De Gids. Jaargang 68
(1904)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 127]
| |
De Hamlets van de Russisohe letterkunde.I.
| |
[pagina 128]
| |
meer van West-Europeanen te onderscheiden zijn. Een karakteristiek voorbeeld is ook Peter de Groote. Van wien anders dan van een Rus was het te verwachten, - het is Dostojewskij, die deze juiste opmerking gemaakt heeft, - dat hij, Tsaar zijnde in Moscou, d.w.z. een god te midden van zijn volk, dat verre en vreemde Holland zóó zou liefkrijgen, en van zijn hoogte zou neerdalen, om daar als timmermansknecht te gaan werken? Geen ander dan een Rus zou aan dat nieuwe leven gewend zijn en er zich tevreden bij gevoeld hebben. Zoo'n Rus was ook Toergenew. In Parijs, waar hij een groot deel van zijn leven heeft doorgebracht, sprak hij Fransch, naar men zei beter dan menige Parijzenaar. Daar was hij een meester in woordspelingen en geestigheden van die soort, waarvan een Franschman geniet. Maar was hij in Rusland, op zijn landgoed, dan bezocht hij zijn boeren, genoot van hun verhalen en sprak tot hen zoo'n ‘Russisch woord’, zoo'n scherp teekenend, geestig woord vol humor, zooals men die volgens Gogol juist in Rusland zoo dikwijls hoort en zoo goed begrijpt, - zoo'n ‘Russisch woord’, dat die menschen trof en indruk op hen maakte, zoodat het hun altijd weer voor den geest kwam, wanneer zij spraken van hun heer, en hen dien heer deed liefhebben als een man van dezelfde soort als zij zelf. Dat Toergenew zoo dikwijls voor een niet echten Rus is gehouden, komt voor een deel ook daardoor, dat hij tot de partij van de zoogenaamde ‘Zapadniki’ (‘Westerlingen’) behoorde. In dien tijd heeft men namelijk in Rusland twee partijen, die scherp tegenover elkander staan, de ‘Zapadniki’ en de ‘Slawjanophilen’. Iedere beschaafde Rus is overtuigd van de noodzakelijkheid van ingrijpende maatschappelijke hervormingen; maar over de wijze, waarop die moeten worden doorgevoerd, is men het niet eens. De ‘Slawjanophilen’ redeneeren aldus: veel, dat Europa allengs verkregen heeft, is aan Rusland vreemd gebleven; gelukkig heeft het daardoor ook met veel slechte instellingen van het Westen nog geen kennis gemaakt. Rusland is te beschouwen als een ‘tabula rasa’, die moet worden volgeschreven, doch niet met wat Europa leert, maar op een eigen nationale wijze. Een ‘Zapadnik’ daarentegen ziet, ofschoon hij Europa niet voor volmaakt houdt en ook daar veel fouten opmerkt, het | |
[pagina 129]
| |
heil van Rusland in de studie en navolging van het Westen: eerst moet men het goede van dat Westen overnemen, dan zal wel blijken, wat verder gedaan moet worden. - Tot die ‘Westerlingen’-partij behoort ook Toergenew. Zijn opvoeding op het landgoed van zijn familie, waar na den vroegen dood van zijn vader zijn moeder als onbeperkte heerscheres onrechtvaardig en despotisch regeerde over haar slaven, kinderen en huisgenooten, later de tegenstelling tusschen de Russische en buitenlandsche wetenschap, die hem zoo sterk trof, toen hij van de Petersburgsche Universiteit verhuisde naar Duitschland, - die twee zaken hebben hem gemaakt tot een ‘Zapadnik’ en dat is hij gebleven van zijn jeugd tot zijn ouderdom. Maar ‘Zapadnik’ is niet hetzelfde als ‘niet-Rus’ en die identificeering gaat allerminst op, waar van Toergenew sprake is. Ieder, die kennis maakt met zijn ‘Gedenkschriften van een Jager’, zal beseffen, dat deze schrijver van zijn volk houdt, zich één er mee voelt, en het zóó kent, dat hij zijn landgenooten nog veel er van kan leeren. Dat bleek al dadelijk bij het verschijnen van de eerste van deze vertellingen, ‘Chor en Kalinytsj’. Reeds vroeger had Toergenew eenige novellen geschreven; velen hadden die met genoegen gelezen, zelfs had Belinskij, de eerste criticus van zijn tijd, wiens oordeel voor velen wet was, met allen lof er van geschreven; maar de schrijver had van zijn werk niet die voldoening, die hij gehoopt had te zullen vinden. Hij dacht er zelfs over, nooit weer iets te schrijven en zich terug te trekken naar de stilte van zijn landgoed, om daar, eenzaam en ongezien door de wereld, zijn verdere leven te slijten. Maar in denzelfden tijd dat hij die gedachten met zich omdroeg, schreef hij ‘Chor en Kalinytsj’ (1847), een kleine schets uit het boerenleven, maar die, hoe klein ook, een enormen indruk maakte. Onovertrefbaar fijn en scherp worden hier de personen geteekend: door deze kleine vertelling kwam Rusland tot het volle bewustzijn, dat er nog boeren zijn, zoo verstandig, zoo eerlijk, zoo sympathiek als Chor, en zoo hartelijk als Kalinytsj, en door de scherpe tegenstelling met den meester, die, hoewel niet bepaald een slecht mensch, zijn belangstelling niet verder uitstrekt dan tot de keuken en de jacht, voelde men nog te sterker, hoezeer die slaven | |
[pagina 130]
| |
verdienen, niet meer slaven te zijn, niet meer onderworpen te wezen aan de onbeperkte heerschappij van den landeigenaar, te meer omdat er onder die heeren ook veel slechte, wreede despoten zijn; voorbeelden te over vindt men in de werken van Toergenew, o.a. in de Jagerverhalen. - Die heele serie vertellingen, die geopend wordt door ‘Chor en Kalinytsj’, heeft in Rusland diepen indruk gemaakt. Iedere schets op zichzelf toont ons het boerenleven, maar telkens wordt dit weer van een anderen kant bekeken, telkens ontdekt men nieuwe nuances er van. Prachtig is bijv. de beschrijving van die schaar kleine jongens, die 's nachts in de weiden langs de rivier hun paarden laten grazen. Hun eenvoudige gesprekken [vermengd met opmerkingen van den schrijver zelf] worden zóó weergegeven door Toergenew, dat zijn tijdgenooten direct voelden: ‘En moeten nu die kinderen slaven worden, moeten die later onderworpen zijn, misschien de een aan den ander?’ Elders lezen wij van een Zangwedstrijd. Het is een prachtig idee van Toergenew geweest, juist dit tot onderwerp van één der vertellingen te nemen. Immers de volkszang is in Rusland iets zóó eigenaardigs, maakt zóó'n integreerend deel uit van het volksléven, van het leven zoowel van den ‘moezjik’ (boer) als van den ‘dworjanin’ (edelman), als misschien nergens anders ter wereld. De volkszang bestaat daar niet, zooals elders wel het geval is, in het gevoellooze, onwelluidende uitgalmen van modeliedjes, soms zinloos van inhoud. Op straat hoort men zoo goed als nooit zingen. Maar wanneer een gezelschap bijeen is, hetzij binnenshuis, hetzij men samen een wandeling maakt buiten de stad, dan heft al gauw iemand één van die mooie, aan iederen Rus bekende volksliedjes aan, de anderen vallen in, en onder koorgezang zet men zijn tocht voort. Op de Wolgabooten kan men het zoo vaak hooren, dat in den vroegen morgen op den voorsteven de matrozen allen samen een ‘Wniz po matoesjke po Wolge’ (d.w.z. ‘naar beneden langs moedertje Wolga’) of een ander algemeen bekend lied aanheffen; en dat zóó prachtig, dat ieder er door geboeid wordt, dat men elkaar 's middags vraagt: ‘Hebt u dat gehoord vanmorgen? Wat was dat heerlijk.’ En zoo zingen die matrozen, die mannen, die er zoo ruw uitzien, van wie men zou denken, | |
[pagina 131]
| |
dat ze voor geen enkele emotie vatbaar zijn, hooger dan die van het lastdier, waarvan zij het werk verrichten. Zij voelen, hoe zoo iets gezongen moet worden, zij zingen met dat weemoedige pathos, dat zoo eigen is aan het Russische volk en aan het meerendeel van zijn liederen. Na het eerste zullen zij een tweede lied zingen en ook hier treffen zij den rechten toon, dien van luidruchtige, dartele vroolijkheid. - Toergenew beschrijft ons nu, hoe in een plattelandsherberg bijeen zijn de herbergier Nikolaj Iwanowitsj en zijn vrouw, en verder een groot aantal boeren, die allen met de grootste nauwkeurigheid beschreven worden. Zij moeten als jury fungeeren bij een zangwedstrijd. Een populair zanger uit die streek - Jacob heet hij - zal om den prijs van een vaatje bier zingen met een aannemer uit de naburige stad Zjindra. Het is het zingen van Jacob, dat het hoofdmoment vormt van de geheele vertelling en dat ik daarom in vertaling - voor zoover zich zoo iets vertalen laat - weergeef. Zijn tegenstander heeft gezongen en veel succes gehad. Dit is zoo'n zanger, zooals er ook in Rusland veel zijn, van wat men noemen kan het Italiaansche genre, volkomen meester van de techniek en in staat, daarmede ieder effect te bereiken, dat hij verkiest. Hij heeft een uitgelaten vroolijk lied gezongen. Allen hebben gretig geluisterd en den zanger toegejuicht. Alleen zijn tegenstander, Jacob, is onder het zingen stil geworden en heeft zijn gezicht tegen den muur gedrukt..... ‘Toen nu eindelijk Jacob zijn gelaat weer vertoonde, was het bleek als dat van een doode; door de toegeknepen ooghaartjes heen zag men nauwelijks de schittering van zijn oogen. Hij zuchtte diep en zong... De eerste toon van zijn stem was zwak en onzeker en het was, alsof die niet uit zijn borst kwam, maar aangedragen werd van ergens ver weg, alsof hij door een toeval in de kamer was binnengevlogen. Een vreemde uitwerking had die trillende, galmende toon op ons allen; wij keken elkaar aan, en de vrouw van Nikolaj Iwanowitsj richtte zich met een snelle beweging op. Op dezen eersten toon volgde een tweede, vaster en langer aangehouden, maar nog steeds merkbaar bevende, evenals een snaar, wanneer die plotseling geluid geeft onder den druk van een krachtigen vinger en dan natrilt met een laatste wegstervende trilling; op dien tweeden volgde een derde, en allengs warmer en breeder | |
[pagina 132]
| |
