| |
| |
| |
De vurige doorn.
I.
Ik wist niet dat ik zóo was en dat gij zóo waart, o Jakob!
Ik heb geen zicht meer over de dingen; alles is mistig en roert doelloos in een wolking van onzekerheid. En gebiedend werkt en wringt in mij een drang, een wil - om woorden uit te spreken, om neer te werpen in ordelijke zinnen wat hier tallenkant om mij zoo harrewarrig woelt.
En toch weet ik dat niemand deze woorden opnemen zal en dat ik ze alleen voor u zeg, om mijn angstige ziel te verduidelijken, - alleen voor u, al deze woorden te reke, voor u, mijn Jakob, die ze nooit vernemen zult misschien. Stil ik alzoo de bangheid die allentwege 't geluchte omtrilt, laat ik ermee opklaren de spokige nevelen, waar ik me heilloos wende, of kets ik mijn longen op in buitenmatelijk hijgen en overdrijf ik de ziekelijke benauwdheid, die me almeteen, onder 't blij gestoei der lentezonne, van ongemeene koortse beven doet?
Ik weet niet, ik weet niet.... maar ik moet spreken, ik moet me dichte voelen bij u, en ik voele mij aldus dichtebij.
Heb ik dan al mijne kinderjaren ommegebracht te vergeefs naast u? Heeft God mij het zicht van mijn moeder's dood gespaard en mij in vrede bij uwe moeder doen opgroeien, heeft Hij alle droefenis verwijderd van me om nú des te harder, mijn peiselijk lichaam te treffen?
Ik heb mijne ouders niet gekend. Uwe ouders werden de mijne en we zijn beide groot geworden als broer en zuster in de zoetigheid van hunne éenvormige liefde, beide getroeteld
| |
| |
met de streeling van zelfde vingeren en de aaiing van zelfde woorden. Ik heb nooit gedacht dat ge anders waart als ik, dat mijn oogen anders keken dan uwe oogen en dat, zoo plots, mijn geest eens anders peinzen zou dan uw geest.
Maar zie! mijn hoofd is niet helder en zonderlinge slagen dreunen mijne hersens door, en, Jakob.... peinst gij waarachtig ánders?
Ge zijt nu weg, ijlings weggedreven uit het huis, waar 't zoo warm was en liefderijk, en ik zoek en ik vrees, en ik vinde niet waarom. O! 't moet gebeurd zijn in u, dat eene schielijke verwarring uwe gedachten heeft uiteengedreven, en thans zit ge ievers te denken en alles weer binnen uw voorhoofd te gare aan 't scharrelen, schoone te gare, lijk voorheen. Is de vrede u niet ontweken? Zijt ge niet bang als ik, bij 't zonnige landschap van ons brave verleden, en is de toekomst niet schrikkelijk geworden, als een gapende poort van ondoordringbare duisternis?
Dezen uchtend - hoelange is tegenwoordig die uchtend voorbij! - heb ik mijne oogen geopend en tusschen de witte tinteling van de venstergordijnen de zilveren voorjaarszonne zien mijwaarts zijpelen. Het was lijk een spel van welluidende druppels in blikkerende vijvervlakken, het was lijk een klokkeling van kostbare ringen en bellekens, en 't geluchte was vol ervan, en overal, om mij, zoo heerlijk om end omme, tjokkelde te plezante doening van den jeugdigen morgenstond.
Ik heb mij aangekleed naar gewoonte. Ik heb aan u gedacht, en, als toevallig mijn gezichte in den spiegel oprees vóor me, is een subiete warmte opgeschoten naar mijne wangen, zoodat ik te blozen begon. En ik heb me afgevraagd:
- Waarom denk ik aan hem?
De schaamte moest wel mijn voorhoofd kleuren, Jakob, want redeloos dacht ik aan u, zooals ik me inbeeldde dat ik aan u niet denken mocht. En in waarheid, het was zonde. Het vuur van den dag sidderde in 't water waar ik, met killige verrassing, mijne handen te doopen uitstak. Het water bibberde van weerskanten en maakte een rappe straling om de boorden van de witte schaal en overmatig puntelde de prille zon erlangs. De frischheid die onverwijld alover
| |
| |
mijne leden kriebelde en peuterig haperen bleef in mijn nekke, wekte, gezamenlijk met de kittelige vroolijkheid van 't uchtenlicht, een zonderling gevoel op in mij. Ik huiverde en even herroerden mijne wimpers - en zoo dacht ik aan u.
Zoo dacht ik aan u, Jakob, en al omvatte mij naderhand heel innig een duidelijk verlangen, ik zei, half-luide:
- Waarom denk ik aan hem?
Ik verliet mijne kamer. Ik wist dat ik u beneden, in de eetkamer, vinden zou, heel gewoon, op de gewone plaats. Ik tort de trap af, geweld doende om traagzaam te gaan, geweld doende om mijn eigen te overtuigen, dat ik toch algelijk niet zóo noode u te zien moest krijgen.
