De Gids. Jaargang 68
(1904)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 165]
| |
Litteratuur over schilderkunst.Kunstbeschouwingen door Jan Veth.Ga naar voetnoot1)De aankondiging van een bundel herdrukken van Jan Veth, zal voor velen, evenals voor ons, die dezen schilder van den aanvang af in zijn schrijven over schilderkunst gevolgd hebben, een blijde tijding zijn geweest. Datgene toch wat den heer Veth in zijn beschouwingen over kunst al dadelijk heeft onderscheiden: het goede aankijken en bekijken van de dingen, en de indruk geformuleerd in kleurrijk proza, gaf, in een tijd dat de kritiek meestal in handen was van niet-vakmenschen, hem al dadelijk bekendheid, vestigde van meet af aan zijn naam bij de enkelen, zooals de strijdvaardige pen zijner polemiek, warm van verontwaardiging, vlijmend tegen wat hem schijn of doode letter dunkte, vernietigend voor zijn tegenstanders, hem al vroeg in wijder kring bekend maakte. Dit goede bezien der dingen maakte dat hij zoowel een nauwkeurige omschrijving van den inhoud van een schilderij kon geven, als een door hem bewonderd kunstwerk op het fond dezer positieve kennis lyrisch parafraseeren, zonder ooit of althans hoogst zelden in zijn kernachtige proza-lyriek buiten het beschreven kunstwerk te gaan. In het begin, in De Nieuwe Gids, in het dagblad de Amsterdammer, in het Weekblad dezer courant, in de eerste jaargangen der Kroniek, toonden deze eigenschappen zich het zuiverst, of liever, zij waren in hun meer actueele toepassing enkelvoudiger, | |
[pagina 166]
| |
meer op het schilderij zelf gegrond, spontaner. Men dacht er niet aan, dit eenvoudiger samenstel te analyseeren, men genoot van de juiste zeggingskracht, men bewonderde hem, men huldigde in hem den voorganger, die, zoo hij minder zachtmoedig, minder philosofisch was dan Van der Valk, het won door de kracht van te bewonderen en.... te verachten. In de eerste periode, de meer actueele, stond hij vooraan in zijn bewondering voor de meesterwerken der Haagsche school, stond hij eveneens vooraan in het kenbaar maken der bedoelingen zijner tijdgenooten en was hij vooral de woordvoerder zijner Amsterdamsche Academie-kameraden, wier dikwijls afwijkende wegen hij toegankelijk zocht te maken door den ernst zijner overtuiging. Van deze periode vindt men in dezen bundel niets. En behalve het bekende artikel over Aelbert Cuyp, uit het Tweemaandelijksch Tijdschrift, dat men kan aanzien als staande op de kentering eener nieuwe periode, en de latere ‘Inleiding tot Rembrandt’ en de veel latere tot Rubens uit Onze Kunst, is er over Nederlandsche schilders in dezen bundel weinig te lezen. De stijl van de vroegere actueele indrukken had, ook al mede door den aard zijner latere meer algemeene beschouwingen, plaats gemaakt voor een rijke, versierde, meer getourmenteerde en, ofschoon er bij den heer Veth van iets onbewusts hierbij wel zelden sprake geweest moge zijn, bewuster stijl; terwijl aan den anderen kant een neiging merkbaar werd naar een meer zakelijk-wetenschappelijke methode van beschrijven. Wat hij ons hier geeft zijn opstellen en lezingen over algemeene onderwerpen: ‘Vrijheid’, een verdediging van het recht tot vrijheid voor den schilder, zooals Shelley dat voor de dichtkunst gaf; ‘Pro Arte’, dat de verarming aan kunstgevoel door de kunstwetenschap in den vroegeren vriend van den schilder Rousseau, Théophile Thoré, den vroegeren fijnen kenner, beschrijft, een stukje dat, hoe alles ook zij, nog niets van zijn beteekenis verloren heeft. Trouwens heel de reeks van algemeene onderwerpen geeft zoowel in de ‘Heilige ontevredenheid’, in het ‘Kunst en samenleving’, in ‘Verlangens naar monumentale kunst’, door de wel overlegde beschouwing, zoo velerlei te denken, te overwegen, en dit vooral in het laatste, dat men geneigd is het telkens ter hand te nemen, èn om de gezichtspunten van den schrijver, èn als repoussoir voor | |