wordend vloeide het weemoedige lied. “Ne odna wo pole dorozjenka prolegala” (“vroeger liep er meer dan één paadje op het veld”) zong hij en ons allen werd het aangenaam en tegelijk eng om het hart. Zelden, moet ik bekennen, hoorde ik zoo'n stem: zij was niet volkomen helder en galmde een klein beetje; in het begin maakte zij zelfs den indruk van wat ziekelijk; maar er was echte, diepe hartstocht in, en jeugd en kracht en zoetheid en een zekere meesleependzorgelooze sombere droefheid. De Russische waarachtige warme ziel klonk en ademde er in en greep uw hart aan, greep het aan in zijn Russische snaren. Het lied groeide, goot zich breed uit. Jacob kwam merkbaar in een roes van vervoering. Hij was niet meer schuchter, geheel gaf hij zich over aan zijn geluk; zijn stem trilde niet meer; zij beefde, maar met dat nauwelijks merkbare, innerlijke beven van hartstocht, dat als een pijl doordringt in de ziel van den toehoorder; en zij werd voortdurend krachtiger, vaster en breeder. Eens, herinner ik mij, zag ik op een avond tijdens de eb op den vlakken, zandigen oever van de zee, die meedoogenloos en zwaar klotste in de verte, een groote, witte meeuw; die zat onbeweeglijk, op de zijdeachtige borst viel de roode schittering van den zonsondergang, en slechts nu en dan strekte zij haar lange vleugels uit in de richting van haar vriend de zee en van de laagstaande purperen zon; terwijl ik naar Jacob luisterde, herinnerde ik mij die meeuw. Hij zong, èn zijn tegenstander èn ons allen volkomen vergetende, doch merkbaar omhoog geheven, evenals een flinke zwemmer door de golven, door ons zwijgend medevoelen. Hij zong en bij iederen klank van zijn stem kwam een gevoel over ons van iets verwants en iets onafzienbaar breeds, evenals of de bekende steppe zich ontplooide voor uw oog, zich uitstrekkende in de eindelooze verte. Tranen voelde ik opwellen in mijn hart en opstijgen naar mijn oogen; dof, ingehouden schreien trof plotseling mijn oor... ik zag op - de vrouw van den herbergier weende, met de borst tegen het venster geleund. Jacob wierp een haastigen blik op haar en stortte de tonen uit nog klankrijker, nog zoeter dan te voren. Nikolaj Iwanowitsj liet zijn hoofd zakken, Morgatsj wendde zich af; Obaldoej, geheel verteederd, stond overeind, met zijn mond dom open; het in 't grijs gekleede boertje snikte stilletjes in een hoekje, zijn | |
[pagina 133]
| |
hoofd schuddend en somber iets mompelend; en langs het ijzeren gelaat van Dikij Barin rolde, van onder de geheel over de oogen gezakte oogleden, langzaam een zware traan; de aannemer had zijn saamgeknepen vuist omhoog geheven en tegen zijn voorhoofd gelegd en bewoog zich niet... Ik weet niet, wat het einde zou zijn geweest van dien toestand van spanning, als Jacob niet opeens opgehouden was met een hoogen, merkwaardig fijnen toon, alsof zijne stem afbrak. Niemand schreeuwde of bewoog zich zelfs; allen wachtten als 't ware, of hij niet nòg zou zingen; maar hij opende zijn oogen, als verwonderd over ons zwijgen, keek met een vragenden blik ons allen de rij langs aan en zag, dat hèm de overwinning was.... - Jacob! - zei Dikij Barin, legde hem de hand op den schouder en - zweeg. Wij allen stonden als verstijfd. De aannemer stond kalm op en ging op Jacob toe. - “Jij... jou... jij hebt gewonnen,” bracht hij eindelijk met moeite uit en vloog de deur uit.’ - Bij dit eene citaat wil ik het laten: ik wil alleen nog opmerken, dat zulke stukken talrijk zijn in de ‘Gedenkschriften van een Jager’, stukken, die ons zoo'n mooie, sympathieke en daarbij zoo juiste voorstelling geven van het volksleven. Men behoeft maar een willekeurige bladzijde uit het bundeltje op te slaan, en men voelt dadelijk, dat die ‘Europeesche Rus’ Toergenew toch vóór alles een Rus is, en een kenner en bewonderaar van zijn vaderland en volk. Trouwens, het is niet alleen dit gedeelte van zijn werken, dat ons dat leert; alles, wat hij geschreven heeft, draagt één zelfde karakter en dat is een nationaal karakter; van hoe verschillend genre zijn werken ook zijn, zij hebben alle iets gemeen en vormen één geheel, dat ons een zuiver, getrouw beeld vertoont van de Russische samenleving, zooals die was tusschen de jaren 1840 en '50, en zooals zij zich in de volgende periode verder ontwikkeld heeft. Hoe verschillende persoonlijkheden de helden van Toergenew's werken ook zijn, al naar gelang van hun individueele eigenschappen, en al naar zij tot de eene of tot de andere generatie behooren: zij vertoonen allen zulke eigenaardigheden, die hen tot typische Russen maken. | |
[pagina 134]
| |
Het best krijgt men een voorstelling van de beteekenis van Toergenew's werk in zijn geheel, wanneer men kennis maakt met wat de geloofsbelijdenis van den schrijver genoemd kan worden, met de redevoering over het onderwerp: ‘Hamlet en Don-Quichot’, die hij in 1860 te Petersburg heeft gehouden voor de ‘Vereeniging tot ondersteuning van behoeftige letterkundigen en geleerden’. Deze rede, hoewel niet groot van omvang, geeft een helder inzicht in Toergenew's werken in de eerste plaats en verder in de geheele Russische litteratuur, waarvan Toergenew zoo'n karakteristiek hoofdstuk vormt. In het kort zal ik den inhoud meedeelen. Toergenew begint met er op te wijzen, dat Shakespeare's ‘Hamlet’ en Cervantes' ‘Don-Quichot’ terzelfder tijd geschreven zijn, een toevalligheid, die hoogst opmerkelijk is: immers juist in deze beide geniale kunstwerken worden ons die twee persoonlijkheden geschilderd, die als hoofdvertegenwoordigers kunnen beschouwd worden van de twee groote klassen van individuën, waaruit - volgens Toergenew - de menschheid is samengesteld. ‘In deze twee typen zijn twee aan elkaar tegenovergestelde hoofdeigenaardigheden belichaamd van de menschelijke natuur - de beide uiteinden van de as, waarop deze wentelt. Het komt ons voor, dat alle menschen min of meer behooren tot één van deze twee typen, dat bijna ieder van ons gelijkenis vertoont 't zij met Don-Quichot, 't zij met Hamlet. Het is waar, in onzen tijd zijn er veel meer Hamlets gekomen dan Don-Quichots; maar ook de Don-Quichots hebben niet opgehouden te bestaan.’ Tot nadere toelichting hiervan is het noodig na te gaan, wat Toergenew verstaat onder een ‘Hamlet’, en wat onder een ‘Don-Quichot’, m.a.w. welke van de eigenschappen van deze twee persoonlijkheden hij voor de essentiëele houdt, voor die, die iemand stempelen tot een vertegenwoordiger van het eene of van het andere type. In Don-Quichot ziet Toergenew niet datgene, wat de meeste menschen in hem zien, nl. een ‘vreemden en belachelijken zonderling’, hij beschouwt hem niet eenvoudig als iemand, die in de meening Mooren te bestrijden houten poppen aanvalt, die een troep schapen neersabelt, meenende, dat het ridders zijn, die strijdt tegen windmolens enz. Neen, | |
[pagina 135]
| |
hij beschouwt hem in de eerste plaats als den voorvechter van een ideaal, waarin hij vast gelooft, en waarvoor hij alles over heeft, zonder ooit te twijfelen aan het recht van bestaan er van. Vóór alles is zijn hoofdeigenschap ‘geloof in iets eeuwigs, onwankelbaars, in een werkelijkheid, om het met één woord te zeggen, in een werkelijkheid, die zich buiten den enkeling bevindt en die deze niet gemakkelijk tot zijn eigendom kan maken, die dienen verlangt en offers, - maar die te verwerven is door de standvastigheid van het dienen en door de kracht van het offer.’ En wat is Hamlet? Bij een analyse van zijn karakter vindt Toergenew als hoofdeigenschappen ‘egoïsme en ongeloof.’ Hij wordt niet, zooals Don-Quichot, met alle kracht aangegrepen en geboeid door een ideaal, dat dan geheel zijn ziel inneemt; wanneer hij een besluit moet nemen, denkt hij er eerst over na, bekijkt het van alle kanten, omdat hij geen grondprincipe heeft, waarvan hij weet, in dit geval te moeten uitgaan. Bij voorbeeld: Hamlet peinst na over zelfmoord, zucht er over, dat het leven zoo slecht en ijdel is, en dat het goed zou wezen, als men er van verlost was. Toch berooft hij zich niet van dat ijdele leven; of dit op zich zelf slecht zou zijn en in hoeverre, daarover denkt hij, maar vindt geen resultaat; ‘zijn vader komt uit het graf, uit de “kaken van de hel”, om hem op te dragen, hem te wreken, maar hij weifelt, poogt zichzelf te misleiden, troost zich daarmee, dat hij op zichzelf schimpt, en doodt eindelijk zijn stiefvader door een toeval.’ Kortom, Hamlet is een egoïst en een ongeloovige: een ongeloovige, omdat hij geen ideaal heeft, noch een godsdienstig noch eenig ander, dat hem leidt bij zijn denken en handelen, een egoïst, omdat hij, zonder eenig levensprincipe te erkennen of zich aan iemand of iets te hechten, alleen te rade gaat met zijn eigen geest. ‘Hij is een scepticus - en eeuwig is hij in de weer met zichzelf: hij denkt voortdurend niet aan zijn plicht, maar aan den toestand, waarin hij verkeert.’ Doch dat sluit niet in, dat hij zoo'n eerbied heeft voor zijn eigen ik; integendeel: ‘aan alles twijfelende, spaart Hamlet (het spreekt van zelf) ook zich zelf niet: zijn geest is te ontwikkeld, om tevreden te zijn met datgene, wat hij in zich vindt: hij erkent zijn zwakheid, maar alle zelferkenning is kracht - | |
[pagina 136]
| |
daaruit vloeit zijn ironie voort, zoo in tegenstelling met het enthousiasme van Don-Quichot. Hamlet verlustigt zich er in, overdreven op zichzelf te schelden, terwijl hij steeds zijn eigen persoon beschouwt, steeds zijn binnenste bestudeert; hij kent tot de kleinste kleinigheden toe al zijn fouten, veracht zichzelf, en terzelfder tijd, kan men zeggen, leeft hij van, voedt hij zich met die verachting. Hij gelooft niet in zichzelf en is ijdel; hij weet niet, wat hij wil en waarom hij leeft - en is gehecht aan het leven.’ Van een Don-Quichot, die zonder nadenken, onder invloed van een impulsie, direct handelend optreedt, is het begrijpelijk, dat hij belachelijk worden kan, zooals de held van Cervantes dan ook bijna voortdurend is. ‘Met Hamlet kan iets dergelijks niet gebeuren: zou hij met zijn doordringenden, fijnen, sceptischen geest, zou hij in zoo'n grove fout vervallen? Neen, hij zal niet kampen met windmolens, hij gelooft niet in reuzen... maar hij zou ze ook niet zijn aangevallen, als zij werkelijk bestonden. Hamlet zou niet, zooals Don-Quichot, aan alle menschen een scheerbekken toonen en verzekeren, dat dit nu de echte tooverhelm van Mambrin was; maar wij gelooven, dat wanneer de waarheid zelf in belichaamden vorm zich voor zijn oogen had vertoond, Hamlet het niet gewaagd zou hebben, er voor in te staan, dat zij dat nu werkelijk was, de waarheid. Immers wie weet het, misschien is er ook wel geen waarheid, evenmin als er reuzen zijn?’ En dan richt Toergenew zich tot zijn publiek met de zoo juiste opmerking: ‘Wij lachen Don-Quichot uit, maar, mijn heeren, wie van ons kan, als hij eerlijk zichzelf ondervraagt, en zijn overtuigingen van vroeger en van heden analyseert, wie van ons durft dan te verzekeren, dat hij steeds en bij iedere gelegenheid het tinnen bekken van den barbier van den gouden tooverhelm zal onderscheiden en onderscheiden heeft?.... Daarom komt het ons voor, dat de hoofdzaak ligt in de oprechtheid en kracht van de overtuiging zelf... maar het resultaat - in de hand van het lot. Dat alleen kan ons toonen, of wij met schimmen hebben gestreden of met wezenlijke vijanden, en met wat voor wapen wij ons hoofd beschut hebben... onze taak is het, ons te wapenen en te strijden’... Ook over de betrekking, waarin de beide persoonlijkheden | |
[pagina 137]
| |