Ik hoorde uwe stem niet. Ik luisterde en lastig werd ik omdat het matelijk geroefel van mijne rokken den klank overruischen kon, den klank van uwe stem, die ginds moest opklinken, tusschen vader en moeder. Het gebeurde dus toch alle dagen, niet waar?
In de eetkamer zat vader alleen. Het ontbijt stond onaangeroerd op de tafel, en vader zat ervoor, stokkestijf en kommervol. Zijn gelaat was wit en zijne lippen, die anders rood uitblonken boven de witheid van zijn breeden baard, waren nu te gare éen streepken. Nooit heb ik de blindheid zijner oogen zoo sterkelijk vernomen.
Ik groette hem en zijne hand ging op, met zegenend gebaar, tastend naar mij, die bevend naderkwam. Hij sprak niet. Zijn gezichte bewoog niet. Hij zat als een beeld van steen, en, als zijne vingeren rusten kwamen op mijne schouders, taakte ik precies de koudheid van een vreeselijk geheim. Ik kuste hem.
O Jakob! terwijl mijn mond zijne wangen benaderden, in dat éene oogenblik van den stillen morgendzoen, heb ik wezenlijk het onvatbaar gevaar, dat dreigde allentwege, voelen een slechtdadige gebeurtenisse worden. Ik heb geweken. Ik heb gevraagd waar moeder was. Een pijnlijke aandoening beknelde mij en de stilte, die hier heerschte, was inderdaad de begeleiding van een werkend ongeluk. Ik heb gevraagd:
- Waar is Jakob?
- Jakob?
Wat was zijn stemme laag en zonderling, wat somberde er lijk de vleugeling van zware nachtgeruchten!... Zijn
| |
| |
hoofd zonk voorwaarts. Zijne hand sleerde van mijne schouders. Zijne hand wuifde langzaam en hopeloos in de leegte, waar spelemeiend de zonne bezig was. Het docht mij dat hij heel verre een schrikkelijke zekerheid zag. Hij sprak:
- Jakob is weg.
| |
II.
Moeder heeft heel den tijd door gezocht naar u. De voornoen is ommegegaan in zeerdoende stilzwijgendheid tusschen mij en vader. De uren hebben zich lange uitgerokken nevenseen en hooger binstwijl rees de prinselijke dag. Het middagmaal is ongetaakt van tafel weggenomen, en vader zweeg aldoor, verdwaald in groote wolken van gepeinzen, lijk een zuil in dikke miststapeling.
De stilte, hoe smertelijk ook, was eeniglijk rond ons mogelijk, Jakob, want gestadig keken wij naar u, die afwezig waart. Gestadig waren onze oogen vol van u en 't minste gedruisch benevelde het beeld, dat ons lief was. Wij voelden 't te zamen danig goed, hoe getweeën we naar hetzelfde gelaat opblikten en hoe dat gelaat eender was voor ons tot in de luttelste vezelingen. Vader was toen niet blind. Hij zag lijk ikke, omdat zijne doode oogen, vol van u, levend waren geworden door zijne liefde.
O! kon ik u nú nog, zooals ik u op die stonde zag, zien en betasten met mijne herte, kon uw gezichte daar onveranderd opduiken in mijne gedachten en kon ik u bewonderen en vergeven!
Wij wisten niet wat gebeurd was....
Nu is het avond. Nu zit ik alleene op mijn kamerken. Ik kan niet herlezen wat ik te noene geschreven heb: het is mij vreemd en verre, al mijn hoofd vulde, al wat mijn woorden beduiden konnen. Ik durf niet kijken naar die rootjes zwarte letters. Ze kriebelen in mijne herzens.
Nu is het avond. Het is mij alsof nooit meer de zonne zal opklaren, alsof nooit meer mijn venstergordijntje zal optinkelen met al het zilver van den lentemorgen. Het is wel, overal om mij, de dikke muur van den avond, de aldoodende duisternis. Het kleine licht van de lampe hangt roereloos
| |
| |
onder 't groene glas. Het horloge ligt stil. De tijd ligt stil. Ik meen precies dat God's eeuwigheid begint.
Jakob! Jakob! waarom hebt ge mij niet herkend? Waarom zijn uwe oogen niet ontloken en hebt ge de klaarte niet gemerkt, die uitging van mij! Was ik dan gedompeld in nachtlijk gesmeur of omdeed u een vaste vool van onzekerheid en logen?
Moeder is in de deemstering thuis gekomen. Ik zat met vader in de groote kamer en niemand had er aan gedacht het licht aan te steken. Deze woonste stond verloren. Moeder zakte hijgend op een stoel. Ik kon niet roeren. Ik kon haar niet helpen en haar hoed afnemen en haar mantel wegdragen. Moeder was uitermate bleek en moe. Vader rechtte zich. Zijn baard was lijk een straal van de mane. Zijne hand, die hij uitreikte, beefde in de halve donkerheid. Zijn mond viel open, maar hij sprak niet. Moeder zei, alsof ze hem begreep en hem antwoordde:
- Ja.... Ja.... Pieter....
En drong thoope en berstte uit in schokkend geschrei.