[pagina 167]
| |
eigen denken. Dit opstel raakt, de titel duidt het reeds aan, den hoeksteen der kunstphilosofie; het raakt de economische verhoudingen der maatschappij, in zoover zij al of niet, of liever in hoever deze den vorm der kunst bepalen; het raakt bovenal de niet zoo grif te onderkennen invloeden, wisselingen of reflecties van kunst en samenleving; en vrijwel het eenige dat men hier kon wenschen zou wezen, dat het minder partiëel van opzet, verder doorgevoerd ware. Doch dit is een sujet, dat men wel tot onderwerp van onderzoek en denken kan aanduiden, maar waarvan een positief woord, een afdoende analyse nog geslachten zal bezighouden. Van de ‘Reisbrieven’ dunkt mij die van de National Galery te Londen, van '87, de meest harmonieuse; die van den Keulschen Dom, de belangrijkste; van de ‘Monumenten’ is voor ons ‘Alexandrijnsche portretten’, uit de Nieuwe Gids van '89 niet overtroffen; terwijl van de rubriek ‘Oude Nederlandsche kunst’, het prachtige hoofdstuk over Cuyp, de schitterende woordenpraal, die de Inleiding tot Rubens vormt, zeker het compleetste zijn, al zijn er in de naar aanleiding der Rembrandt-tentoonstelling in dit tijdschrift verschenen Inleiding tot Rembrandt, ondanks dat het misschien van te dichtbij gezien is, brokstukken te vinden, die het wezen raken van den altijd nog meer in naam dan in wezen gekenden grooten Hollander; terwijl van de Sonnetten, zoo zij ook niet het het klankgenot geven, dat wij van dezen versvorm verwachten, in dat van de Hooghe, met name in het eerste gedeelte, diens kunst wel zeer eigen is weergegeven. Liever dan iets uit de als geheel zoo mooi verwerkte hoofdstukken over Cuyp en Rubens te lichten, citeer ik van den eersten Keulschen reisbrief, uit '98, een brokstuk over den Keulschen Dom, dat in deze dagen, nu het eens zoo mooie oude gebouwencomplex dat de Grafelijke zalen op het Binnenhof vormde tot het hybridisch bestaan van niet oud en niet nieuw te zijn misvormd is, nog geheel op zijn plaats is. De heer Veth plaatste hier Heine's versregels, waar deze de voltooiing van den ouden dom een ijdelen waan noemt, als motto boven zijn brief; en voortgaande op het idée ‘hoeveel meer behouden ware gebleven, zoo later eeuwen als een fragment ongerept hadden gelaten, wat oude tijden uit de groeikracht hunner levende kultuur in warmte van kunnen hadden opgetrokken,’ gaat hij verder voort: | |
[pagina 168]
| |
‘Zou iemand het onderstaan de liggende figuren bij Michel Angelo's praalgraf der Medici verder te gaan beitelen, iemand het in zijn hoofd krijgen de dokters van Rembrandts in de vlammen verschroeide Anatomie naar een overgebleven krabbel weder rond het lijk te schilderen, iemand Van Eyck's grisaille van Sinte Barbara in kleuren durven uitvoeren! Het ware een overmoed, die te duidelijk als euvelmoed zou gelden. En toch ware de aan een enkele gestelde opgaaf om zich dus met den scheppingsgeest van één groote te trachten te vereenzelvigen, hoe onmogelijk ook, nochtans minder absurd, dan die, om door een tijdelijk daartoe gepreste bende, het gansche vermogen der onder velerlei beschavingsinvloeden, onder bizondere