tot hun medemenschen staan, spreekt Toergenew. De meeste sympathie wordt gevonden door de Don-Quichots; hoe de menigte hen beoordeelt, dat heeft Cervantes geschilderd in den omgang van den knecht Sañco Pansa met zijn meester. Wel hebben gewoonlijk de strijders voor een ideaal iets belachelijks, en wel plegen zich de menschen daarover vroolijk te maken, maar tegelijkertijd voelen diezelfde menschen sympathie voor hen. Hun enthousiasme werkt aanstekelijk en verschaft hun een zekeren eerbied van de zijde der toeschouwende menigte. ‘De groote massa eindigt altijd daarmee, dat zij, zonder restrictie geloovende, die persoonlijkheden volgt, die zij zelf vroeger bespot heeft, die zij zelfs heeft gevloekt en vervolgd, maar die, zonder voor haar vervolgingen noch voor haar vloek te vreezen, zelfs zonder te vreezen voor haar lach, den blik van hun geest richten op een doel, dat alleen zij zien, en die vooruitgaan, zonder zich af te wenden, die zoeken, vallen, opstaan en ten slotte vinden... Maar de Hamlets vinden niets, ontdekken niets, en laten geen spoor achter, behalve dat van hun eigen persoonlijkheid, geen werk laten zij na. Zij hebben niet lief en gelooven niet: wat kunnen zij dan vinden?’ ‘Zij hebben niet lief’... ‘En Ophelia dan? Bemint Hamlet haar dan niet?’ Die vraag zou wellicht gedaan kunnen worden, en daarom staat Toergenew eenigen tijd stil bij de scenes uit ‘Hamlet’, waarin Ophelia optreedt; en hij komt tot de conclusie: neen, hij bemint haar niet, hij houdt slechts van zichzelf en beseft juist in den omgang met Ophelia meer dan ooit, dat het hem onmogelijk is, iemand lief te hebben. - Dit is echter een periode uit Toergenew's rede, die voor het verband van het geheel gemist zou kunnen worden; en dat ik er hier van spreek, is alleen daarom, omdat wij een dergelijke betrekking tot een even natuurlijk, eenvoudig meisje zullen aantreffen bij den eersten vertegenwoordiger van het type Hamlet in de Russische letterkunde, bij Poesjkin's Onegin, die zeker ook Toergenew voor den geest heeft gestaan bij het opsommen van de characteristica van de Hamlets. Ofschoon Hamlet niet als Don-Quichot in staat is liefde en genegenheid op te wekken bij zijn medemenschen, geheel alleen staat hij toch niet. Hij vindt al licht een Horatio: | |
[pagina 138]
| |
niet de menigte, die blindelings volgt, vereert hem, maar wel de man, die hoog genoeg staat, om mede te voelen met zijn zoo diep en interessant psychisch leven, die zijn ongeluk beseft, dat ongeluk, grooter dan het bij een Don-Quichot bestaan kan. Maar al is het waar, dat voor een Hamlet slechts weinigen liefde voelen, van den anderen kant heeft hij ook niet de vervolging en hoon te verduren, die Don-Quichot van allerlei zijden ondervindt. Doordat hij zoo fijn en nauwkeurig alles overweegt, voordat hij tot een handeling komt, kan hij geen belachelijke, buitensporige daden doen: hij maakt dikwijls den indruk van een echten gentleman, van een man comme il faut. Zoo is dan ook de Hamlet van Shakespeare. - Veel menschen voelen zich zelfs aan zoo iemand verwant, - een gevolg van zijn veelzijdigheid: bijna ieder ontdekt in hem eigenschappen van zichzelf. Maar verder dan tot een soort van sympathie komt het zelden; vriendschap vindt een Hamlet maar bij weinigen. Wat ons vaak zoo aantrekt in een Hamlet, dat is het tragische van zijn lot. Dikwijls strijdt hij tegen het goede, maar nooit met de boosaardigheid van een Mephistopheles. Voortdurend streeft hij er naar het booze te bekampen, maar hij kan helaas niet onderscheiden wat goed is en wat slecht; daarover denkt hij na, zonder ooit tot een besluit te komen. ‘En ziet, hier vertoont zich de zoo dikwijls opgemerkte tragische zijde van het menschelijk leven: voor een handeling is een gedachte noodig: maar de gedachte en de wil zijn van elkaar vervreemd en vervreemden met iederen dag meer van elkaar.... And thus the native hue of resolution
Is sicklied o'er by the pale cast of thought....
zegt Shakespeare ons door de lippen van Hamlet... En daar staan dus aan de eene zijde de Hamlets, die nadenken met volle bewustzijn, die vaak alles in hun gedachten omvatten, maar even dikwijls nutteloos zijn en veroordeeld tot bewegingloosheid; en aan de andere zijde - de half waanzinnige Don-Quichots, die daarom alleen den menschen voordeel aanbrengen en hen vooruithelpen, doordat zij slechts één punt zien en één punt kennen, dat dikwijls niet eens | |
[pagina 139]
| |
bestaat in dien vorm, zooals zij het zien. Onwillekeurig komen de vragen bij ons op: is het dan werkelijk noodig, waanzinnig te zijn, om in de waarheid te gelooven? En wordt werkelijk de geest, die zichzelf volkomen beheerscht, juist daardoor van al zijn kracht beroofd?’ Gelukkig kan het antwoord ontkennend luiden, aangezien ‘door een wijze beschikking van de natuur er geen volledige Hamlets bestaan, evenmin als volledige Don-Quichots; dit zijn slechts de uiterste uitingen van twee richtingen, de grenspalen, door dichters geplaatst op twee verschillende wegen. Het leven streeft er naar, ze te naderen, zonder ze ooit te bereiken. Men mag niet vergeten, dat evenals het principe van de analyse in Hamlet is doorgevoerd tot het tragische, evenzoo in Don-Quichot het principe van het enthousiasme het comische bereikt, doch dat men in het leven zelden iets volkomen comisch en iets volkomen tragisch aantreft.’
‘In onzen tijd zijn er veel meer Hamlets gekomen dan Don-Quichots’, zegt Toergenew, en het is dan ook niet te verwonderen, dat de meeste personen, die in zijn romans en novellen optreden, hoofdzakelijk de eigenaardigheden van een Hamlet bezitten. Maar zuivere, onvervalschte Hamlets zijn er slechts weinig in de wereld; hoezeer ook veel menschen er op gelijken, zij bezitten toch nooit alle Hamlet-eigenschappen; en naast deze hebben zij andere eigenaardigheden, heel dikwijls zulke, die ook bij een Don-Quichot voorkomen. Zoo is het ook in de werken van Toergenew: onvervalscht vindt men Shakespeare's Hamlet hier niet terug; maar zoodra men, bekend zijnde met de redevoering, die wij boven bespraken, de romans van den schrijver leest, dan voelt men direct, dat Roedin (de hoofdpersoon van den gelijknamigen roman), Lawretskij (‘Een nest van edelen’), Bazarow (‘Vaders en Kinderen’), Litwinow (‘Rook’) en zooveel anderen allen Hamlets zijn; maar zij vertoonen allen verschillende schakeeringen van het type. Ofschoon zij onder een gemeenschappelijke benaming zijn samen te vatten, is toch ieder op zich zelf een individu, en elk van die individuen is de representant van één van de categorieën van Hamlets, waarvan er zooveel zijn op de wereld, en vooral in Rusland. Er | |
[pagina 140]
| |
zijn helaas zooveel Russen, voornamelijk uit de hoogere standen, die hun volk niet meer kennen en begrijpen, en weinig meer voelen voor zijn oude tradities, in de eerste plaats voor zijn nationalen godsdienst: nu maken zij kennis met de talrijke ideeën en theorieën, die gedurende de 19e eeuw zoo herhaaldelijk en onder zoo verschillenden vorm in Europa en in Rusland zijn opgekomen; en hun breede Russische natuur, die zich binnen geen grenzen laat dwingen, en die, wanneer zij slechts een ideaal heeft gevonden, waarin zij gelooft, zich zonder restrictie daaraan geeft en met onweerstaanbare kracht er voor strijdt, die breede natuur uit zich nu in een andere richting; zij is haar oude geloof kwijt en zoekt een nieuw; maar zij laat zich niet binden aan de eerste de beste nieuwe leer; laat een idee plotseling indruk op haar maken, spoedig zullen de twijfelingen komen, zij denkt na, zoekt steeds, maar vindt niet datgene, wat het hart rust geven kan. Zoo zijn er veel Hamlets in Rusland; en zoo zijn er veel in de Russische letterkunde Den eersten vindt men bij Poesjkin; hij is de eerste, die in den persoon van Onegin aan zijn volk een goedgelijkend beeld van dit ongelukkige nationale type heeft voorgehouden. Maar daarover later. Eerst willen wij spreken over eenige Hamlets waarmee Toergenew ons in kennis brengt. Men heeft aan verschillende Russische auteurs verweten, dat zij niet oorspronkelijk zijn, omdat zij de West-Europeesche letterkunde hebben nagevolgd. Bijvoorbeeld: Toergenew heeft in bijna al zijn werken Shakespeare's ‘Hamlet’ tot model genomen. Maar zulke beweringen hebben niet meer dan een schijn van waarheid. Evenmin als men Poesjkin beschuldigen kan, een navolger van Byron te zijn, omdat een nationaal Russisch type, dat hij het eerst volkomen begrepen en met juistheid beschreven heeft, veel punten van overeenkomst vertoont met Childe Harold, en omdat hij tengevolge daarvan des te beter Byron begrepen en des te meer hem bewonderd heeft, - evenmin kan men van Toergenew zeggen, dat hij aan Shakespeare zijn ideeën ontleent, omdat hij dien Hamlet, dien hij kende uit het leven en de letterkunde van Rusland, bij dezen heeft teruggevonden.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 141]
| |
‘Ook de Don-Quichots hebben niet opgehouden te bestaan,’ en inderdaad vinden wij ook Don-Quichots in Toergenew's werken, maar zij zijn niet zulke geprononceerde persoonlijkheden. Voor een deel komt dat daardoor, dat het comische, belachelijke element, dat bij den held van Cervantes zoo op den voorgrond treedt, hier onbeduidend is of geheel ontbreekt. Een Don-Quichot is bijvoorbeeld Baboerin. Het eerst treffen wij dezen aan als rentmeester op een groot landgoed. Hij waagt het, naar aanleiding van het onrechtvaardige bestraffen van een lijfeigene zijn meesteres flink de waarheid te zeggen, ofschoon hij haar despotische natuur kent. Op staanden voet wordt hij ontslagen: hij had een goede betrekking, maar nu moet hij zijn geheele verdere leven zwoegen en zich aftobben, om zich zelf en een ongelukkigen vriend, die niet in staat is te werken, te onderhouden. Maar nooit verflauwt zijn ijver, om, waar het mogelijk is, met zijn beperkte middelen mee te werken tot het groote doel, de bevrijding van den boerenstand. In den tijd van de Dekabristen staat hij aan eenige revolutionnair-gezinden toe, in zijn huis te vergaderen; hij wordt gevangen genomen, zijn schuld blijkt onbeduidend te zijn en de straf is ook niet zwaar: men wijst hem een plaats in Siberië aan, om daar te leven, overigens vrij in zijn doen en laten. Ook daar, in dat verre land, blijft hij zich interesseeren voor de belangen van het lijfeigene volk, en als in 1861 het bericht hem bereikt van de groote hervorming van Alexander II, kan de nu reeds oude man eerst niet spreken van aandoening, en dan snelt hij niettegenstaande de barre Siberische winterkoude naar buiten, gaat opgetogen aan zijn vrienden vertellen, hoe ten slotte het ideaal van zijn leven is verwezenlijkt, en hij zingt: ‘Bozje tsarja chrani’ (‘God behoed den Tsaar’). Een anderen Don-Quichot beschrijft ons Toergenew in den persoon van Jacob Pasynkow, dien man, wiens geheele leven ons als een ‘podwig’ (heldendaad) van zelfverloochening geschilderd wordt. Het geheele verhaal wordt aan een vriend van Pasynkow in den mond gelegd. Deze begint met ons te verhalen, hoe aan een vroolijk heerendiner, waar ook hij aanwezig was, | |