Ik voelde heel diepe dat ze thans meer úwe moeder was, Jakob, dan de mijne, en ik wist me almeteen zoo gansch verlaten staan op eene endelooze vlakte zonder horizont. Ik weende mee, maar, als moeder naderhand vertelde dat ge gisteren weggeloopen waart met een vrouw, werd plots droge de bron mijner tranen. Ik heb niets gedaan om moeder te troosten. Ik kon niet denken dat iemand meer troost mocht noodig hebben dan ik. Vader heeft me gezoend en heeft gezeid, te wege ook weg te zinken in klagende droefenis:
- Mijn kind, zie onze smert, zie úwe smert. Wij zijn niet boos op hem - maar wij hebben hem verloren!
Ik ben weggevlucht. Ik heb ze laten zitten in de zwarte kamer en ik speur nog langs mijne gedachten de blankheid van vader's baard, als een straal van de mane.
O God! wat is ongenadig mijn lijden! Thans schrik ik voor de machtige veropenbaring mijner liefde en blijf ik zonder hope verwijderd van hem, wiens uitgang, al verder vorderend, de wijdte meet van mijne smert.
Ik minde u, Jacob. Ik kon niet anders zijn dan naast u, ik kon me niet anders denken dan naast u, en ik wist niet
| |
| |
dat ik u minde. Gij hebt me niet gezien. Gij zijt opgegroeid met me, uwe blikken hebben gerust op me, en gij zijt weggegaan, niet merkende dat ik aanwezig was en dat ge mij voorbij gingt.
Waar zijt ge?
Daar zou een stonde komen, zalig als geen. Te onduidelijk kwam ze mij voor, om mij 't onzeggelijk geneuchte ervan te kunnen voorstellen, maar eens zou ze tegenwoordig zijn, eens zou de tijd erover glijden langs ranken van wonderbare blijdschap. Naar die stonde, Jakob, reikte mijn gretig lichaam, mijn gulzig verlangen. Ge zoudt me in uwe armen nemen en mijne leden zouden te gelijk tasten de gansche warmte van uw lijf. Ge zoudt me op uwe borst prangen en we zouden wisselen het schoone vuur van onze herten. Bij paren zouden ommevlerken onze eenzelvige gepeinzen en ons beide omdoen met liefelijk gesnoer.
Ik raadde zeer helder de innigheid van uwen kus, want ik was alreeds rijp voor de ontvangenis van uwe geliefde zoetigheid. Dat ware de stonde, zalig als geen, wier beminnelijke verwachting ik opsloot in het diepste geheim mijner ziel. Dat ware het uiterste van mijn leven en ik was onmachtig om mij in te beelden dat ik misschien dees uiterste nooit bereiken zou. Het was onbewust voor mij eene onwankelbare zekerheid en ik geloofde aan de komste van mijn heil zooals ik sterkelijk aan u geloofde....
O Jakob, o duurbare en trouwlooze! de stonde, die 'k zoo smachtend verbeidde, is mij ontzegd - en den rijkdom van dien eenigen nacht, de weelde van dit eenig geneuchte, aan haar hebt ge alles geschonken!
O pijn die ik niet noemen kan, brand van mijn bloedende wonden, koortse van den dood, die me nakruipt en mij verslindt! ik durf niet kijken in de waarheid, ik durf niet bezien de doening van mijne werkzame gedachten, ik durf niet luisteren naar den galm van gindsch endeloos geluk, gindsch groote geluk der zonde. Ik ben droeve tot stervens toe, en ik kan mijn beminde niet vergeven de smerte, die hij me aandoen kon en waardoor een toornige haat in mij is opgeschoten.
Ja, ja, ik roep het u toe, ik schreeuwe 't aan den drempel van uw zinnelijke leute, van uw hertstochtelijk vertij, ik
| |
| |
krijt het uit mijn vleesch en mijn ziele, Jakob: die vrouw draagt 't geweldig gewicht van mijn haat - die haat ik, die haat ik!
| |
III.
Daar zijn nu dagen voorbij.
Niemand weet hier waar ge heengevlucht zijt, en moeder heeft te vergeefs uw speur opgezocht. Vader wil niet dat de politie verwittigd worde. Hij zit in zijn leunstoel te droomen en uw naam mag niet meer uitgesproken worden. Niemand zegt nog:
- Jakob....
En elkendeen is vol van u.
Denkt ge soms aan thuis, zijt ge niet teenemaal in ringen van passie verdwaald en hebt ge altemets een oogenblik van helderheid? Ziet ge ons drieën, en kunt ge verzinnen hoe thans ons leven is?
Het huis is stil. Het is alsof de dood zelve hier is binnengeslopen en alles heeft bedekt met het floers van hare akelige peiselijkheid. De lente juicht buiten en de hemelen zijn open, strooiend bij bundels de klatering van hun gulden stralen. En midden in wielt de vlijtige zonne en radert al spetsend langs diepten van tintelig azuur. Het is lente over de stad, Jakob. Wij hooren het tjirrelend gepeupel van vinken en musschen in den tuin en eene jonge wind streuvelt alreeds door het malsche loof der ijverige heesters. Ik heb dezen uchtend een hoop madelievekens zien fleuren. Ik keek door het venster, en de zonne zat achter mij over het dak waarschijnlijk, want de madelievekens keken gretig op naar mij. Ik heb zoometeen de sterkte van het uitkomend seizoen getaakt, bij den blik van deze luttele gezichtjes, en ik heb gevoeld dat ik ziek werd stilaan.
