De Gids. Jaargang 68
(1904)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 106]
| |
Barbizon.I.Het Merkteeken. Aan den ingang van het gehucht, waarnaar een gansche, roemrijke schilderschool zich noemde, op den rand van goudene korenvlakten en geweldig oerwoud, merkt met een onvergankelijk teeken èn woud èn vlakte, het bronzen haut-relief, gestempeld in de bare rots, in het middenblok der eerste kudde, die, den eersten heuvel af, in z'n stormloop verstijfde, - de zware haut-relief-koppen, die Chapu zich bootste van Rousseau en Millet, Kijker de een, Ziener de ander, Meesters beide, de Meesters van Barbizon.
* * *
Het Dorp. Vol nog, gedempt en luide, is het nieuwe Barbizon van den weerklank uit zijn verleden. Barbizon, dat met zijn slingerenden weg van huisjes in 't groen, met zijn geurig snoer van glycinen en wingerd en rozen en klimop, het woud schakelt aan de vlakte, - dat aan de eene zijde zijn lommerrijke tuinen tot in het hooge hout der boschheuvels vakt en aan den anderen kant de zware leemen wallen van zijn schaapskooi als een vesting vooruit dringt in het lage land, - Barbizon weerluidt nog van den echo uit de jaren, toen het zelf maar een onbekend buurtje was aan den woudzoom, doch het genie er leefde en wrocht. Om de tien passen, op landhuis of tuinmuurtje, spreken de gedenkplaten u aan: Millet streed en stierf hier, en Rousseau, en Jacques; naast een gebeeldhouwd poortje voor | |
[pagina 107]
| |
een dicht-omschaduwd kloosterhuis: hier leefde Diaz; en waar een armelijk binnenplaatsdeurtje openkiert: hier overleed Barye. Hun leven en hun liefde, de natuur, ongerept wijlt zij met haar wijden adem en versche vormen, geurend en kleurend, om dit gehucht. Kleiner, maar liefjes, leven zij voort bij de menschen. Voor een herberg rikketikt aan zijn ijzeren scharnieren een Angelus. Van Millet's huisje, zooals het was toen hij stierf, - geldzuchtGa naar voetnoot1) deed het verbouwen en vervillaën, vruchteloos, want het bleef onverhuurd - van dat oude atelier in het oude dorp worden nog de prentjes verkocht, en men wijst u de verborgen woning van Millet's zoon, die schuin over deur de ontwijding van het vaderlijke woonsteedje machteloos moest aanzien. Geheimzinnig gaan er de verhalen over enkele oude, zonderling geworden menschen, die de ‘Meesters’ gekend hebben, voor dertig, veertig jaren, die ‘brieven’ van hen bezitten...... In stille landhuizen, verstoken diep achter tuinen of woudschaduw, in huizen, waar vroeger de schilders woonden, leven zij, onzichtbaar, in de grijze glorie van hun Geheim, dat zij gaarne openbaren..... De dorpslieden verwijzen u naar hen: ‘hij weet àlles, hij heeft schetsen, hij schildert zèlf’ of wel: ‘hij heeft ze niet gekend, maar hij heeft ‘brieven’. In de herinnering aan hen, die het beroemd maakten, ademt nog Barbizon....
* * * | |
[pagina 108]
| |
Het Woud.... Daar zijn de heldere beukenwouden, wijde hallen vol klaren aardgeur, met hun goudigen bodem van afgevallen loof, en waar het koel-groene licht als vochtig u de oogen bet, - en de opene, zoele pijnbosschen, met de rijzige, roze stammen hoog op uit den even glooienden, gloeienden mosgrond,.... wat verder uit bruine naaldenvloeren klimmen ze kleurloozer.... Daar zijn de glanzig-begroeide graslaantjes, met aan de kanten, doffer, een platgetreden streep, - en de stille, dichte sparreboschjes van laag grijs-groen getakte, dwelmend van zwoel-zwaar harsaroom. Maar daar zijn ook de kille wildernissen, waar de adder huist en het everzwijn, en waar een dolle drang van geweldig geboomte dooreen donkert boven den oer-groei van menschhooge varenstruiken, - en, onherbergzamer nog, de woudhoeken, waar het verwrongene pijnhout moeizaam worstelt tusschen de rots-kolossen uit, die zich stapelen tegen den heuvel op. Daar zijn de steile berg-slingerpaden, waar de voet knelt en wankelt tusschen de gladde steenbulten en het knobbelig gekramp der boomwortels. Daar zijn, heuvels over en dalen door, de woestijnen van naakte rotsruinen, in puin gestorte steden uit den voortijd, een lawine van grijze en witte granietklompen, schel in den zonnebrand, - en, schemerkoud van dennen-over-rots, de inzinkingen der barre hoogvlakte tot woeste kloven en cavernen, keldernauw in duisternis van steen- en aarddiepte. Daar zijn de reine, hooge plateau's, met tusschen de platte rotsplaten en een schaarschen eik, zoo klaar en blank een bergmeertje, waar in den huiverstillen morgen het hert te drinken komt; - beneden warmen al de paarse heidedalen, met een enkelen lossen spar, en waar twee wagengeulen door den geurigen bloei het eenig spoor zijn. Daar zijn de rulle, gele zandwegjes tusschen hooge, bleekrood en ruig bevrachte braamwallen, heet onder het ijl neertrossende berkenloof, - en de franke, witte heirwegen met aan de grasdelling te weerskanten de zware muren van 't rijk geboomte. Daar zijn de wijde, vlakke boschpleinen, waar des najaars | |
[pagina 109]
| |
met benden honden en stralend horengedaver de kleurige jachtstoeten zich verzamelen, - daar, aan de boorden der breede banen, bliksem-geslagen en nu zelf bliksemende, staan de eeuwenoude doode eiken met hun verkrimpende, uitzinnige, wit-gillende takkengeraamten hoog aan de lucht, - daar, in dat woud, omhoog, diep door baaien van blakendgroene heuvelklingen, zijn de openwijkende vergezichten, òver de wilde brokkel-silhouet van witte rotskammen, op de blauwe woudbergen, die hun bewegelijke golflijn stillen in de teedere, effen-gele streep der verre vlakte.