[pagina 142]
| |
één van de gasten, een zekere Asanow, op pedanten toon sprak van zijn correspondentie met een dame, die hem liefhad, en ten slotte zelfs haar brieven aan de tafelgenooten liet zien. Hij zelf - de verhaler - had nooit eenige sympathie gevoeld voor Asanow, een door en door onbeduidend man, en hij was daarom dubbel gegriefd, toen hij zag, dat die dame niemand anders was dan Sophia Zlotnitskij, de jongste dochter van een hooggeplaatst ambtenaar, waar hij veel aan huis kwam. En diezelfde Sophia, die nu bleek, op zoo intiemen voet te zijn met Asanow, was de persoon, die de woning der Zlotnitskij's ook voor hem zoo aantrekkelijk maakte. Zij had bij hun eerste kennismaking zijn belangstelling opgewekt; die was later overgegaan in liefde, en uit de eenvoudige, ongedwongen manier, waarop zij met hem omging, leidde hij af, dat zijn liefde beantwoord werd. Daardoor is hij dubbel ontstemd en terneer geslagen, nu Asanow zoo onvoorzichtig zijn geheim heeft verraden. Hij acht zich door Sophia misleid en gaat haar de bitterste verwijten doen. Niet lang daarna ontvangt hij bezoek van Asanow, juist op het oogenblik, dat zijn vriend Pasynkow - die eveneens bij de Zlotnitskij's aan huis komt - bij hem is. Pasynkow verschuilt zich in de slaapkamer van zijn makker en hoort van daar uit de heftige woordenwisseling tusschen dezen en Asanow, die van Sophia alles vernomen heeft en nu van zijn medeminnaar rekenschap komt eischen van zijn onbeschaamd gedrag. Als ten slotte Asanow woedend de trap afstormt, met de bedreiging een secondant te zullen zenden, dan komt Pasynkow weer te voorschijn, praat net zoo lang met zijn vriend, totdat deze zijn ongelijk bekent, bezoekt daarna Asanow en Sophia Zlotnitskij en bewerkt een algemeene verzoening. Wat hij precies tot Sophia gezegd heeft, daarover laat hij zich niet nader uit. Nadat de vrienden elkaar lange jaren uit het oog verloren hebben, vinden zij onverwachts elkaar weder in een kleine provinciestad. De knecht van Pasynkow ontmoet op straat den vroegeren vriend van zijn meester, en vertelt dezen, dat Pasynkow hier in een hotel ziek ligt. Het wederzien van de vrienden heeft plaats aan het ziekbed van Pasynkow, die blijkt, in hoogst zorgelijken toestand te zijn. Zijn ziekte is, | |
[pagina 143]
| |
naar hij verhaalt, het gevolg van een wond, die hij in Siberië gekregen heeft, toen hij daar op last van zijn superieuren een troep contrabandisten moest aanvallen. In de nu volgende dagen - de laatste van Pasynkow's leven - spreken de vrienden veel over wat zij vroeger samen hebben doorgemaakt. Eindelijk komt het gesprek op de Zlotnitskij's en op Sophia in het bijzonder, die kort na het boven beschreven voorval de vrouw van Asanow geworden is. Nu er zooveel tijd voorbij gegaan en zooveel gebeurd is, mag Pasynkow zich vrijer uiten over zijn bezoek indertijd aan Sophia. Als zijn vriend vraagt: ‘Heb je haar gezegd, dat ik haar lief had?’ dan antwoordt hij: ‘Ik heb haar alles gezegd, de geheele waarheid.. Ik zei haar altijd de waarheid. Huichelen tegenover haar dat zou een zonde zijn geweest.’ En als die zelfde vriend hem meedeelt, dat nu zijn liefde voorbij is, dan spreekt Pasynkow: ‘Maar ik ben een ander mensch dan jij, vrind, ik heb tot heden toe niet opgehouden, haar lief te hebben.’ Als dan de ander verbaasd uitroept: ‘Wat? Heb jij werkelijk haar liefgehad?’ dan gaat hij voort: ‘Ik heb haar liefgehad. Hoe ik haar liefhad, dat weet alleen God. Niemand heb ik daarvan gesproken, niemand ter wereld, en ik wilde niemand er over spreken... Ja, ik heb haar liefgehad. Ik heb zelfs toen niet opgehouden, haar te beminnen, toen ik vernomen had, dat haar hart aan Asanow behoorde. Maar het was een moeilijk oogenblik voor mij, toen ik dat vernam! Als zij jou had lief gehad, dan zou ik tenminste om jouwentwil mij verblijd hebben: maar Asanow... Waardoor kon die in haar smaak vallen? Zijn geluk! Maar haar gevoel verloochenen, haar liefde opgeven, dat kon zij niet meer. Een eerlijke ziel verandert niet...’ - ‘Van mij heb je alles gehoord, ongelukkige! en jij bent het, die toen naar haar bent toegegaan.’ - ‘Ja, dat gesprek met haar... nooit zal ik het vergeten. Kijk, toen heb ik gemerkt, toen heb ik begrepen, wat het woord Resignation, reeds lang mijn geliefkoosde woord, beteekent. Maar nog aldoor is zij het voortdurende voorwerp van mijn peinzen gebleven, mijn ideaal... En te beklagen is hij, die zonder ideaal leeft.’ Dat was juist de definitie van een Don-Quichot: iemand, die alles over heeft voor een ideaal. Zeer zeker heeft Toer- | |
[pagina 144]
| |
genew ons in Pasynkow zoo'n Don-Quichot willen schetsen, al heeft deze kalme, bezadigde man uiterlijk heel weinig overeenkomst met dien held van Cervantes, die windmolens en houten poppen bestrijdt.
Men vindt in de werken van Toergenew wel meer van die sympathieke idealisten, en de verhalen, waarin zij optreden, zijn geenszins de minst mooie; maar Hamlet is een nationaal type en Don-Quichot is dat niet. Het is opmerkelijk, dat een van de meest geprononceerde Don-Quichots, die wij uit Toergenew kennen, Insarow, een Bulgaar is en geen Rus. Evenzoo fungeert bij den schrijver Gontsjarow als tegenhanger van den echt nationalen Hamlet, die Oblomow heet, een Duitscher. De Don-Quichots vertoonen zich slechts sporadisch in de Russische litteratuur, voor een deel zijn zij slechts gecreëerd als pendanten tegenover de Hamlets: maar Hamlet, de ongelukkige, die gedoemd is zijn geheele leven te zoeken en te zwerven, hij leeft in Rusland, en allen kennen hem, zooals zij hem zien om zich heen, allen kennen hem ook, zooals hij hun getoond is door een lange serie kunstenaars, die begint met Poesjkin en eindigt met Gorkij. Maar het is tijd, om eindelijk eens over te gaan tot de bespreking van de Hamlets van Toergenew. Natuurlijk zal ik mij moeten beperken. Alle Hamlets van Toergenew hier te vermelden is ondoenlijk, want zij zijn legio; slechts bij een paar van de meest karakteristieke en daardoor meest bekende kan ik stilstaan. Daarna zal ik van de vele Hamlets, die de overige letterkunde ons leert kennen, er eenige bespreken, mij ook hier bepalende tot de meest geprononceerde. Ieder die bekend is met de Russische romanlitteratuur, zal hun aantal gemakkelijk kunnen uitbreiden. Zoo zou men hier vorst André Bolkonskij uit ‘Oorlog en Vrede’ van L. Tolstoj kunnen noemen. Maar hoe zou men die zoo ingewikkeld samengestelde individualiteit kunnen beschrijven, zonder den geheelen roman te bespreken? Dezelfde reden weerhield mij ook, om hier helden van Dostojewskij te behandelen. Een roman van Dostojewskij vormt één geheel, waarvan alle deelen onderling zóó samenhangen, dat men voor den loop van het verhaal geen handeling, geen gedachte van een | |
[pagina 145]
| |
hoofdpersoon missen kan. Hoe zou men in korte trekken den inhoud van zoo'n roman kunnen schetsen? Hoe in weinig woorden een bevredigend beeld geven van één van zijn hoofdpersonen, bijvoorbeeld van Iwan Karamazow, wien zeker een plaats toekomt onder de Russische Hamlets? Men leze ‘de Broeders Karamazow’ en men zal weten, wie die drie broeders zijn, maar tegelijk zal men de onmogelijkheid inzien, om anderen door een korte beschrijving het wezen van die broeders te doen begrijpen. Evenzoo spreek ik niet van Tsjitsjikow, uit Gogol's ‘Doode Zielen’. Zeer zeker is hij een uiting van die breede Russische Hamlet-natuur, en een heel eigenaardige ook. Maar wie zal zich, na het lezen van Gogol, in staat gevoelen, dezen aan anderen te verklaren, hun het wezen duidelijk te maken van de door Gogol geschilderde personen, van een Tsjitsjikow, van Sobakewitsj, Manilow, Pljoesjkin, luitenant Pirogow en zoovele anderen? Zal men dit kunnen verrichten, anders dan door Gogol voor te lezen? Probeer eens een persoon van Dickens nauwkeurig te beschrijven: dat is moeilijk, ja bijna onmogelijk: en hoeveel scherper is nog de humor van Gogol dan die van Dickens? Gogol ‘behoefde slechts met den vinger naar hen (de verschillende typen van het Russische leven) te wijzen’, zegt Dostojewskij, ‘en reeds werd het brandmerk in hun voorhoofd gebrand voor de eeuwigheid, en wij kenden hen reeds van buiten: wij wisten wie zij waren, en, vooral, hoe zij heetten.’ Ja, dat weet men zoodra men Gogol gelezen heeft. Maar hoe zou men het aan anderen kunnen openbaren? Dat kan alleen Gogol zelf, die ‘demon’, zooals Dostojewskij hem (in een tijdschriftartikel van 1861) voorgesteld heeft aan Europa, dat steeds Rusland maar niet leerde kennen en begrijpen, die ‘demon’, die aldoor lachte. ‘Hij lachte’, zegt Dostojewskij, ‘zijn geheele leven, om zich zelf en om ons, en wij allen lachten met hem mee, wij lachten zoo lang, totdat wij eindelijk begonnen te weenen tengevolge van ons lachen.... O, dit was een reusachtige demon, zooals er bij u in Europa nooit een geweest is, en zooals gij er misschien geen bij u zoudt hebben geduld.’ En de meest demonische uiting van Gogol's humor is Tsjitsjikow. Men leze de ‘Doode Zielen’ en men zal hem kennen. | |
[pagina 146]
| |
Onder Toergenew's ‘Gedenkschriften van een Jager’ vindt men een gesprek van dien jager met den ‘Hamlet van het district Sjtsjigrowskij.’ Deze ongelukkige verkeert in hetzelfde stadium van bitterheid en verachting van de wereld en zich zelf, als die persoon, dien Dostojewskij in zijn ‘Aanteekeningen uit het sousterrain’ beschrijft, en evenals deze wordt hij aan ons voorgesteld in zoo'n geestestoestand, waarin hij niet alleen die dingen meedeelt, die iemand aan zijn medemenschen en aan zichzelf durft openbaren, maar ook dat, wat een ander zelfs aan zich zelf niet bekent.Ga naar voetnoot1) De manier, waarop deze Hamlet spreekt, is typisch Hamletachtig: voortdurend spot hij met zichzelf, tegelijkertijd bezit hij een groote dosis eigenliefde, en ook daarover uit hij zich weer met den venijnigsten humor. Hij verhaalt, dat hij doorgaat voor een origineel persoon, maar dit in het allerminst niet is, in alles is hij slechts de copie van anderen: ‘ik heb onderwijs gehad,’ zegt hij, ‘ben verliefd geraakt en eindelijk getrouwd, maar het was, alsof ik dat alles niet uit eigen verkiezing deed, maar of ik daarmee een plicht vervulde, of te wel een opgegeven les opzei, wie zal het uitmaken!’ De ‘jager’ leert dezen wonderlijken persoon kennen, als hij bij een buurman op een groot diner geweest is en daar, overeenkomstig de gastvrije gewoonte van de Russen, blijft slapen. Dan is deze Hamlet zijn kamergenoot. Beiden kunnen den slaap niet vatten en Hamlet begint een gesprek; hij beweert, wel te willen wedden, dat de ander hem voor een dwaas, voor een onwetenden steppenbewoner houdt, en als deze in beleefde termen het tegendeel wil gaan beweren, wordt hij direct overstelpt door een stroom van woorden: ‘Ik ben volstrekt niet, wat u denkt.... Ten eerste spreek ik niet slechter Fransch dan u, en Duitsch zelfs beter: ten tweede heb ik drie jaar in het buitenland doorgebracht: alleen in Berlijn heb ik acht maanden gewoond. Den geheelen Hegel | |
