| |
| |
| |
Parlementaire kroniek.
27 September.
In de aloude grafelijke ridderzaal, in het gebouw, waarmee eens de Roomsch-Koning Willem II den grondslag legde tot de tegenwoordig als groote stad uitgebouwde residentie, werden dit jaar de Kamers geopend. Het was voor de nieuwgekozen Eerste Kamer niet minder een inwijding dan voor de oude ridderzaal zelf. Hij was nog maagdelijk op het gebied van de parlementaire werkzaamheid, zij kwam kersversch uit de stembus. Lang heeft echter de charme van het onbekende zijn invloed op den nieuwen Senaat niet uitgeoefend. Reeds den volgenden dag moesten de nieuwe troepen in het vuur, veteranen voerden hen aan, de jongeren volgden.
Er moet iets weemoedigs geklonken hebben in den toon van den Voorzitter, toen hij zeide, dat de Kamer door de ontbinding verschillende bekwame mannen moest missen. En werkelijk, met hoeveel zorg de rechterzijde in de Provinciale Staten van Zuid-Holland haar keuzen inplaats van de vrijzinnige afgevaardigden had gedaan, dat de nieuwe leden de bekwaamheid der oude kunnen vervangen, zal niet licht iemand beweren. Die oude leden zelf moeten met meer of minder bitterheid, naarmate zij minder of meer filosofisch zijn aangelegd, gedacht hebben, dat Vondel gelijk had, toen hij Palamedes liet spreken van: ‘'t wispelturig volk.’ Immers dat de vrijzinnigen in de provincies Friesland of Drente den grijzen heer Van Boneval
| |
| |
Faure geen zetel in de nieuwe Eerste Kamer hebben bereid, is het bewijs, dat men ook heden ten dage niet moet rekenen op dank voor zelfopoffering in de politiek. De parlementaire kracht van den oud-hoogleeraar zal toch allicht niet gestaan hebben onder die van de nieuw gekozen leden in Drente en Friesland, met uitzondering van den heer Van Houten.
Trouwens zelfs uit een nuchter politiek oogpunt valt de keuze van de Staten van Drente en Friesland niet te roemen. Men doet dien Staten geen onrecht, indien men beweert, dat bij hen het oudliberale element de overhand heeft. Oud-liberaal voornamelijk op het gebied van de uitbreiding van de staatszorg. Van dat standpunt nu is het onbegrijpelijk hoe men de kortzichtigheid heeft gehad niet vóór alles te zorgen, dat de heer Vlielander Hein zijn zetel in den nieuwen Senaat behield. Deze scherpzinnige afgevaardigde, wars van alle politiek in den engeren zin des woords, breed in zijn opvattingen, was bepaald onvervangbaar voor de oud-liberalen waar het gold ontwerpen van nieuwe constructie op het gebied der sociale wetgeving te toetsen aan de juridische techniek van het bestaande. Had hij niet door zijn buitengewoon talent de eerste Ongevallenwet ten val gebracht, hoewel deze de Tweede Kamer was gepasseerd zonder dat daar het punt van aanval, door den heer Hein uitgekozen, was ontdekt? Alleen uit eigenbelang had de oud-liberale partij moeten zorgen, dat deze jurist, primus inter pares, niet ontbrak.
Maar we hebben Van Houten! En deze staatsman, met trompetgeschal door een gedeelte van de pers binnengehaald, heeft onmiddellijk den strijd tegen het Ministerie aangebonden. Eerst over de zoogenaamde Overijselsche kwestie, daarna over de ontbinding. Hij was niet bij beide onderwerpen even gelukkig, en ook niet altijd op even goeden voet met de door hem zelf zoo lang beleden staatsleer.
De Overijselsche kwestie, het onvoltallig zijn der nieuwe Eerste Kamer doordien Overijsel daarheen geen afgevaardigden heeft gezonden, was onmiddellijk na de installatie van den Voorzitter aan de orde, doordien de heer van Zinnicq Bergmann haar maakte tot voorwerp van een interpellatie, die, van bevriende zijde voorgesteld, slechts moest dienen om de regeering de gelegenheid te geven zooveel of zoo weinig inlichtingen te verschaffen als zij
| |
| |
zelf geraden vond. Dr. Kuyper scheen dan ook niet van plan veel los te laten. Hij schetste, met een couranten-verslag der vergadering in de hand, wat er te Zwolle op den 3den Augustus was geschied, hij repte niet van het feit, dat de Commissaris der Koningin aldaar zich gewend had tot de regeering ten einde machtiging te verkrijgen de Staten voor een nieuwe keuze bijeen te roepen, en hij deed de verrassende mededeeling, dat de regeering gemeend had, dat de bestaande moeilijkheid slechts was op te lossen door een wet, waarvan dan ook het ontwerp reeds bij den Raad van State was ingekomen.