Vader zit gedurig sprakeloos op zijn gewone plaats in de groote kamer, en zijne lippen blijven bleek. Hij roert zijne handen niet. Hij roert zijne voeten niet. Hij zit vastegekluisterd in zijn ongeluk. Zijn gelaat is van steen, zijn voorhoofd een gladde schrikkelijke vlakte. Hij droomt.
Wat is de vervaarlijke mijmering die woelt en wendt en wutelt in dezen blanken kop? Bijwijlen, als ik heel dichte
| |
| |
naast hem zit (want zijn begeerte is soms alzoo) ontwaar ik den tocht van zijne ongedurige gedachten. Ik word in 't geluchte de vleugeling ervan gewaar - 't is als het verre geruisch van herfstewinden, de roteling van moede bladeren, binstdat een asem van het stervend getij heimelijk schuift erlangs. Die man, Jakob, heeft u lief boven de macht der menschen en de klacht van zijne liefde is lijk het treurend gewaai van den ganschelijken najaarshemel. Wanneer de ure een heele tijd zich lijdelijk heeft uitgelengd, komt zijne hand eens zoeken naar mijn voorhoofd. Hij fleert langs mijne wangen, langs mijne slapen, langs mijnen hals, hij vingert over mijne oogen en blijft ze beloken houden, en spreekt:
- Zoo is, evenals in mij, de duisternis in u. Gij voelt de zonne slaan op uw angezicht, maar gij ziet het venster niet daarhooge. Mijn kind, wat merkt ge in de donkerte?
Ik kan dan niet antwoorden en hij herhaalt zijne vraag. Ik word danig benauwd en zou wel geerne willen weenen, wetende dat ik niet antwoorden mag. Zijne stemme komt lager en ik voel dat zijne hand op mijne oogen rilt. Hij zegt ten derden male:
- Wat merkt ge in de donkerte?.... mijn kind?
Ik zwijg en zachte zijgt bezij mijnen schouder zijne moede hand. Zijne lippen geraken weer toe en zijn gelaat wordt van onbeweeglijk steen. Seffens zie 'k op 't tjopken van zijne wimpers een ronde traan bengelen en de jubelende zon speelt eromme met al het wonder van haar jeugdig gelonk.
Ik wil opstaan en vader omhelzen, ik wil omvatten zijn krachtig hoofd met àl de zoete zwakheid van mijne armen en ik wil zoenen zijne blindheid - maar, al klatert de volle lente hier tallenkant in den hoogen dag, vader zijn baard is plechtig en roerloos als een straal van de mane....
En we zitten en zwijgen en kijken, Jakob, naar de àlbeheerschende beeltenis, naar u, naar u, die huist in ons gansche wezen.
Uwe moeder, uwe smertelijke moeder loopt swijlens de kamers op en af. Ze kan de wegende stilte niet verdragen en doolt langs de trap, snuffelt in de keuken en drilt in den tuin. Een jagend ongeduld drijft haar gichtig lijf, en ze toetst alhier en alginds een stoel, een kast, een potje. Nievers stilt ze haren doelloozen gang en nievers treft ze de vredig- | |
| |
heid, wijl de vredigheid is heengetogen met u, die nu toch óok zonder vredigheid dwaalt.
De dagen gaan voorbij, de dagen slepen in deze holle woonste. Uwe moeder komt me altemets driftig tegen hare borst drukken en jammert:
- Mijn kind! mijn kind!
En ik weet dan dat ik juist haar kind niet ben en dat zij 't in hare ellende zoo uitroept, omdat ik u niet kan vervangen.
De dagen rekken onder 't pleizierig bedrijf van het lieve seizoen hunne folterende stonden. De dagen torsen gestadig de tijding van ons wee zonder ende. De dagen vervullen, tot in de hoeken, dees huis, met de tegenwoordigheid van het ongeluk. Dees huis staat als een vierkante massa in de woestijn. Als iemand schelt aan de deur, schrikt elkendeen op, want akelig dreunt tot op den zolder de bellende klabettering. Vader heeft de horloge doen stilleggen. Alle geluiden worden hier groot en eendelijk, omdat niets hier past dan het pijnlijk verloop van ons hopeloos verdriet.
Waar zijt ge, Jakob?
Peinst ge niet meer aan ons, die u dragen op ons hert? Peinst ge niet meer aan ons, die vergeten zullen uw kwade daad? O Jakob, peinst ge niet meer aan ons, die u her ontvangen willen, die snakken naar den blik van uwe oogen, 't geluid van uwe taal, den tast van uwe vingeren?
Wat moet ge vluchten? Mijn liefde was u immers onbekend en gij mocht zonder schaamte eene andere ontvangen, die waarachtig zou zijn. Wat moest ge vluchten en vertrappen de welvaart van ons huis?