[pagina 147]
| |
heb ik geleerd, mijnheer, Goethe ken ik van buiten; bovendien ben ik lang verliefd geweest op de dochter van een Duitschen professor, en ben ik in het vaderland getrouwd met een teringachtig meisje, die een kaal hoofd had, maar een heel opmerkelijke persoonlijkheid was. Dus ik ben een vrucht van uw grond: ik ben geen steppenbewoner, zooals u meent... Ook ik ben verteerd door reflectie en er is niets onmiddellijks in mij.’ Hij beweert, verlegen te zijn, en daardoor in een gezelschap niet opgemerkt en door de bedienden onbeleefd behandeld te worden. Maar die verlegenheid komt voort uit eigenliefde. ‘Soms echter’, gaat hij verder, ‘verdwijnt onder den invloed van weldadige omstandigheden en toevalligheden, die ik overigens niet in staat ben te definieeren noch te voorzien, mijn verlegenheid geheel, zooals bijvoorbeeld nu.’ Of de ander wil of niet, Hamlet wil hem zijn levensgeschiedenis vertellen en doet dat op dezelfde wonderlijke, humoristische manier, waarop hij tot nog toe gesproken heeft. Van ‘den grootschen dag’ van zijn geboorte af tot zijn vertrek naar de Moscousche universiteit, heeft zijn moeder met de voortvarende gestrengheid, eigen aan een landeigenares in de steppe, hem opgevoed. Als die periode teneinde is, dan begint het ongelukkige leven met al zijn zwaarte op hem te drukken. In Moscou maakt hij deel uit van een club studenten, met wie hij, zooals dat in zoo'n omgeving meer gaat, de diepzinnigste gesprekken pleegt te voeren over ‘de Duitsche philosophie, de liefde, de eeuwige zon van den geest’ enz. Hoe verkeerd hij ook deze wijze van leven vindt en hoe verderfelijk voor een jongen man, hij heeft toch daar in Moscou gemerkt, dat er velen zijn, die er tegen kunnen, dat bij menigeen, ‘hoezeer hij zich ook kromde tot een boog, de natuur toch zegevierde, alleen ik ongelukkige’, zucht hij, ‘kneedde mij zelf als zachte was, en mijn ellendige natuur bood niet den minsten weerstand.’ Gedurende zijn studententijd krijgt onze Hamlet zijn landgoed onder eigen beheer - zijn moeder is intusschen gestorven - maar hij gaat er nog niet wonen: zijn onrustige geest drijft hem, zooals zoovele Russen, naar het buitenland. Eerst studeert hij te Berlijn: daar maakt hij al spoedig kennis met de woning van dien professor, wiens dochter weldra zoo'n groote bekoorlijkheid voor hem krijgt. Hij | |
[pagina 148]
| |
meent zich gelukkig te voelen; hij zal voor zijn leven gered zijn, als zij hem in dat leven wil vergezellen. Maar in de oogenblikken van de grootste zaligheid krijgt hij zoo'n vreemd, onbegrijpelijk gevoel over zich: hij wordt zwaarmoedig en ten slotte vlucht hij voor zijn geluk: hij verlaat Berlijn en doorreist geheel Europa: maar zijn malaise wordt niet minder, steeds voelt hij dieper, dat hij geen origineel individu is: ofschoon niets van kunst begrijpende, staat hij met aandacht beroemde beelden en schilderijen te bewonderen: hij komt zelfs zoover, dat hij gedichten en een dagboek schrijft. Na drie jaren zwerven keert hij in Moscou terug; hij is, zoo vertelt hij, onbeduidend gebleven, maar zijn onbeduidendheid vertoont zich in een nieuwe phase: veel spreken, mooiklinkende ideeën verkondigen, dat is nu zijn eenige vermaak. En hij heeft er succes mee: er zijn velen in Moscou, die hem, den minsten van alle stervelingen, voor een geleerde, voor een genie houden! Maar hieraan komt spoedig een einde: men spreekt kwaad van hem, de vereering voor zijn persoon wordt minder, en met zijn grootheid is het uit. Weg nu uit Moscou, en gevlucht voor den vijand! Maar wie kan zich zelf ontvluchten? In de eenzaamheid komt een nieuwe kwelgeest, in den vorm van schaamte en zelfverachting wegens het dwaze, kwajongensachtige optreden in Moscou, en wegens de laffe vlucht, die daarop gevolgd is. Gelukkig vindt onze Hamlet een afleiding voor zijn zwaarmoedige overpeinzingen in het gezin van een weduwe, wier jongste dochter weldra zijn vrouw wordt. Hij verbeeldde zich haar lief te hebben. Hoe hij op die gedachte gekomen is? Hij weet het zelf niet, vermoedelijk is het in de eerste plaats het huiselijke van het geheele milieu, dat zoo'n invloed op hem heeft gehad. Hoe dat ook zij, op het einde van een avond, dat hij kalm heeft genoten van al wat hij daar in de huiskamer zag en hoorde, heeft hij de hand van Sophia gevraagd en niet lang daarna zijn zij getrouwd. Maar ook nu blijkt weer de groote bekrompenheid en kortzichtigheid van onzen Hamlet. Wien anders dan hem zou dat zijn overkomen...? Eerst na het huwelijk ontdekt hij, dat zij niet de geschikte vrouw voor hem is: zij gaat gedrukt onder iets, wat weet hij niet. Nu, zegt hij ‘een origineele man had zijn schouders opgehaald, misschien een paar maal gezucht, en was voor zich | |
[pagina 149]
| |
gaan leven: maar ik, een niet origineel wezen, begon naar de balkenGa naar voetnoot1) te kijken.’ Het is dan ook een ware uitkomst, als de ongelukkige vrouw sterft in het kraambed; dat zij juist op die wijze haar leven zou eindigen, dat had haar echtgenoot al lang voorzien. Zij zou wel niet in staat zijn, hem een dochter of zoon en de wereld een nieuwen bewoner te schenken! Nog niet lang is dit alles geleden, maar lang genoeg, om den armen man nog dieper te doen zinken: hij heeft een betrekking gekregen, maar die wegens hoofdpijn, slechte oogen en ‘andere oorzaken’ weer opgegeven; hij heeft een opstel voor een tijdschrift geschreven (‘als ik mij niet vergis, een vertelling’) maar van den redacteur, aan wien hij het toegezonden had, ten antwoord gekregen, dat hij wel geest bezat, maar niet het eenige noodige, d.w.z. talent. De landeigenaars uit den omtrek, die eerst grooten eerbied hadden voor zijn ‘Europeesche’ geleerdheid, zijn aan hem gewend en behandelen hem familiaar, ja zelfs uit de hoogte en met geringschatting. En hij? Wat doet hij nu? Hij is afgedaald tot de diepste diepte van zelfverachting, die een mensch behagen doet vinden in zijn eigen vernedering. Verlaat hij de eenzaamheid en vertoont hij zich onder de menschen, dan zoekt hij opzettelijk het gezelschap van wie hem hoonen en beleedigen, opzettelijk vleit hij die menschen, die hij diep veracht, en die indertijd in Moscou ‘in geestdrift het stof van zijn voeten en den zoom van zijn jas zouden hebben gekust.’ - En als op deze wijze de verhaler zijn geheele levensgeschiedenis heeft meegedeeld, dan protesteert van uit het aangrenzende vertrek de heer Kantagrioechin, die tevergeefs poogt in slaap te komen, tegen dat aanhoudende praten. | |
[pagina 150]
| |
Schuchter duikt Hamlet weg onder zijn dekens, mompelt eerbiedig-bedeesd: ‘Ja mijnheer, excuseer mij’, en neemt van zijn kamergenoot afscheid met de woorden: ‘Hij heeft recht op zijn nachtrust, hij behoort te slapen, hij moet nieuwe krachten opdoen, al was het dan ook maar alleen, om morgen weer met hetzelfde genot te dineeren. Wij hebben niet het recht, hem te storen. Bovendien, ik geloof, dat ik u alles gezegd heb, wat ik wou, en u zult wel willen slapen. Ik wensch u goeden nacht.’ Zie hier de geschiedenis van een Russischen Hamlet van het begin tot het vroege einde: deze ongelukkige is, na verschillende stadiën van ellende doorgemaakt te hebben, ten slotte bezweken in den strijd van het leven; nog jong, is hij voor de wereld gestorven: alleen voor zich zelf levende, is hij voortdurend in dien wanhopigen toestand van zelfverachting en zelfvernedering, waarin men zich steeds dieper voelt zinken; voor een oogenblik kan er nog eens een opflikkering van leven komen, maar die oogenblikken zijn kort en zeldzaam: al gauw vervalt de rampzalige weer tot die zelfmarteling, die eeuwig schijnt te zullen voortduren. Maar niet van iederen Hamlet is de val zoo diep. De overige Hamlets van Toergenew beantwoorden geen van allen volkomen aan dit type, al hebben velen er groote gelijkenis mee. Dat is bij voorbeeld het geval met den meest bekenden, Dmitrij Roedin. Roedin heeft niet alleen wat zijn karakter, maar ook wat zijn levensloop betreft, punten van overeenkomst met den ‘Hamlet van het district Sjtsjigrowskij.’ Evenals deze is hij de zoon van een landeigenaar, ook hij is student geweest en heeft met zijn clubgenooten vol enthousiasme geredetwist over Duitsche philosophie en gedweept met poëzie en liefde. Hij zelf was de ziel van die club. Daarna is ook hij in Duitschland geweest en vandaar teruggekeerd met een groote dosis geleerdheid, waarmee hij nu zijn landgenooten verbaast en in bewondering brengt. Evenals die andere Hamlet is hij opgetreden in de salons van de aristocratie en is daar als een genie gevierd. Maar nu houdt de overeenkomst op: de een is, zoodra zijn roem begint te verminderen, in de eenzaamheid gevlucht. Moedeloos geworden, heeft hij zich | |
[pagina 151]
| |
het slechts met het doel, om zich te laten hoonen en vernederen. Roedin daarentegen geeft den moed niet zoo gauw op; wel vlucht ook hij voor de moeilijkheden, maar alleen, om elders opnieuw zijn geluk te beproeven, tot het hem ook daar tegenloopt. Hij bezit alzoo een zekere mate van zelfvertrouwen. Dat maakt tevens, dat hij niet dadelijk iedere onderneming opgeeft, zoodra hij tegenstand ondervindt. Maar zijn weerstandsvermogen is niet heel groot; wel neemt hij zich dikwijls voor, zich te verzetten tegen de moeilijkheden, maar zijn verzet duurt slechts zoolang - en dat punt is gauw bereikt - totdat hem de strijd te zwaar wordt; dan wijkt hij, en is moedeloos; bij iederen nieuwen terugslag voelt hij zijn zwakheid dieper; maar telkens verzamelt hij toch weer nieuwe krachten, telkens probeert hij, of hij op ander terrein gelukkiger zal zijn. Het is één eigenschap, die hem steeds belemmert in zijn ondernemingen: hij kan niet standhouden. Een ander zal den eersten keer, dat zich een hinderpaal voordeed, niet gerust hebben, voordat die uit den weg geruimd was: die man is gered voor zijn leven. Roedin heeft nooit zoo gehandeld: bij iedere moeilijkheid heeft hij willen weerstandbieden, maar zoodra er een energieke daad vereischt werd, was hij daartoe niet in staat; dan bleek het, dat de theorieën, die hij zoo graag zich zelf hoorde uitspreken, niet uit een vast levensprincipe voortkwamen, maar aangeleerd waren, zonder diep te wortelen in zijn geest. Met weemoed begint hij het verhaal van zijn avonturen en desillusies aldus: ‘Iets opbouwen heb ik nooit gekund; het is dan ook lastig, om te bouwen, wanneer men geen bodem onder zijn voeten heeft, wanneer men zelf zijn eigen fundament moet leggen.’ De hoofdinhoud van den roman wordt gevormd door Roedin's verblijf ten huize van Darja Michajlowna, een rijke dame, die evenals 's winters in Moscou, zoo ook 's zomers als zij buiten woont, haar woning gastvrij openstelt voor haar vele bekenden. Roedin wordt bij haar geïntroduceerd door een vriend van hem. Bij zijn komst vindt hij een groot aantal dames en heeren bijeen, op wie dadelijk den eersten avond zijn welsprekendheid een diepen indruk maakt. Zoodra zich een gesprek ontwikkelt en Roedin als van zelf het middelpunt daarvan wordt, dan voelen allen, dat hier | |
