, zijn de moeilijkheden niet bizonder groot. Maar zeer groot worden ze onmiddellijk, als hij voor den dag komt met zijn verwerping van introjectie en projectie en tracht zijn beschouwingen daarmede in overeenstemming te brengen. Laten we zoo beknopt mogelijk zien van welken aard die moeilijkheden zijn en daartoe voor de duidelijkheid een voorbeeld kiezen. Er zijn honderd personen, die op hetzelfde oogenblik een boom zien en nog eens honderd, die zich op dat oogenblik dien boom voorstellen. Al die tweehonderd gelijktijdige gewaarwordingen en voorstellingen zijn volgens de leer van Ziehen op dezelfde plaats. Ze bestaan ieder afzonderlijk uit een reductiebestanddeel en een terugwerking. Het reductiebestanddeel is in alle tweehonderd hetzelfde, maar het wordt door de verschillende terugwerkingen te gelijker tijd veranderd in zooveel afzonderlijke gewaarwordingen en voorstellingen, als er individuen zijn, die den boom waarnemen of zich den boom voorstellen. En tevens blijft het te gelijk onveranderd, want het is ieder oogenblik gereed om onveranderd op een tweehonderd-eerste individu een inwerking uit te oefenen en de terugwerking van die inwerking te ondervinden zóó, dat er een nieuwe gewaarwording tot stand komt. En dit alles gebeurt op dezelfde plaats, in de ruimte, die door het reductiebestanddeel d.i. door den boom zelf wordt ingenomen. Men vraagt zich af, hoe dit mogelijk is. Het is in ieder geval in strijd met de volkomen afgescheidenheid der gewaarwordingen en voorstellingen van één individu van die van elk ander, welke we in het vierde hoofdstuk meenden te kunnen constateeren. Want deze ver- | |||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||
schillende gewaarwordingen en voorstellingen van denzelfden boom gelijken volgens Ziehen niet alleen op elkaar, maar ze zijn ook voor een belangrijk gedeelte identiek. Het feit, dat er tusschen haar geen enkele directe gemeenschap bestaat, wordt daardoor zeer raadselachtig. De geheele voorstelling verder van dat ruimte-innemende reductiebestanddeel, dat op hetzelfde oogenblik en in dezelfde ruimte veranderd wordt in tweehonderd verschillende gewaarwordingen en voorstellingen, die ook diezelfde ruimte innemen, is zóó mysterieus, dat daarbij vergeleken het mysterieuze van introjectie en projectie, dat men wilde vermijden, een kleinigheid is. En ten slotte bevat de voorstelling, als ik me niet bedrieg, een tegenstrijdigheid. Stel, dat twee individuen A. en B. den boom zien in dezelfde richting, maar op verschillenden afstand. Zij krijgen dan van den boom een beeld van denzelfden vorm, maar van verschillende grootte. Dit wordt verklaard door de wetten der perspectief, volgens welke de indruk op het netvlies van A en B een verschillende en in overeenstemming hiermede ook hun gewaarwording een andere zal zijn. En ook Ziehen zal het op dergelijke manier trachten te verklaren. De inwerking van den boom op het zenuwstelsel van A, zoo zal hij zeggen, is een andere dan die op het zenuwstelsel van B, en dus zal ook de terugwerking daarvan op het reductiebestanddeel en bij gevolg de resulteerende concrete gewaarwording een andere zijn. Maar zoo mag Ziehen niet redeneeren. Want de ruimtelijke eigenschappen komen volgens hem toe aan het reductiebestanddeel en de terugwerking heeft plaats in de ruimte ingenomen door het reductiebestanddeel, zoodat ook de concrete gewaarwording diezelfde ruimte moet innemen en iedere verandering van ruimtelijke eigenschappen is buitengesloten. Het feit, dat de gewaarwording van A van den boom andere ruimtelijke eigenschappen heeft - kleiner is bv. - dan die van B bevat dus voor hem een tegenstrijdigheid die hij door zijn theorie op geen enkele wijze kan wegnemen. En deze tegenstrijdigheid bestaat niet voor de introjectie-hypothese, omdat volgens haar de ruimtelijke eigenschappen der gewaarwordingen - niet die van de dingen natuurlijk - alleen afhangen van de inwerking op het zenuwstelsel d.i. in het onderstelde geval van het beeld van den boom op het netvlies. | |||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||