rassenkruising, onder den eigenaardig bevruchtenden geestesinvloed van opeenvolgende groote predikers eener extatische gemoedsreligie, en in den natuurlijken gang eener hooge architekturale volksontwikkeling, gezamenlijk opgegroeide Keulsche bouwhutten, in een gansch anderen tijd voor speciaal gebruik te heroveren. Of is de breede golving eener epische volkskunst, waarbij wat wij thans stijl plegen te noemen natuurlijk en van zelf kwam als de klank der moedertaal, niet de onnaspeurlijke macht, die uit het menschenras getuigd heeft, en meent men dan, uit bizonderheden opklimmend, zulk een stijl weder als een mechanisme eenvoudig te kunnen reconstrueeren? Evenmin als het water, dat vijf eeuwen hier langs Keulen spoelde, thans weder in den Rijn te drijven is, evenmin zal men in de eeuwige voortgolving van het menschenras een voorbijgegaan evolutie-stadium kunnen herstellen, en evenmin is er in de nieuwe gekleurde glazen, waar de Dom kwansuis ter aanvulling mee toegetakeld werd, iets anders dan de domste hoon te zien van die uit de veertiende eeuw overgebleven vensterpraal, die men, door ze met schandelijke producten van slaafsch onvermogen te flankeeren, bovendien eerst recht bewijst juist ganschelijk niet meer te verstaan....’ Trouwens heel dit stuk verdient om de waarheid gelezen en herlezen te worden, zooals de slotbeschrijving van de door het maanlicht verheerlijkte en omgoochelde reuzenbouw, om de gemoedsbeweging en de gedachtestijging, bij het herlezen opnieuw treft.
De keuze die dezen bundel bepaalde is zeer zeker wel overlegd | |
[pagina 169]
| |
te noemen, en vormt als boek een goed ensemble. Het is een bundel, die wegens de algemeene onderwerpen, waar, althans wat de schilders betreft, geen hedendaagsch schilder genoemd wordt, misschien voor den schrijver zelf als afzonderlijke uitgave gemakkelijker te geven was. Velen zullen deze meer doorwerkte, betrekkelijk verder afstaande beschouwingen dan ook van blijvende waarde achten, in zoover zij meer van verre overzien zijn dan het actueele. Dit zij zoo. Wij voor ons deelen deze meening niet geheel. Hoe wel overdacht, hoe bezonken de indrukken van oude kunst ook zijn mogen, zij kunnen niet anders zijn dan de eenigermate door den tijd waarin zij gevoeld en geschreven zijn bepaalde ontroeringen, beschouwingen of oordeelvellingen, voor later tijd bijna uitsluitend van waarde als kenschetsing van den tijd waarin zij geschreven zijn. Evenals de tooneelspeler, die in zijn opvatting den tijdgeest van elke eeuw, van segmenten dezer eeuw, ondergaat, de Hamlet naar den geest van zijn eigen tijd zal opvatten of hij dit wil of niet, evenzoo staat ieder, die zich in een of ander kunstwerk inleeft, onder den invloed van zijn tijd: het zijn de afglanzen van het kunstwerk, die onder de belichting welke elke tijd er aan geeft, als een cirkel om het middelpunt staan. Wat zou men er niet voor geven, te weten van een tooneelspeler-ooggetuige hoe de Hamlet onder Shakespeare opgevat werd, en hoezeer zouden wij ons niet bevoorrecht achten zoo wij nu de indrukken konden lezen, welke het werk van Rembrandt, van der Meer of Ruysdael op een onpartijdigen schilder-tijdgenoot gemaakt hebben! Wat de heer Veth het nageslacht schuldig is, het is de volledige uitgave van zijn dagelijkschen journalistieken àrbeid, van jaar tot jaar, zonder bijwerken, zonder omwerken, niet om een mooi boek saam te stellen, maar om eenvoudigweg te geven de kundige waardeering van een schilder over zijn tijdgenooten.
G.H. Marius. |
|