[pagina 152]
| |
een buitengewone persoonlijkheid spreekt, om niet te zeggen een genie. Ieder wordt geboeid door zijn stem en zijn woorden, langzamerhand zwijgen alle overigen, en het gesprek verandert in een causerie. Roedin bezit in hooge mate de gave van het woord. Zijn stellingen toelichtende met mooie, pakkende beelden, die nog te meer boeien door het enthousiasme van den spreker, spreekt hij over ‘datgene, wat aan het tijdelijke leven van den mensch een eeuwige beteekenis geeft.’ Ten slotte eindigt hij met de woorden: ‘Ik herinner mij een Scandinavische legende: een vorst zit met zijn krijgslieden in een donkere, lange schuur, om den haard. Het voorval heeft plaats in een winternacht. Op eens vliegt een klein vogeltje de geopende deur binnen en aan de andere zijde weer naar buiten. De vorst maakt de opmerking, dat dit vogeltje is - als de mensch in de wereld: het kwam aanvliegen uit de duisternis en vloog weer weg in de duisternis, en vertoefde slechts kort in de warmte en het licht. “Vorst,” antwoordt de oudste van de krijgslieden, “het vogeltje zal ook in de duisternis niet omkomen, en het zal zijn nest vinden...” Evenzoo is ook ons leven vluchtig en nietig; maar al het groote wordt volbracht door middel van de menschen. Het bewustzijn, dat men een werktuig is in de hand van die hoogere krachten, dat moet voor den mensch alle overige vreugden vervangen: het is juist in den dood, dat hij zijn leven, zijn tehuis zal vinden...’ - Als na die tirade Darja Michajlowna uitroept: ‘Vous êtes un poète’, dan is Roedin's roem gevestigd; allen prijzen hem met geestdrift; Darja Michajlowna noodigt hem uit, voor eenige dagen zijn intrek bij haar te nemen, en een tijdlang is hij het middelpunt niet alleen van het huisgezin, maar van het intellectueele leven van de geheele streek. Doch daaraan zal gauw een einde komen. Een zekere Lezjnew, die in de nabijheid woont en hoort van Roedin's succes, voorspelt reeds, dat die roem zich niet zal handhaven. Hij zelf was een vriend van Roedin in hun beider studententijd: hij kent den indruk, dien deze vermag te maken; maar zijn gebrek aan energie, de zwakheid van zijn karakter zijn hem eveneens bekend. En maar al te gauw komt Lezjnew's voorzegging uit. Darja Michajlowna heeft een achttienjarige dochter, Natalia, op wier jeugdig gemoed de nieuwe gast een diepen indruk maakt. | |
[pagina 153]
| |
Als deze met enthousiasme spreekt van een nuttig, werkzaam leven en met hartstocht te velde trekt tegen de conventie, die het leven van zoovelen ijdel en nietswaardig maakt, dan krijgt zij die nieuwe leer lief en met de leer den profeet. En ook Roedin voelt liefde voor Natalia. Welke hinderpaal zal dus aan hun huwelijk in den weg staan? Dat Darja Michajlowna haar toestemming weigert? Neen, daardoor laat Natalia zich niet weerhouden. Als haar moeder zegt, dat zij eerder den dood van haar dochter dan het huwelijk van deze met Roedin zal gedoogen, dan antwoordt zij, dat zij eerder zal sterven dan met een ander te trouwen. Ja, Roedin's lessen hebben indruk gemaakt: Natalia is geheel los geworden van alle vooroordeelen van de conventie. ‘Weet u,’ zegt zij tot Roedin, ‘dat als u mij vandaag, op dit oogenblik, hadt gezegd: “Ik heb je lief; maar trouwen kan ik je niet, ik kan niet instaan voor de toekomst, maar reik mij de hand en ga met mij mee!” - weet u, dat ik dan met u gegaan zou zijn, dat ik voor niets zou zijn teruggeschrokken?’ En wat doet Roedin? Hij raadt onderwerping aan. Aan de moeilijkheden, die zich anders zullen voordoen, voelt hij zich niet in staat het hoofd te bieden. Of hij die dan vroeger niet voorzien heeft? Ja, dat heeft hij wel, maar geheel anders deden zij zich aan hem voor, toen hij er slechts over sprak en peinsde, dan nu, nu een snelle beslissing noodig is. Nu blijkt het ook van dezen Hamlet waar te zijn, wat Toergenew van dien van Shakespeare zegt: de gedachte en de wil, die tot een daad moet voeren, zijn van elkaar vervreemd. Nog steeds voelt Roedin dezelfde liefde voor Natalia. nog steeds zou het zijn vurigste wensch zijn, met haar te mogen leven; maar de ‘podwig’ (groote daad), die hiervoor noodig is, daartoe kan hij niet besluiten; daarvoor is - hij gevoelt het diep - zijn lafheid en onbeduidendheid te groot. ‘Dus zoo was het dan, dat dit alles moest eindigen! Wat een erbarmelijk figuur maak ik, hoe nietig ben ik tegenover haar,’ - zoo spreken, dat kan hij, maar zich verheffen uit die nietigheid: hij is niet eens in staat het te beproeven. Liever verlaat hij met schande de woning, waar hij gastvrijheid genoten heeft, liever zwerft hij arm rond, gehaat en vervolgd door zijn vroegere vrienden en vereerders. Schitterend was het begin, tragisch het einde. | |
[pagina 154]
| |
En zoo gaat het telkens weer, bij alles, wat Roedin onderneemt. Van een deel van die lijdensgeschiedenis worden wij in kennis gesteld in het laatste deel van den roman, waar Roedin voor zijn vroegeren studiemakker Lezjnew, dien hij toevallig aantreft, zijn hart uitstort. Veel heeft hij ondernomen, maar niets is hem gelukt, niets heeft hij tot een goed einde gebracht. Zoo is hij o.a. leeraar geweest aan een school; maar hij kon zich niet bepalen tot den beperkten arbeid, die hem was opgedragen. Zijn geest wilde steeds breedere wegen zoeken. Hij boeide zijn leerlingen door zijn enthousiaste improvisatie, zij luisterden gretig naar de welsprekende taal, ook al ontging hun de inhoud; en dan raakte Roedin onder de bekoring van zijn eigen stem en woorden, en het succes, dat hij verkreeg, deed hem steeds verder spreken, steeds de grenzen van zijn onderwerp uitbreiden. Dikwijls gebeurt het, dat hij, met zijn algemeene, encyclopaedische kennis, zich niet bepaalt tot zijn eigen vak, zijn collega's beklagen zich, en als ten slotte blijkt, dat de leerlingen niets geleerd hebben, dat alleen de welsprekendheid en de persoonlijkheid van den leeraar indruk hebben gemaakt, dan is het met den docent Roedin gedaan. Hij bezit niet de kracht om zich te verzetten tegen zijn breede, expansieve natuur, hij probeert niet eens zijn werk weer op te nemen en het van een andere zijde aan te vatten, wetende, dat hij zich toch binnen geen grenzen beperken, zich geen bepaalde, nauwkeurig omschreven taak stellen kan. Hij vlucht voor de omstandigheden. En zoo is het zoo vaak gegaan, sedert hij Darja Michajlowna's huis verliet. Alles mislukt den ongelukkigen Roedin; overal laat hij een slechten naam achter; onophoudelijk vervolgt hem de schande. Toch is hij niet slecht, toch is die schande onverdiend; maar slechts door weinigen wordt dit beseft, slechts weinigen voelen iets van wat er in hem omgaat en hoe groot zijn lijden is. Maar geheel onbegrepen en onbemind zal hij toch niet sterven. Ook Hamlet had een vriend, Horatio, die hem lief had en vereerde, die uit den grond van zijn gemoed van zijn stervenden vorst kon getuigen: ‘Here cracks a noble heart.’ Zoo'n Horatio heeft ook Roedin gevonden, en wel in den persoon van Lezjnew. Deze heeft, toen zijn vroegere vriend zoo'n gevierde persoon was ten huize van Darja Michajlowna, zijn | |
[pagina 155]
| |
omgeving voor dien innemenden man gewaarschuwd; hij heeft onmiddellijk begrepen, hoe gevaarlijk die in dezen kring zijn kan, in de eerste plaats voor het suggestibele gemoed van Natalia. Maar ofschoon Lezjnew's genegenheid voor zijn vroegeren vriend zeer verminderd is, veracht heeft hij hem nooit; steeds bewaart hij een gevoel van medelijden voor den ongelukkige. En als hij na lange jaren Roedin terugvindt, in de diepste ellende, vernederd en gedesillusionneerd door het leven, maar niet verbitterd op de menschheid, aan niemand iets verwijtend dan aan zichzelf, dan stijgt zijn medegevoel tot bewondering en liefde, dan doorziet en begrijpt hij Roedin, zooals eenmaal Horatio zijn vriend Hamlet. Dan beseft hij, dat het alleen standvastigheid is, waaraan het zijn makker ontbreekt, standvastigheid, die niet rust, voordat het goede voornemen ten einde toe voltooid is. Nu eerst is hij in staat, zijn vriend de ware woorden toe te voegen: ‘Geen worm woont er in je, geen geest van ijdele rusteloosheid, - het vuur van de waarheidsliefde brandt in je, het brandt in jou krachtiger dan in velen, die niet eens zichzelf voor egoïsten houden en jou misschien een intrigant noemen.’ In den strijd van het leven zijn de vrienden van elkaar vervreemd, zelfs heeft een tijdlang vijandschap tusschen hen bestaan inplaats van de vroegere vriendschap. Na lange jaren vinden zij elkaar terug en dan begrijpen zij, dat de afstand, die hen scheidt, inderdaad zoo groot niet is; de een is in staat geweest, nadat hij eenmaal zijn plaats in de wereld gevonden had, daar kalm en rustig te blijven leven; de ander heeft voortdurend gearbeid, gezwoegd en geleden, zonder ooit een rustplaats te vinden; maar nog steeds waardeeren en begrijpen zij elkaar, nog steeds zijn zij in staat eendrachtig hun glazen op te heffen en een ouderwetsch ‘Gaudeamus igitur’ te zingen. Maar het samenzijn van de vrienden duurt niet lang meer: Roedin wil nog dienzelfden avond vertrekken. Hoeveel zwerven zal hem nog te wachten staan? In ieder geval, zegt hij bij het afscheidnemen, wat er ook gebeuren mag, zijn uiteinde zal ellendig zijn. En hoe is zijn uiteinde geweest? Lange jaren heeft Dmitrij Roedin gezworven door zijn vaderland, niets nuttigs heeft hij er tot stand gebracht: in | |
[pagina 156]
| |
1848 sterft hij onbekend te Parijs, ver van huis, bij het verdedigen van een barricade.