Bedenk wat nog gebeuren kan, bedenk dat ge moeder hare rust kunt weergeven en vader zijn verloren droom. Kom terug! Spoed u naar hier, spoed u in onze armen. Ik zal nooit laten merken dat voor altijd mijne ziel werd geknakt, en mijne tranen zullen geen getuigen hebben. Spoed u bij ons! o Jakob! doet hier de zonne komen, ijl herwaarts en open uw hert! Ik zal lachen, ik zal u wenken en toeknikken en lachen, en mijne liefde zal worden, totterdood, totterwaarheid, o Jakob, een diep verborgen graf.
| |
| |
| |
IV.
Ik lig te bedde. Eene zware vermoeienis is mij overgekomen en ik buk onder een onzeggelijken last. Te voornoene terwijl ik in de verandah zat en uitkeek naar de nieuwe bloemen van den tuin, is mij een mistig vool voor de oogen gezegen. De helderblauwe zomerlucht werd een grijze nattigheid en 't docht me dat ik midden een groot plein stond, waar onzichtbare smokkelregen de vlakke gronden omnevelde.
Sindsdien zijn mijne blikken zwak. Ik leef zonder uitzicht, en soms zijn mijne leden zoo onmachtig, dat ik neerliggen moet. Dan tuur ik naar de bekende zoldering en ik volg de wolken van de oude verf, de toevallige kalkspleten, de schaduwteekening, die opsombert boven de vensterruiten. Ik speur bijwijlen spokige gezichten in al deze wispelturige lijnen en vlekken, en vaak nijp ik mijne oogen dicht, want ik word heel bang. Maat seffens ontwaar ik uw duurbaar gelaat en ik reik tevergeefs mijne armen uit naar u.
Straks komt de nacht. Ik heb schrik van de donkerte, ik voele de koortse mijn bloed ontsteken als ik denk aan den nacht die komen moet. Ik begrijp niet hoe ik u dat alles kan schrijven zonder beven. Uwe moeder heeft me ook zoo gemakkelijk in de kussens gezet, dat een zoete wereld me steunt (dat word ik precies gewaar) met donzig fluweel en buigende vederen. Moeder verlaat me even....
Uwe moeder, Jakob, is goed als de liefde zelve. Ik kan niet zeggen hoe lijze de streeling fleert, de zorgzame streeling van hare voorzichtige handen. Ik kan niet zeggen hoe zonnig straalt over hare wezen de schoonheid van haar leed en van haar medelijden. Ik kan niet zeggen hoe ganschelijk me deugd doet de uitverkoren klank van haar aaiende woorden. Uwe moeder weent om de wille van u, en thans ook om mijnentwil, want zekerlijk heb ik in haren blik gemerkt dat ik langzaam henenkwijn.
Wat zult ge zien, Jakob, als ge hier ooit wederkeert? Zult ge het huis herkennen, waar zooveel verandering werd gesticht door u? Uwe moeder heeft nu rimpels en een matte bleekheid, sinds die menige weken van vruchtelooze verwachting. Uw vader heeft nu invallende slapen en een ge- | |
| |
spannen voorhoofd, waar glimt de schrikkelijke effenheid van zijn troostloos wee. En ik, ikke, verminderd door mijn wanhoop, opgevuurd door onvoldaan verlangen, ikke, die wegvlam in de leegte van uwe afwezigheid - misschien wordt u meteen veropenbaard wat uw omdampte geest niet speuren kon in mij, misschien herkent ge dan den brandenden doorn van mijn liefde, waarmede ik mezelve doodelijk heb gewond.
Ik vrage 't u, wat zult ge zien, als ge hier wederkeert?
Maar, zult ge eens wederkeeren?
Wij weten waar ge verblijft, in gindsche vreemde stad van passie. Moeder zegt dat ge ongelukkig zijt en dat ge spoedig de vrouw zult verlaten, in wie ge lafenis van uw heeten mond hebt gezocht en die u slechts een onbekende moeheid heeft geschonken. Ge zijt nu arm en woont in leelijke buurten. Maar weet moeder dat ge wellicht spartelt in de vlammen van uw lusten, weet zij dat ge wellicht de overmate bereikt van zinnelijke bevrediging?
Bedenk ten minste, o Jakob, dat uw tijdelijk geneuchte gemaakt is met de honderden zuchten van ons gefolterd hert, met de honderden kreten van ons verscheurde ziele. Bedenk dat uw vergankelijk pleizier een ijdel gebaar is van uwe zwakheid en dat gij onbedacht lawaai maakt, met uwe voeten, op onze reutelende borst.
Daar is een toekomst, daar is nog eene wrokkige toekomst, o Jakob!
Maar ik kan niet meer wachten, ziet ge wel, mijn vriend, ik kan niet kijken, altijd, altijd, zonder hope, naar de verwoeste kimme. Te lange hebt ge vertoefd. Ik ben gekwetst.