Den heer Van Houten komt de eer toe, dat hij door zijn taaie, vasthoudende wijze van vragen den Minister er toe gedreven heeft meer te zeggen, dan in zijn plan en waarschijnlijk ook in zijn wil gelegen heeft. Omtrent de wijze, waarop in de vergadering der Staten van Overijsel op den 3den Augustus had moeten zijn gehandeld, zoodra die vergadering onvoltallig was geworden door het vertrek der linkerzijde, werd door den Frieschen afgevaardigde een stelsel verdedigd, dat wellicht niet in alle opzichten juist, toch een kern van staatsrechtelijke waarheid bevatte. De Commissaris der Koningin had, in overeenstemming met de Provinciale wet, sua auctoritate de vergadering moeten verdagen. Van het aanvragen van een nieuwe Koninklijke machtiging tot bijeenroeping der Staten ware dan geen sprake geweest. Men kan dezen oud-zeeofficier er geen verwijt van maken - temeer daar noch hij noch de heer Hoven en zijn volgelingen de draagwijdte van hun handelwijze konden vermoeden, - dat hij geen diepzinnige kenner is van de verkiezingstechniek der Provinciale wet, het gebeurde bewijst slechts voor de zooveelste maal, dat het benoemen van personen, die geen speciale kennis hebben van het ambt dat hun wordt opgedragen, slechts goed gaat, zoolang er niets bijzonders geschiedt.
Op het inquisitoire vragen van den heer Van Houten antwoordde Dr. Kuyper eindelijk, dat de Commissaris een nieuwe machtiging tot bijeenroeping had aangevraagd, dat op die aanvrage afwijzend was beschikt, en dat die beschikking genomen was na overleg in den ministerraad en met machtiging van de Kroon. Van belang bleef nu nog te weten, op welken datum die afwijzende beschikking was gegeven, maar dien datum wist de Premier - men kan
| |
| |
ook niet alles weten - niet meer uit het hoofd en de stukken had hij ongelukkigerwijze niet bij zich.
Het beleid der regeering in de Overijselsche kwestie is verre van gelukkig. Men moge over de handelwijze der vrijzinnige Statenleden denken zooals men wil, het feit lag daar nu eenmaal. En nu is er geen enkele beoefenaar van het staatsrecht - tenzij onder de leden der regeering - die de meening heeft verkondigd, dat de regeering onbevoegd was een nieuwe machtiging te geven tot het samenroepen der Overijselsche Staten. Onder die omstandigheden had dit zoo spoedig mogelijk moeten geschieden. In plaats van dat te doen zal de ‘moeilijkheid’ door een wet worden opgelost. Maar indien ondertusschen - want vóór dien tijd kan die wet niet in het Staatsblad staan - de Staten van Overijsel in hun aanstaande November-vergadering drie leden van de Eerste Kamer kiezen (volgens den heer Van Houten zijn zij hiertoe bevoegd) en deze leden door de Eerste Kamer worden toegelaten, is het staatsrechtelijk conflict op bedenkelijke wijze vergroot. De regeering oogst dan den storm, dien zij gezaaid heeft.
De heer Van Houten achtte het onvoegzaam, al meende hij ook dat het wettelijk geoorloofd was, dat de onvoltallige Eerste Kamer werkzaamheden verrichtte. Hij diende een motie in tot verdaging, maar de geheele rechterzijde, versterkt door de heeren Rengers en Van Beyma, verwierp die. De Kamer zal dus voorloopig bestaan uit 47 leden, een romp-parlement!
Na het Overijselsche vraagstuk het Adres-debat. De Eerste Kamer had er wil van, dadelijk verzeild in de volle politiek! Weer was het de heer Van Houten, die de discussie aanbond. Hij wraakte de ontbinding, die volgens hem èn de Grondwet èn de rechten van de Kroon miskende; de Grondwet doordien de omzetting van de Eerste Kamer van links naar rechts, dank zij haar bepalingen omtrent de periodieke aftreding, slechts langzaam kon geschieden; de rechten van de Kroon, wijl aan deze geen tijd was gelaten tot behoorlijk overleg. Was het dezelfde heer Van Houten, die in het ontbindingsrecht de verwezenlijking zag van de volkssouvereiniteit en die de Kroon in ons constitutioneel staatsbestel de plaats van een ornament had toegedacht, die hier aan het woord was? De eenige vraag van beteekenis, waarop het aankwam bij de jonste ontbinding, was deze: wettigde het verschil
| |
| |
van inzicht, dat zich tusschen rechter- en linkerzijde bij de Hooger Onderwijswet openbaarde, het gebruik van dit exceptioneele middel, dat de Kroon tot haar beschikking heeft? En het getuigde van groote scherpzinnigheid, toen de Premier den heer Van Houten liet gevoelen, dat bij een minder principieel verzet van de vorige Eerste Kamer, van ontbinding geen sprake had behoeven te zijn De felheid van de redevoering van den heer Van Boneval Faure werd door Dr. Kuyper thans uitgespeeld om de ontbinding te rechtvaardigen. Ziet - zoo voegde hij den afgevaardigde uit Friesland toe - ook na die felle, van principieel verzet getuigende, rede werd door de regeering het debat nog voortgezet. Hoe werd zij beloond? Met een schriftelijke verklaring, door den woordvoerder der vrijzinnigen voorgelezen, waarin gezegd werd, dat het debat van die zijde niet nader zou worden voortgezet. Sterker nog, de heer Van Welderen Rengers stelde de regeering, wanneer zij op medewerking van de Eerste Kamer wilde rekenen, den eisch, dat zij zich bleef bewegen op het gebied der neutrale zone. Welke regeering had aan dien eisch kunnen voldoen, zonder zich het verwijt van karakterloosheid op den hals te halen?