De bekendste van alle romanhelden van Toergenew is Bazarow, de hoofdpersoon van ‘Vaders en kinderen.’ Ook hij is een representant van het type Hamlet en wel een heel eigenaardige. Daarom wensch ik hier ook zijn persoon te bespreken, na vooraf een enkel woord gezegd te hebben over den geheelen roman en over de andere personen, die er in voorkomen. Van alles, wat Toergenew geschreven heeft, is ‘Vaders en Kinderen’ het meest gelezene. Toch vinden velen - vooral in Rusland - het niet het mooiste. Datgene, wat hun niet bevalt, is de intrigue: het zou beter geweest zijn, als eenige stukken waren achterwege gebleven, bijv. Bazarow's duël met Paul Kirsanow, ja zelfs de geheele episode van de liefde van Bazarow voor de weduwe Odintsowa. Natuurlijk is dit een quaestie van smaak; maar tot zekere hoogte zal ieder met deze critiek instemmen: de loop van het verhaal is bijzaak, hoofdzaak is de schildering van de personen, van Bazarow in de eerste plaats; de kern van den roman is het eerste gedeelte, waarin het verblijf van Bazarow in de woning van de Kirsanow's wordt beschreven, en waarin zoo scherp geteekend het geslacht van de vaders en dat van de zoons naast elkaar worden gesteld, zooals die generaties waren in de periode, waarin deze roman geschreven werd (1862). Van het oudere geslacht worden ons twee representanten getoond in de broeders Paul en Nicolaas Kirsanow. Juist in deze zelfde periode hield Toergenew zijn rede over ‘Hamlet en Don-Quichot’, de daarin uitgesproken ideeën vervulden toen al zijn denken en het is dan ook niet te verwonderen, dat hij ons in deze twee broeders vertegenwoordigers van die beide categorieën van menschen laat zien. Nicolaas is een Don-Quichot: zijn geheele leven is een streven naar de idealen, die hij als de hoogste en edelste beschouwt. Hij is jong getrouwd en zijn huwelijksleven is ongestoord gelukkig geweest. Als hij op nog jeugdigen leeftijd zijn vrouw moet missen, dan wijdt hij zich met alle zorg aan de opvoeding van zijn zoontje Arkadij. Maar dat is niet het eenige, waar- | |
[pagina 157]
| |
voor hij belangstelling heeft. Hij behoort tot die zelfde generatie, waartoe Toergenew behoort, en evenals deze is hij een overtuigd voorvechter van de liberale ideeën, die in het midden der eeuw het gemoed van zooveel Russen in beweging brachten. Hij is landeigenaar en in de eerste plaats is het de positie van de onderhoorige bevolking, die zijn gedachten bezighoudt. Als eindelijk zijn ideaal verwezenlijkt is en bij het groote besluit van 19 Februari 1861 de boeren vrij zijn verklaard, dan geeft Nicolaas Kirsanow al zijn tijd en al zijn zorg aan de administratie van zijn landgoed en aan de regeling van de nieuw geschapen toestanden, en ofschoon de domheid en onhandelbaarheid van zijn boeren, die zijn goede bedoelingen maar niet kunnen en willen begrijpen, hem dikwijls moedeloos doet neerzitten, die stemming is voorbijgaand, hij werkt moedig voort, vol ijver en vol verwachting van de toekomst. En dat is het juist, wat hem zoo scherp onderscheidt van zijn broeder: deze verwacht van de toekomst niets meer; hij is vol illusies het leven ingegaan, maar hoe gauw zijn die verdwenen! Toen hij op jeugdigen leeftijd officier was geworden, toen was het voor allen die hem kenden een uitgemaakte zaak, dat dezen man een schitterende carrière wachtte: hij was een kranig officier, zoodat hij op zijn 28ste jaar reeds den rang van kapitein kreeg; hij bezat al die eigenschappen van lichaam en geest, die iemand tot den lieveling van allen maken; daarbij had hij een groote mate van zelfvertrouwen. Zoo leefde hij in Petersburg, bemind en benijd door ieder. Maar op eens kwam daaraan een einde. Het is de liefde voor een vrouw, die hem in het verderf stort, voor een vrouw van een hartstochtelijke, ondoorgrondelijke natuur. Hij, tegen wien geen vrouwenhart ooit bestand is geweest, weet ook haar liefde te winnen. Maar bij haar is niets bestendig: haar liefde begint te verflauwen; doch in dezelfde mate groeit de passie van Paul Kirsanow; als zij Petersburg verlaat en naar het buitenland gaat, neemt hij zijn ontslag en geeft zijn carrière op; hij reist haar na en wint weer haar liefde; ‘het was, alsof zij hem zòò hartstochtelijk nog nooit bemind had.... maar na een maand was alles uit.’ Paul is nu een gebroken man, hij keert terug naar Rusland, en poogt te leven op dezelfde wijze als vroeger; maar dat kan hij niet meer, | |
[pagina 158]
| |
hij is vóór zijn tijd oud en grijs geworden en het leven kan hem niets meer geven. Als hij hoort, dat de ‘sphinx’, die nog steeds zijn gedachten vervult, gestorven is, dan trekt hij zich geheel terug uit de groote wereld en wil zijn verdere levensdagen op het land slijten, bij zijn broer. Uiterlijk blijft hij altijd de gewoonten van een ‘gentleman’ in acht nemen, hij kleedt zich nog steeds even gedistingeerd, als toen hij in Petersburg zijn conquêtes maakte, en de landedelen uit de buurt eeren hem als een man ‘comme il faut’; maar dat uiterlijk verbergt een gestorven geest: iets doen, iets produceeren kan hij niet meer; dat neemt echter niet weg, dat hij zich verlustigt in den ijver en het enthousiasme van zijn broer; hij bewondert dien man, die voortdurend naar hooger blijft streven; die heeft beter de beteekenis van het leven begrepen, dan hij, voor wien verleden, heden en toekomst slechts een aaneenschakeling van ijdele herinneringen en overpeinzingen is. En toch sluit die minachting voor zijn eigen ik geen eigenliefde uit: als ‘man van de wereld’ maakt Paul Kirsanow aanspraak op een zekeren eerbied voor zijn persoon en voor de tradities, waarbij hij is opgegroeid en die hij hoog houdt. Tast iemand hem in dat zwak, dan zal hij die beleediging, voor zoover het in zijn macht ligt, niet ongestraft laten voorbijgaan. Tegenover deze twee representanten van het oudere geslacht staan er ook twee van het jongere, te weten: Arkadij, de zoon van Nicolaas Kirsanow, en zijn academievriend Bazarow, die voor eenigen tijd op het buiten van zijn makker komt logeeren. Maar alleen over Bazarow behoeven wij hier te spreken. Hij is het, die ons de nieuwe leer van het jonge Rusland verkondigt. Ook Arkadij is een aanhanger van die leer, maar hij is slechts als een copie van Bazarow te beschouwen; spreekt hij de nieuwe ideeën uit, hij doet het als de echo van zijn vriend en leermeester. En wat is nu die nieuwe leer? Om het met één woord te zeggen: de negatie van al wat de vorige generaties geleerd hebben. Het geslacht van de vaders, dat geslacht, waartoe ook Toergenew behoort, heeft, vervuld van West-Europeesche denkbeelden, onder de leiding van zijn liberalen keizer de afschaffing van de slavernij voltooid; het geslacht van de kinderen staat wéér onder den invloed van het Westen, maar de ideeën, | |
[pagina 159]
| |
die zij hiervan overnemen, zijn gansch andere. Colossaal zijn de vorderingen, die in dien tijd in West-Europa de studie van de natuurwetenschappen gemaakt heeft; het aantal ontdekkingen en uitvindingen is legio, steeds ontstaan er nieuwe, scherpzinnig uitgedachte en voor een deel hoogst waarschijnlijke hypothesen, die een grooten invloed uitoefenen op de ideeën van de menschen. Van velen is de levensopvatting geheel gewijzigd: datgene, wat men vroeger aannam, eenvoudig omdat anderen het aannamen, op gezag van de overlevering, is voor een deel bewezen onwaar te zijn; maar ook waar dat niet het geval is, ontstaan twijfelingen: op grond van nieuwe theorieën hecht men niet meer aan de oude traditie. Van de West-Europeanen van deze richting zijn Bazarow c.s. de directe leerlingen, en, zooals men dat vaker waarneemt in Rusland, zij gaan tot de uiterste consequenties. Hun grondstelling is: ‘Geloof niets op gezag’. Als Arkadij aan zijn vader en oom zal meedeelen, wat Bazarow eigenlijk is, noemt hij hem een ‘nihilist’. ‘Nihilist’, zegt dan Nicolaas, ‘dat is van het Latijnsche nihil, niets, voor zoover ik er over oordeelen kan; dus beteekent dit woord: iemand, die... die niets erkent?’ ‘Die uit een critisch oogpunt alles beschouwt’, antwoordt Arkadij en gaat verder: ‘Een nihilist is een mensch, die zich buigt voor geen autoriteiten, die geen enkel principe op goed vertrouwen aanneemt, welke achting men ook van alle zijden aan dat principe toedraagt’. - Dit is de eerste keer, dat de benaming ‘nihilist’ gebruikt is. Het woord is een maaksel van Toergenew, en in hoeveel verschillende beteekenissen men het ook aangewend heeft, al naar de verschillende vormen, waarin het ‘nihilisme’ zich heeft geuit, dit is de algemeene, de oorspronkelijke beteekenis er van. Zoo'n ‘nihilist’ is Bazarow. Het spreekt van zelf, dat zijn omgang met de broeders Kirsanow al spoedig aanleiding moet geven tot wrijving, in de eerste plaats met Paul, die niettegenstaande zijn scepticisme steeds nog zoo'n eerbied heeft voor traditioneele vormen en opvattingen en die niet dulden kan, dat een ander juist dat eenige aanvalt, waaraan hij nog waarde hecht. Ook Nicolaas kan zich niet vereenigen met de nieuwe leer, maar hij wil en kan aan een jonge generatie het recht niet ontzeggen, andere principes te hebben | |
[pagina 160]
| |