Nu zal ik u toch niet als geliefde groeten. De sterkste min zou onmachtig zijn om te herstellen wat in mij door 't wilde vuur is opgevreten. Ge zijt eene herinnering geworden. Als ik u weerzie, zal het zijn zonder gichtige gretigheid. Ik zal tevreden uwe vingeren omtasten, maar ge zult Jakob niet zijn....
Straks komt de nacht. Hij nadert alrede en kruipt met dampige lenden te voorschijn uit de hoeken van mijne kamer. Het papier vóor me en de lakens van mijn bedde zijn witter dan de dag die sterft. Het venster is niet zoo blank. Ik hoor het zoevend rumoer van de stad, 't getoet van stakende fabrieken en 't verre gefijfel van spoormachienen.
| |
| |
Ik durf niet opkijken naar de zoldering wijl de spokige figuren er gapen en grijnzen, en me wenken naar wijde regionen.
Wat bevangt mij dan voortdurend een redelooze schrik? Ik durf niet ophouden te schrijven. Ik luister geerne naar de verwarde stadsgeluiden en raad de stap van haastige menschen over straat. Ik volg met gewilde aandacht de rappe rollinge van een sjeeze, tot de kloefklop van 't peerd mede wegroezelt in het vage gedruisch alginder. Ik zal me niet neerleggen, al wordt nu van zitten mijn rugge moe. Ik ben danig benauwd. Het is me alsof een schrikkelijke gebeurtenis in aantocht was en de avond, die zijgt, de holten opent van gapende bedreigingen. Hoe zal deze nacht voorbijkruipen, en rijst ooit de morgen uit de wegende duisternis? Alleen ben ik in al dees gewoel, in al de naderende stilte, in al den naderenden nacht. Mijn angst is zonder uitkomste en ik weet dat, daarboven, in diversig maskerspel, grinniken de figuren van mijne bange verbeelding.
O moeder, mijne moeder, die me op uwe armen het groote leven hebt binnengebracht, ik ben buiten zinnen, ik weet niet meer tot wien ik mij wenden kan. Het lot is mij niet genadig en thans wijkt de grond onder mij, thans knikken mijne leden, thans zakt mijn lichaam omlage. En schrikkelijker nog zijn de tijden die komende zijn en geen verlossing zie ik tegemoet.
O moeder, die weg zijt gegaan, die u verwijderd hebt zonder herkomste, aanzie mij - aanzie mij zoete, mij, die geheel en al verlaten ben....
| |
V.
Nu zijn alweer maanden verleden. Ik ben zeer ziek geweest en lange dagen heb ik buiten kennisse gedoold in schrikkelijke droomen. Tegenwoordig was rustiger mijn rustelooze geest en ik voelde reeds de deugddoende zorgelijkheid van uwe moeder, heel zachte waaien als zoelte van een zomerwind om mijne slapen.
Maar er staat gevonnisd ievers dat de doemenis van God over mij is uitgedaverd en dat dees huis is geteekend met den vinger van den kwade.
| |
| |
Zie! Jakob, ik heb geen tranen meer om te weenen, ik heb geen sterkte meer om mijne armen uit te reiken naar u. Ik ben verbrijzeld, kapot, verloren. Waarom hebben de menschen mij genezen?....
Uwe moeder is een heele tijd hier gebleven dezen morgen, gezeten aan de sponde van mijn laag bed. Ik zag dat haar gelaat verhelderd was en dat een groote hoop een ongemeene fonkeling deed opklateren in hare oogen. Haar voorhoofd was omkransd met het bevend licht van verwachte tijdingen en ik merkte wel de blijdschap die zij te vergeefs van hare lippen wou verdrijven.
Ze zat aan de sponde van mijn laag bed. Ze borduurde, onhandig voer ze de blinkende naald en het garen stropte aldoor en haperde in de harde zijde. Ik glimlachte, en toen begreep ze dat ik de ongedurigheid van haar ingetogen koortse belette. Ik zei:
- Ge zijt wel haastig, moeder, en uw draad wil niet mee met den spoed van uwe vingeren.
- 't Is de zware regen die in 't geluchte hangt, mijn kind.
Ik zei, omdat een blos subiet over hare wangen roosde:
- Ge zijt wel vroolijk, moeder, en de leute straalt over uw werk, hier tallenkant.
- Mijn kind... mijn kind... 't is 't najaar, 't is de nadering van 't wintergetij.
En ik glimlachte en sloot mijne oogen.
Maar moeder viel op hare knieën en vatte mijne handen en kustte me gretig, en het was een wonderlijk geluk, dat langs hare wimpers de tranen deed perelen. Ze snikte en hare woorden stieten tegen mijn mond aan, zoo dicht boog ze over mijn aangezicht. Ze prevelde:
- Ik moet het u zeggen, ge zult u in blijdschap niet opwinden, ge zult rustig blijven en braaf. Hoe zou u deeren het vroolijke nieuws? Zij zoete en prijs de liefelijke voorzienigheid... Jakob keert terug!
