| |
| |
| |
Herfstsonnetten.
I.
Broze bootjes.
Gelijk een schip, met paarle' en goud bevracht,
Met volle zeilen stevent naar de reê,
Terwijl, aan d'oever, 't juichend volk alreê
Met vrool'ke vane' en bonte wimplen vlagt;
En de oude vorst, in 't koningsslot aan zee,
In hermelijne' en purperfulpen dracht,
Tot welkom, dank en eerbewijzen wacht
Wie bracht van ver zóo rijke schatten mee; -
Zoo stuurde ik fier wel gaarne een grootsch gedicht,
Met blanke zeile' en rijk van droomen Gods,
Door Levens zee en 't waar mij weelde-in-plicht.
Doch mij vertrouwde alleen de wil des Lots
Veel broze bootjes, speelgoed-klein en licht,
Die 'k zwaar bevracht met weedom, twijfl en trots.
| |
| |
II.
Loome zomer.
De lentebloemen vlode' als vlindervluchten...
- Blank bloeit de vlier met wijdgespreide roomen
Aromenscherme' en vult met zomerloomen
Zwoelzoeten geur de donk're donderluchten.
Vol weedom ruischt het rijpe loof der boomen;
De winddoorgolfde korenzeeën zuchten.
En de aarde, al moe van 't baren van haar vruchten,
Ligt, aad'mend zwaar, van blanken dood te droomen.
Zoo ligt mijn ziel, vermoeid van 't milde bloeien,
Van rege' en zon verzadigd, loom van 't leven,
Nu zacht te wachte' - al voelt ze een onweer groeien -
Tot kalme winter blank een wâ zal weven
Van koelen vrede, om 't kloppen en het gloeien
Van liefde en haat voor eeuwig rust te geven.
| |
| |
III.
Een blad.
Hoe zwol mijn ziel, een blonde lenteknop,
In blij azuur, tot poop'lende opensprong
Haar donzen kleedje en 't blad ging beven, jong
Hoopkleurig vaantje aan Boom des Levens top!
Hoe trilde 't blad, wen meievogel zong
Van zoet verlang! hoe dronk het elken drop,
Die klonk uit wolke' als hemel-harteklop,
Tot heel de hemel in haar wezen drong!
Nu tooit de herfst, aleer het sterven gaat,
Het oude blad in gouden praalgewaad,
Om mooi te ritslen in de Octoberzon.
Nu wacht het blad, gelaten-zacht, den val,
In wilden wind, die 't spelend nemen zal
En droomt van Mei, wen 't ál nog hopen kon.
| |
| |
IV.
Octobervijver.
Zijn 't waterleeljen door den wind bewogen?
Zijn 't blanke bloemen van magnolia?
Of pluimen wit, de vleugelen ontvlogen
Van vlottende engle' in blauwe hemelwâ?
Zijn 't vlokken sneeuw uit puur-azuren hoogen
Octoberhemel, kondende ongenâ
Van wuften koning Herfst en wordt nu logen
't Beloofde heil, dat leek mijn hoop zóo na?
Op 't weekgeplooide groenfluweelen water
Zwemt zoetjes áan een sneeuwblanke eendengroep
En ploegt een lange zilvervoor. - Eén laat er
Plots vleugelkleppend los de blanke troep
En drijft alleen. - En 'k ril van 't schril gesnater,
De stilt' doortrillende als een weeëroep.
| |
| |
V.
October-rozeknop.
De rozen bloze' in 't broze Octoberblauw
En aadmen vroolijk hoop- en zomergeuren.
Eén knop alleen voorvoelt het herfstgebeuren
En wil niet bloeie' in najaars tranendauw.
Die bloem voorvoelt, in pronk van bonte kleuren
Vermomd, verborgen, zwarten boomenrouw,
In vleiend zoeltje, zoenend zonnelauw,
Kil-wreeden wind, die ruw haar zal verscheuren.
In 't groene pantser, dat haar eng omkleedt,
Houdt zij beloken, als een kleinood veilig,
Haar smartehartje, zwaar van aardeleed.
De wolken dobbren, bootjes zilverzeilig,
Door 't broze blauw... En de éene bloem die weet
Zal valle' in knop, een jonkvrouw wijs en heilig.
| |
| |
VI.