XIII.Wanneer we, na al wat in de voorgaande hoofdstukken over de kennisleer van Ziehen gezegd is, in gedachten den afgelegden weg nog eens doorloopen, dan moeten wij, dunkt me, vooral getroffen worden door één verschijnsel. Het is dit, dat hij aanvankelijk uitgaat van de leer van Berkeley wat betreft de voorwerpen der buitenwereld en van die van Hume wat betreft zijn eigen Ik, maar dat hij bij verdere ontwikkeling zijner denkbeelden hoe langer hoe meer ontrouw wordt aan de leer zijner beide groote voorgangers en ten slotte komt tot een leer, die het volkomen tegendeel is van de hunne. Den eersten stap hiertoe doet hij door aan de kennisleer den eisch te stellen, dat ze een volkomen doorvoering der causaliteitswet mogelijk zal maken. De oorzaak van dezen eisch kan niets anders zijn dan de overtuiging, dat causaliteit iets meer is dan een verzinsel van onze verbeelding, zooals Hume meende. In dien zin spreekt Ziehen zich dan ook uit. En het gevolg van dien eisch is, dat hij aan de reductiebestanddeelen, die hij tot handhaving der causaliteitswet tracht te construeeren, een zelfstandig en blijvend bestaan moet toekennen, onafhankelijk van alle waarnemen en denken. Door den eersten stap, dien hij doet tot verdere ontwikkeling zijner kennisleer, wordt hij dus reeds gedwongen tot ontrouw aan de positivistische grondstelling, aan het esse is percipi van Berkeley, waarvan hij beweerde uit te gaan. Wel poogt hij, door verwerping van introjectie en projectie, deze grondstelling ten minste nog voor een gedeelte te handhaven, maar deze poging kan tot niets anders leiden dan tot eindelooze tegenstrijdigheid en verwarring. Daarvan hebben we, naar ik meen, in de voorafgaande hoofdstukken voldoend talrijke voorbeelden gezien. Nadat hij dezen eersten stap gedaan heeft, is hij natuurgedwongen verder te gaan. Er bestaat nu voor hem geen enkele reden meer om aan zijn eigen lichaam het zelfstandig en blijvend bestaan, dat hij aan de uitwendige voorwerpen toekent, te ontzeggen. En zoo moet hij komen tot de erkenning van een eigen Ik, dat minstens even zelfstandig en even blijvend is als zijn lichaam. | |||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||
Maar ook aan de lichamen zijner medemenschen moet hij een zelfstandig en blijvend bestaan toekennen. Daarbij komt nu, dat hij zenuw-physioloog is en niet alleen de resultaten der zenuwphysiologie aanvaardt en meent deze algemeen te mogen maken ver buiten de grenzen van hetgeen de ervaring ons leert, maar zelfs van gevoelen is, dat hij daarvan in de kennisleer mag uitgaan als van onmiddellijke gegevens. En deze resultaten berusten, zooals we in het vijfde hoofdstuk gezien hebben, op de onderstelling, dat er medemenschen van den physioloog, die tot deze resultaten komt, bestaan, welke met hem volkomen gelijkwaardig en van hem volkomen onafhankelijk zijn, medemenschen, van wier waargenomen zenuwstelsel een rij percepties afhangt, volkomen gelijksoortig met die, welke hij bij zich zelf waarneemt en welke, naar hij onderstelt, afhangt van het zenuwstelsel, dat hij bij zich zelf onderstelt. Ook Ziehen moet dus deze onderstellingen aannemen en is daardoor gedwongen met ieder der lichamen van zijn medemenschen een Ik te verbinden even zelfstandig en blijvend als dit lichaam. Hij gaat daarbij zóó ver, dat hij zelfs, in volkomen strijd met de positivistische leer van Hume en met de meest voor de hand liggende combinatie der onmiddellijke gegevens, waarvan hij beweert uit te gaan, alle gewaarwordingen en voorstellingen van deze Iks schijnt te willen uitsluiten. Ik wil er ten slotte op wijzen, dat deze resultaten in volkomen overeenstemming zijn met hetgeen we in het vijfde hoofdstuk meenden a priori te kunnen verwachten. We zagen daar, dat de algemeene vooruitgang der wetenschappen ons dwingt om veel meer over oorzaken en gevolgen te redeneeren en om deze werkzaamheid als nog veel natuurlijker en noodzakelijker te beschouwen dan Hume dit deed. Dat verder de resultaten der zenuwphysiologie ieder, die ze aanneemt, dwingen het bestaan van medemenschen te erkennen. En dat beide dingen te zamen ons nog minder geneigd moeten maken, dan Hume het was, om het positivistisch beginsel consequent toe te passen. En we hebben hier gezien, dat beide oorzaken Ziehen brengen tot een positivisme, als het ten minste dien naam nog verdient, dat in consequentie verre bij dat van Hume achterstaat. D.G. Jelgersma. |
|