Ik kon een kreet niet weerhouden en ik bracht weenend mijne armen om moeders hals. Ik voelde dat alles mij drievoudig gegeven werd, wat ik verloren had, en dat ik nu leven moest, sterkelijk leven en opgaan in dat leven tot het peil van Gods genade, die me blij willen maken had.
| |
| |
Ik werd nievers een schaduw gewaar en almeteen was uwe moeder mij nader dan ze mij ooit zou kunnen komen. In warme geuten steeg naar mijne hersens de vreugd die uit mijn herte omhooge sprong, en mijn gansche wezen werd warm en breed. Ik en hoorde maar halvelings wat moeder mij naderhand nog zei. Alleen beet even in mijne borst het laatste gezegde:
- Hij keert weer... morgen... hij is op weg wellicht. Ook hij werd door den hemel tot bewustzijn teruggeroepen en hij beweent nu de zondaresse, die met hem ons vervaarlijke wee bedreef... Die vrouwe is dood.
Mijne armen vielen van weerskanten op het kussen en ik voelde een innig medelijden. Ik kon niet antwoorden. Dat medelijden stopte mijne keel en geweld deed ik om mijn asem weer te krijgen. Ik hadde willen snikken, maar plots lagen traanloos mijne oogen. Een koude rilling liep over mijn rugge en wipte sidderend weg in mijn haar.
Ik mocht eindelijk mijne aandoening neerduwen en mijne longen bevrijden. Ik zag uwe moeder me toeknikken en glimlachen. Ik zei, hakkelend:
- Moeder! moeder! ik heb deze vrouwe gehaat!
- Zij was de vrouwe van uw broer, mijn kind...
- O ja! o ja! ik ben schuldig, moeder, zij was zijne vrouwe, en hij was mijn broer.
Ik weet niet hoe ik het heb kunnen uitspreken, Jakob, ik weet niet hoe ik het heb kunnen brengen in éen tastelijk woord - dat ge iets ànders waart, dat ge Jakob niet waart.
Ik merkte hoe uwe moeder seffens heel verward me aankeek en ik werd gewaar dat mijn geheim teenemaal bloot lag op mijn gelaat. Ze week van me. De veropenbaring kwam haar zekerlijk voor als een ontzettende noodlottigheid, want hare handen doken met wanhopig gebaar hare oogen en ze bleef staan, te midden van de kamer, paalrechte in de noesche klaarte van den herfstdag.
Ik begreep niet wat ommeging in haar. Ik zei dat ze naderen zou en dat ze zich zou stuipen om goed mijne woorden op te vangen. Ik sprak:
- Mijn haat vervolgde die vrouwe, moeder. Ik had mijn haat opgestapeld met al de kracht van mijn onzegge- | |
| |
lijke ellende. Maar de hemel is getuige, moeder, dat ik nooit den dood van deze vrouwe gewenscht heb. O zij heeft me tienwerf den dood doen belijden, moeder, want ik minde uw zoon, en niemand zou hem meer minnen kunnen dan ik - ikke, met mijn poover herte, thans vermijzeld in onbekende smerten. Zij gaat nu in mijne gedachten als de onverantwoordelijke vreemdeling, en mijn deernisse begeleidt haar in het graf... Laat me opstaan, moeder, laat me spoedig genezen, laat me hem ontvangen, dien ik gemind heb en die met leege handen terugkeert. Kijk, moeder, ik ben machteloos tegenover me zelve: en ik lieve hem nog, boven mijne droefenis, boven mijn vleesch en mijne zinnen, - zóo, ja, ja, lieve ik hem...
Uwe moeder week van me, Jakob. Ik reikte mijne handen naar heur en ik riep op heur. Hare blikken werden grijs als staal en puntig als de schrik, die hare vingeren deed trillen. Ze stotterde, onverkennelijkt:
- Maar... maar... het kind!
- Het kind! Gij zegt?... Gij zegt?... 'k En hoore niet... 't Roezelt alom... Het kind?
- Het leeft.
'k Zag 't woord op hare lippen te voorschijn komen, als een vonnis.
| |
VI.
Een laatste maal schrijf ik u, Jakob.
Daar rest nu niets meer van al wat ik begeerde: alle mijn verlangens heb ik eerst verminderd, en éen vóor éen naderhand zien wegmorzelen. Ik mag niet meer denken aan u, want gij behoort uzelven niet. Ik mag niet meer leven...
Uwe moeder heeft me willen troosten en in den avond is uw vader ook bij me gekomen. De glimmende vlakte was weg van zijn voorhoofd. Ik voelde zoo duidelijk dat we niet meer in smerten vereend waren, en dat ik thans alléen den ganschen last droeg van 't onherstelbaar verleden en de duistere toekomst. Zij waren vroolijk en brachten mij den troost van hun mededoogen. Maar, Jakob, ik ben nu te verre verwijderd van hen en ik kan niet meer laten zinken
| |
| |
tot in mijn hert de woorden van hunne troost, want hun troost, hoe welgemeend ook, is langs de oppervlakte en ik taak hem niet. Zoo ben ik waarachtig te verre verwijderd van hen.
Vader heeft me veel verteld van plichten en opoffering en van jeugd. Ik heb alles vergeten. In mijn hoofd ruischt rijzekens de klank van zijn stem om een éenig vastbehouden gezegde:
- Ge zijt nog jong, mijne dochter.