Lijsterbessen.
De doodenakker, waar ik droomde als kind,
Zond hoog in 't blauw den hemel tegemoet,
Als aardeboden van de doode', een stoet
Van boomen wuivende in den zomerwind.
En ván die boomen zamelde ik de bloed-
Koralen vruchten, die de lijster mint
En zaaide ik langs mijn baan. - Klein-Duimpje vindt
Zoo weer den weg in 't sprookwoud, welgemoed.
En heel mijn leven bleef ik strooie' als toen,
In de avondzon als dropplen bloed zoo rood,
De droomevruchten, bloedende in het groen,
Dat hoog in 't blauw uit stof van graven sproot,
- Al zoekend vruchtloos naar den vredezoen
Tussche' aarde en hemel, tusschen leve' en dood.
| |
| |
VII.
Sterfdag.
Een sombre Zondag in November... Klopt
Een bleeke vinger op de glazen deur,
Of is het weenend hemele-getreur,
Dat lijze uit leiegrijze wolken dropt?
In 't haardvuur smeulen turven, murwe geur
Van rottend loof, dat in den slijktuin sopt,
Dringt door de ruitereten, afgetobd
Kreunt zwak de wind, een kind gesteld teleur.
Een herfstdag en een sterfdag... ik herdenk
De doode, die me, in ver verleden, gaf
Dit droeve leven, 't wanend groot geschenk.
Ik wil 't niet vloeke' en werpen van mij af,
Maar 't zingend dragen, tot de dood mij wenk'
Naar blauwe hemellente of donker graf.
| |
| |
VIII.
Noordewind.
De strenge godebode Wind kastijdt
Met snerpend-scherpe geeselroê de schel-
Belichte armzalig-kale twijgen fel,
Dat elk, die niet gedweelijk meezwiept, splijt.
Als zielen, wreed gemarteld in de hel,
Kreunen de kruinen onder 't kruiend krijt
Der wolkendriften geel-doorglimpt van nijd,
Of 't gil-schril licht niet vond in zon zijn wel.
De Wind doortrilt mijn rillend zielekleed,
Tot hij mijn Ziel, een kleumend kindje, vindt,
Dat knielend bidt: - ‘O Wind, die alles weet,
Wijl ge uit den hemel komt! wil 't arme kind,
Dat wachtte op warmte en koû in 't leven leed,
Uit meelij dooden, godebode Wind!’
| |
| |
IX.
Visioen van dooden.
Ik stond verstomd, één vinger op de lippen...
De leege kamer leek vol bleeke dooden.
Ik dorst hen niet tot openbaring nooden
Van 't groot mysterie, 'k dorst hun vingertippen
Niet aan te roeren, 'k dorst niet vragen: ‘Boden
Van welke wereld zijt ge? o licht de slippen
Van d'eeuw'gen sluier even op!’ Me ontglippen
Voelde ik hun wil en spreken leek verboden.
En zwijgend zocht ik in het vreemde glimmen
Dier oogen antwoord op mijn angstvol zwijgen.
Maar stil en droeve in de oogen van die schimmen
Zag ik alleen mijn bleek gelaat, mijn eigen
Onwetende oogen, 'k zag geen helvuur grimmen,
Geen hemel blauwen, koel van palmentwijgen.
| |
| |
X.
Roepstem.
Ik zag een blonden knaap, die zingend groef
Een reuzegraf, zeer lang en duizeldiep.
En 'k hoorde een stem, die bij den naam mij riep,
Dien 'k droeg als kind. - Droomde ooit ik droom zóo droef? -
En door dat onderaardsche donker liep
Ik bang - daar was geen andre weg - met stroef-
Gesloten mond en angstvolle oogen. - ‘Toef
Een wijle! ik kom,’ riep ik, doch alles sliep.
Doch na een tocht, die leek wel eeuwen lang,
Zag ik de zon, die laaide in lenteblauw....
- ‘Is dit de hemel na mijn aardegang
En zal ik weerzien alle om wie ik rouw?’
Ik voelde een adem huiv'ren op mijn wang
En 'k hoorde fluistren wie mij riep: - ‘Blijf trouw!’
Hélène Lapidoth-Swarth. |
|