Het is niet te ontkennen, dat de Minister hier handig de fouten van zijn tegenstanders exploiteerde. Trouwens, van het oogenblik af dat de regeering de Hooger Onderwijswet en bepaaldelijk den effectus civilis van de Vrije Universiteit als een levenskwestie voor haar beschouwde, van dat oogenblik was de ontbinding van de Eerste Kamer volkomen gerechtvaardigd. Vooral omdat zij, wat haar politieke samenstelling betreft, niet alleen sinds 1901 niet beantwoordde aan de gezindheid van de meerderheid harer committenten, maar ook en vooral wijl de pasgehouden verkiezingen voor de Provinciale Staten de klove tusschen gekozenen en kiezers nog had verbreed.
Hoe het zij, men moge over de ontbinding denken gelijk men wll, men moge de door den heer Van Houten geoefende kritiek billijk achten of onrechtvaardig, jammer is het, dat deze zich tot die ontbinding niet bepaalde, maar ook den persoon van den Minister en zijn werkkring buiten het ambtelijke leven in het debat betrok, door hem voor te stellen als den grand-électeur.
De heer Godin de Beaufort sprak aan het adres van den heer Van Houten naar aanleiding van die uitdrukking van zure druiven en deze laatste liet dit kalm langs zich heenglijden.
| |
| |
De heer Van Houten heeft het bij zijn wederoptreden in het Parlement - zij het dan ook niet op het voor hem meest geschikte terrein, de Tweede Kamer - bijzonder getroffen. Twee zuiver politieke vragen van staatsrechtelijke interpretatie en opvatting waren aan de orde en konden hem doen gelooven, dat de gestalte van het parlementaire leven ten onzent nog dezelfde is als in de dagen, dat hij als heftig oppositie-man de schrik was van zoo menig Minister. Door de Overijselsche kwestie niet op te ruimen had de Regeering zelve hem die in handen gespeeld. Toch zou de oud-afgevaardigde van Groningen zich vergissen, indien hij waande, dat de door hem aangegeven toon voor het parlementair concert blijvend kan zijn. Debatten als de vorige week in de Eerste Kamer gehouden zijn, behooren tot eene vroegere periode, tot die van het zuiver staatsrechtelijke tijdvak, terwijl thans het sociaaleconomische tijdvak is ingetreden.
Juist om die reden kan de heer Van Houten de man van de vrijzinnigen nooit zijn. Zij zouden hun sociale roeping en hun socialen plicht verzaken, indien zij zich schaarden onder de vanen van dezen nieuwen kampioen van het laisser faire, laisser passer. Het moge begrijpelijk zijn, dat in de pers gejuicht is bij den terugkeer van Mr. van Houten in het Parlement, omdat hij Dr. Kuyper ‘aandurft’, met dat aandurven alleen brengt men de vrijzinnige politiek geen stap verder.
De vrijzinnige partijen hebben niet te roemen op overgroot taktisch beleid in de Hooger Onderwijscampagne. Zij hebben in de Tweede Kamer veel te veel het terrein gelaten aan den heer van der Vlugt, die, homo novus in de practische politiek, aan zijn theoretische idealen in den hem eigen keurigen vorm uitdrukking gaf, maar de vrijzinnigen, politiek gesproken, van den wal in de sloot hielp.
Het vooropschuiven eerst van den heer Van der Vlugt daarna van den heer Van Houten in de oud-liberale pers is begrijpelijk. Beiden zijn voor haar gevaarloos. Zij wenschen geen van beiden krachtige sociale hervormingen, en geen van beiden uitbreiding van kiesrecht. De heer Van der Vlugt bestreed indertijd Woningwet en Ongevallenwet beide. Al moge het komende jaar tijdelijke samenwerking van de verschillende anti-kerkelijke groepen noodzakelijk maken, leiding hetzij van den Leidschen, hetzij van den
| |
| |
oud-Groningschen afgevaardigde zou door de vrijzinnigen niet kunnen worden aanvaard dan op straffe van geheelen ondergang.
De Eerste Kamer is, nadat zij zonder stemming het Adres van Antwoord op de Troonrede had aangenomen, tot nadere bijeenroeping uiteengegaan. Of zij nog eens zonder Overijsel zal terugkeeren? |
|