O ja, ik ben nog jong! En hier zijgen nu de verflenste bloemen mijner jeugd, hier ben ik nu, in de nuttelooze pracht mijner jeugd, hier snakt nu naar leven mijne jeugd, mijne jeugd!
Jakob, geloof dat ik u wel geerne zou willen zien, nog eens, eer ik den uitersten wegel insla. Het is volle nacht en elkendeen slaapt. Zelfs de stad is zonder lawaai en schijnt te rusten. Fluks komt de morgen met grijze lichten. Het regent. Ik hoor het eentonig gedrop vingeren tegen de ruiten. Het is een kalme regen, een moede regen, en geen zotte wind zweept de vlagen heenentweer. Ik weet hoe straks de morgen zal opengaan in de natte hemelen, en hoe heel flauw de mistige dag zal rijzen. Dan zult ge komen. Dan zult ge kloppen op de deur en uwe moeder zal u binnen laten. Ge zult zoenen uwe moeder, en uw vader zal u vergeven.
Jakob, ik zou willen zien uw hoofd, uwe oogen, uwe handen. Ik zou willen dragen uw blik, en endelijk in éen zicht uw gansche wezen vastrijgen binnen mijne hersens. Maar al wat gebeurt is sleurt na zich 't gewicht van zijn schrikkelijke gevolgen en ik moet luisteren naar de dwingelandij van mijn lot. Ween niet als ge mij hier vinden zult, koud en levenloos, ween niet over mijn dood, maar ween over mijn lijden.
Want ik heb geleden tot ik was uitgeput, ik heb in de vlammen gestaan tot ik doorbeten werd door 't vuur. Mijn dood verlost mij uit den brand. Zegen den dood, die mij verlost.
't Geluchte is onbeweeglijk en 't lampelicht werpt werlooze klaarten rondom. Me dunkt dat de witte venstergordijntjes geel uitblinken en dat de bruine kast heel rood is
| |
| |
geworden. 't Portret van uw grootvader dat daarboven hing heb ik afgenomen, en de koorde heb ik doorgesneden. De koorde ligt naast mij.
Hoe komt dat zoo plots, en zonder overgang? Ik herdenk dat we samen kinderen zijn geweest, Jakob, dat we samen gespeeld hebben, o Jeezes! zoo plezant al die spelekens, die 'k nu overhand zie voorbijglijden in mijn geest. Ik herdenk dat we samen opgegroeid zijn en dat ik u de boeken voorlas, die u aangenaam waren, en dat ge mijne optellingen maaktet voor de school. Wat staan die kleine dingen in 't leven vlak effen met de groote, als men endelijk, bij 't naderen van den vrede, het verleden overkijkt. 't Is me of alles gelijk daar ligt achter mij, alles van eender belang - alles nietig. Ik herdenk dat ik eens een oorbelle heb verloren en lang daarvoor weende, ik herdenk dat ik u bemind heb en lang daarvoor weende. Al hooger en wijder bezie 'k u allen, die wroetelt op de eerde en vlijtig uw weeën spint, want al verder heb ik mij teruggetrokken naar de eeuwige rustigheid. Mijn bloed is zonder geweld. Kalm benader ik de almachtige stilten, wijl ik niets meer verlaat, wat ik reeds niet verloren heb.
En toch....
't Portret van uw grootvader ligt op den grond zoo ongewoon, zoo akelig, als bij een ongeval. Mijne vingeren raken de koorde, die ik in een knoop heb geleid. Daar is iets leelijks, in dat voorbereidend gedoe, iets dat me terugstoot en pijnigt, en in mijn herte reuzelt zonder reden een vage spijtigheid. Maar wat zou ik betreuren? Ik ben niet schoon meer en de dood zal op mijn aangezicht geen bloemen vinden. Ik peins liever aan u.
Ik peins aan u, Jakob, die, in onschuldig bedrijf, mijn vuur hebt gespijzigd en mijn leed hebt bewerkt. Ga omme zonder wroeging, want gij hebt gehandeld zonder inzicht. Nog veel zult ge dragen moeten, en meer verdriet zal uw gelaat met rimpeling beschaduwen. Ik peins aan u, laat dan dees uiterste gepeins u vergezellen en u geven de zoetigheid van troost. Alginds, waar alle tijden in endeloosheid zich wisselen, zal ik in wondere klaarte wachten op u, en, als door 't zout van uwe tranen uwe oogen lijk de mijne moe zullen zijn, zult ge naar mij komen en mij herkennen.
| |
| |
Vaarwel... Leg me straks schoone neer, schoone uitgestrekt, en blijf me bezien aan de sponde van mijn laag bed. O Jakob! ik had u lief, en mijne liefde was sterker dan de liefde der menschen, ach! ikke, die een mensch was....
Vaarwel!....
De nacht is overal.... ik moet u nog zeggen.... entwat, Jakob.... ik weet wel, ik weet wel.... Ik luister naar den regen....
Herman Teirlinck. |
|