dan hij. Hij zelf strijdt voor zijn opvattingen; waarom zou een ander dat niet mogen doen? Eens heeft hij getwist met zijn moeder, en haar toen de bittere woorden toegevoegd: ‘u kunt mij immers toch niet begrijpen, wij behooren immers tot twee verschillende generaties?’ De pil was bitter, maar moest geslikt worden. ‘Welnu,’ zegt Nicolaas tot zijn broer, ‘nu is onze beurt gekomen, en onze erfgenamen kunnen tot ons zeggen: jullie zijn immers niet van onze generatie: slikt de pil.’ Paul echter haat en veracht het ‘nihilisme’, altijd twist hij met Bazarow, eindelijk daagt hij hem zelfs uit tot een duel. ‘Is hij dan niet veeleer een Don-Quichot dan een Hamlet?’ zou men kunnen vragen. Neen, dat is hij niet; hij is wel geen volmaakte Hamlet, maar zoo zijn er ook maar zeer weinige; wel bezit hij die eigenschap van Don-Quichot, dat hij durft te strijden voor zijn principe; maar dat principe, waarvoor hij strijdt, is niets anders dan het recht van bestaan van den scepticus, van Hamlet; wat hij aan de nihilisten verwijt, is hun ‘brutale pedanterie’: zij meenen het beter te weten dan anderen: maar wie is er, die het recht heeft, dat te meenen? - Reeds bij de eerste ontmoeting is de wederkeerige indruk, dien Bazarow en Paul op elkaar maken, ongunstig: zij wisselen nauwelijks een woord met elkaar, maar het uiterlijk zegt genoeg: Bazarow ergert zich aan de conventioneel-gedistingeerde kleeding van Paul, aan diens gesoigneerde nagels, die men volgens zijn meening wel op een tentoonstelling zou kunnen inzenden; Paul van zijn kant ontdekt onmiddellijk in dien ‘harigen’ man een geest van protest, die veel onaangenaamheden zal brengen over hun vreedzame woning. Zoo gebeurt het dan ook: telkens de hefstigste twistgesprekken tusschen Bazarow, bijgestaan door Arkadij, en Paul; intusschen kijkt Nicolaas voortdurend met onrustige blikken naar zijn zoon, en met weemoed beseft hij meer en meer, dat zijn eenig kind van hem vervreemd is, door den invloed van dien ‘nihilist’. - Maar ik wil geen overzicht geven van de intrigue van den roman: alleen op den persoon van Bazarow komt het aan. Dezen meen ik niet beter te kunnen kenschetsen, dan door eenige gesprekken te citeeren, die behalve den inhoud van Bazarow's theorieën, ons ook doen zien, op wat voor een inderdaad pedanten, eigenwijzen toon de ‘nihilist’ zijn stellingen verkondigt. | |
[pagina 161]
| |
Als Arkadij de levensgeschiedenis van zijn oom Paul aan zijn vriend heeft verteld, dan wil hij dezen tot een zachter oordeel stemmen, door te herinneren aan 's mans opvoeding en de veranderde tijdsomstandigheden. ‘Opvoeding?’ roept dan Bazarow uit, ‘iedere mensch is verplicht, zichzelf op te voeden, - neem bij voorbeeld mij.... En wat den tijd betreft, waarom zal ik daarvan afhankelijk zijn? Laat die liever van mij afhankelijk zijn. Neen vriend, dat is allemaal ijdelheid. En wat is dat voor een geheimzinnige betrekking tusschen man en vrouw? Wij physiologen weten, wat dat voor betrekkingen zijn. Bestudeer jij de anatomie van het oog eens; waar is daar plaats voor dien “raadselachtigen blik”, zooals jij zegt? Dat is alles romantiek, onzin, vuiligheid, kunst. Laten wij liever dien kever gaan bekijken.’ - Een anderen keer zijn de twee vrienden buiten op het veld. Arkadij staart peinzend naar de ondergaande zon, en als Bazarow dan op de gewone apodictische manier verkondigt, dat slechts één ding gewichtig is, en wel, dat twee maal twee vier is, en al het overige onzin, dan vraagt hij langzaam: ‘De natuur ook?’ ‘Ook de natuur is dwaasheid, in die beteekenis, waarin jij haar opvat. De natuur is geen tempel, maar een werkplaats, en de mensch is daarin de arbeider.’ Op dat oogenblik hooren de vrienden de langzame tonen van een violoncel. In huis is iemand bezig met veel gevoel ‘Erwartung’ van Schubert te spelen. ‘Wat is dàt?’ vraagt Bazarow. - ‘Dat is mijn vader’. - ‘Je vader speelt op een cel?’ - ‘Ja’. - ‘Maar hoe oud is je vader?’ - ‘Vier en veertig.’ - Bazarow schatert het uit. - ‘Waarom lach je?’ vraagt de ander. - ‘Genadige hemel! Op den leeftijd van vier en veertig speelt een mensch, een pater familias, in het district A. op een cel!’ - Kunst, in welken vorm ook, dat is voor Bazarow iets diep verachtelijks. - Nicolaas Kirsanow, die voor iemand van de oude generatie heel liberaal is, kan tot zekere hoogte genade vinden in zijn oogen; ofschoon hij ouderwetsch is, hij is ‘een goede vent.’ Maar hij begrijpt de eischen van dezen tijd niet. ‘Eergisteren zag ik, dat hij Poesjkin las’, zegt Bazarow tot Arkadij, ‘zeg hem, als 't je blieft, dat dat nergens nut voor heeft. Hij is toch geen kleine jongen meer: het is tijd, om met al dien onzin op te houden. Wie verlangt er nu nog een roman- | |
[pagina 162]
| |
ticus te zijn, in onzen tijd! Geef hem iets degelijks te lezen’. - ‘Wat zouden wij hem geven?’ - ‘Ja, mij dunkt, Büchner's “Stoff und Kraft”, om mee te beginnen’. - ‘Ja, dat vind ik ook’, zegt Arkadij, ‘“Stoff und Kraft” is in een populairen toon geschreven’. Deze staaltjes zijn voldoende, om een voorstelling te geven van de ideeën van Bazarow en van de wijze, waarop hij die aan anderen verkondigt. Men ziet het, zijn persoonlijkheid is, evengoed als die van Paul Kirsanow, samengesteld uit Hamlet- en Don-Quichot-eigenschappen, en hoe colossaal ook het verschil tusschen deze twee mannen is, beiden zijn in hoofdzaak Hamlets. Bazarow's wijze van optreden heeft, het is waar, iets zeer Don-Quichot-achtigs. De apodictische manier, waarop hij zich uit, de gedecideerdheid, waarmee hij zich richt tegen alles, wat hij voor verkeerd houdt, doen hem kennen als een warm strijder voor zijn overtuiging; hij heeft zich een doel voor oogen gesteld en zijn heele leven is niet anders dan een streven naar dat doel. Maar het doel is volkomen negatief: totale omverwerping van al wat tot nog toe geweest is, dat is voorloopig het eenige. En dan verder? Dan zal vermoedelijk de natuurwetenschap (waarvan Bazarow een ijverig en bekwaam beoefenaar is) wel den verderen weg aanwijzen! Maar juist de studie van de natuur is het, die, nog lang vóór het afbrekingswerk zelfs begint, Bazarow maakt tot een twijfelaar aan zijn eigen leer. Als eens de twee vrienden op een heeten dag in de schaduw van een hooiberg liggen, dan stort Bazarow zijn hart uit: ‘kijk, ik lig hier nu in het hooi.... Het kleine ruimtetje, dat ik inneem, is zoo nietig in vergelijking met de overige ruimte, waar ik niet ben en waar ik niets te maken heb; en het stuk tijd, dat ik zal leven, is zoo onbeduidend tegenover de eeuwigheid, dat ik niet bestaan heb, en niet bestaan zal.... En in dit atoom, in dit mathematische punt volbrengt het bloed zijn omloop, arbeiden de hersenen en willen ook nog iets.... wat een ongerijmdheid, wat een dwaasheid.’ Bazarow voelt het door en door: zijn vader, een eenvoudig man, die niet zoo diep is doorgedrongen in de wetenschap, diè kan dagelijks zijn kleinen plicht doen en tevreden leven; maar hij zelf, de geleerde, die een hoogere levensopvatting heeft kunnen bereiken, voelt zijn eigen nietswaardigheid en het ijdele | |
[pagina 163]
| |
van zijn eigen streven. Voor het oog van de menschen is hij een overtuigd, wakker strijder, maar in de stilte van de eenzaamheid moet hij zijn vriend bekennen ‘slechts verveling en bitterheid’ te gevoelen. - Ja, au fond is Bazarow een echte Hamlet. Hij begon met te strijden voor zijn beginselen, maar hoe langer hij strijdt, hoe grooter de twijfel wordt aan het nut van zijn werk. De oppervlakkige beschouwer merkt het wellicht niet op, maar zelf voelt hij het geloof in zijn principe zwakker worden; en als hij aan het einde van zijn kortstondig leven afscheid neemt van de vrouw, die hij boven alle menschen heeft liefgehad, dan overziet hij het met één blik in zijn geheel, dat leven, waarin hij zoo nuttig had willen arbeiden, dat zooveel heerlijke verwachtingen had opgewekt bij zijn eenvoudige ouders, die nooit hebben opgehouden, hun zoon te bewonderen en te vereeren, - en dan sterft hij met de woorden: ‘Mijn vader zal u zeggen: Zie nu eens, wat een man verliest Rusland.... Dat is onzin, maar ontneem den ouden man zijn geloof niet. Waarmee kan een kind zich niet troosten.... u weet het. En wees vriendelijk voor mijn moeder. Immers zulke menschen als zij zul je in onze groote wereld zelfs overdag met een lantaarn niet vinden.... Ik noodig voor Rusland?.... Neen, zeker niet noodig. En wie is dan wel noodig? Een schoenmaker is noodig, een kleermaker is noodig, een slager.... die verkoopt vleesch.... een slager....’ -
Met den persoon van Bazarow nemen wij afscheid van Toergenew. Eenige van Toergenew's Hamlets leert men kennen uit professor Quack's interessante studie over dezen schrijver in ‘de Gids’ van 1868. Behalve Roedin en Bazarow worden er daar nog andere besproken, ofschoon de schrijver geen bijzonderen nadruk wenscht te leggen op de rol van Hamlet in de Russische letterkunde. Maar men kan nu eenmaal niet over Toergenew's werken spreken, zonder ieder oogenblik den Russischen Hamlet aan te treffen. Leest een Rus Toergenew, hij zal in al die Hamlets landgenooten zien, menschen, zooals hij dagelijks waarneemt om zich heen, en hij zal zich verwant voelen met dien schrijver, die het nationaal-Russische zóó begrijpen en zóó beschrijven kon. | |
[pagina 164]
| |
Een niet-Rus zal, ook al kent hij Rusland noch uit eigen aanschouwing noch uit zijn letterkunde, toch van Toergenew genieten en zijn geniale beschrijvingen en zijn groote menschenkennis bewonderen; maar hij zal hem niet waardeeren kunnen in zijn volle grootheid, als hij niet weet en voelt, dat wat hier beschreven wordt het echte Russische leven is, door Russische oogen waargenomen, dat Toergenew's Hamlets evengoed echt nationaal zijn als Poesjkin's Onegin, Gogol's Tsjitsjikow en Gorkij's Gordejew.
N. van Wijk.
(Slot volgt.) |
|