* * *
De VlakteGa naar voetnoot1) Vanaf de grijze schaapskooi-muren en den boschrand met zijn fijne, bruine dennestammen, klaar aan het late licht, lag onder den hoogen hemel, die vol stille, doorzilverde wolken stond, - koel en gedempt-helder, na een dag van regen, het blonde avondland. Een onafzienbaarheid van zacht-geel stoppelveld, zoo strekte zich de vlakte voor ons uit, als de goede gevaarten van opgetast graan, de dof-koperige schelven - rustige bakens in deze zee - voorbij ons gaan gedreven waren en achter ons waakten. Van uit het woud lag nog een enkel vaal rotsblok als een eiland in het veld, stond nog een glooiing akkermaalseiken, malsch-smaragd aan de lage lucht, een kaap vooruit in den stillen vloed.... Daar, onder dien terp van nat bladergroen over steenrood af brokkende ijzerzand-berm, school en wendde een wit paard, dat door de stoppels het eerste kouter de vlakte introk, waar het dan hoog op stond, donkerblank aan het bleeke rood, dat daar ging blozen. Over de geschoren korenvelden, welker horizon eindeloos | |
[pagina 110]
| |
ver verwaasde achter een ijl rijtje dunne, blauwe populieren, een kruiving van boom-verschiet, een vaag-grijs kerktorentje, - over die wijde, wijde vlakte klonk wonderlijk stil-helder in den stillen avond het stemgeroep over en weer van werkers, klein en zwart op het veld, en van nog verder af, even beluisterbaar maar, hondengeblaf: de kudde die keeren ging. Dan, plotseling, uit een laag wolk-wak, blaakt blindend de gloeiende avondzon los, en heel de aard gloeit aan, één goudene oneindigheid. De verre schelven, in okerschellen schijn, staan als koperen doppen op den gulden vloer. Die dicht achter ons liggen.... tegen de bosschige bergen, diep als in een blauwen damp wegdijzend aan de oosterlucht, rijzen ze stralend, staan ze zwaar van overdaad, welig geel en bruin, in goudfluweelen gloed op de bleeke, gouden wereld. De akker breidt zich als een tintelend meer, en aan den woudzoom, dien vreemd-hellen oever, gloeien de dennestammen, koralen pilaren.....
De kudde keert.... Een zwak geblaf uit de verte verhalt aanhoudender. Zie, aan den nog roodig-lichten hoogen boschkant staat als een donker stronkje, de herder. Door een drijvende blankte beweegt hij voort. En als de groote ronde zon verpurpert op de kim, dan daalt hij, en melkwit bevloeit de kudde de dofgoudene verte-helling. Doch zachtaan stroomt de àl bleekere glooiing leeg van dien room en een duister-woelende reep, met langs den rug de kabbeling van een wit-donzen randje, komt nader over de landen. De honden huppen hun zwarte spring-silhouetten dwars daarvoor. De kudde naakt. Een leger van pootlijntjes strepelt donker onder een grijzige en blanke, hevig bewegende golf-lijn. En nog zijn de schapen niet te onderkennen, als door den stillen schemeravond een trottelend gedros als een zachte roffel aanvaart over de velden. De kudde rent naar stal. Aan-rolt ze, eerst als witte wol, | |
[pagina 111]
| |
die den akker doorgolft en vlokkend gudst om de bruine hoopjes mest, die daar liggen op reeken; dan nèemt ze het land, en één oogenblik lijkt het een levend veld van borrelende, huppelende hyacinthen. Nu galoppeeren de schapen tot dichtbij de leemen forteres der kooi; ze springen in voortstuivende kapriolen over elkaar; dan, bij den muur, dringen ze samen, stillen hun vaart en langs den wal in een lang gelid loopen ze zoetjes, en blaten, en wachten gedwee; zoo wandelen ze den voor-hoek om, en, wijl de vijf, zes honden opzij gespannen toezien en met groote stappen de herder achteraan komt, sukkelen hun witte mollegatjes de wijde hoef-poort binnen. | |
II.Het Hôtel. Als ge in den vroegen morgen uit uw kamer naar buiten treedt, en het parkje voor u is, dat, hooger dan de grintige voortuin-vol-tafeltjes, van de hoteldrukte verwijderd ligt tusschen de lage roze muurtjes der tuinslaapkamers en bijgebouwtjes, - als ge dan uit uw blauwgroene deurtje komt en over het klinkend asphaltstoepje langs de andere blauwgroene deurtjes loopt, dan is daar een koelte aan uw oogen van frissche kleuren en een prikkeling van licht en lucht aan uw gezicht, die de klaarste blijheid u om 't hart doen ijlen. Het groote woud, vlak bij, snuift ge op uit den dauw der heesterbossen, en langs een wendend zandpaadje door het parkje gaand, komt ge aan het hekje en de uitgangspoort daarin van blanke stammetjes, waar rond, met elken nieuwen morgen, nieuw òver de verlepte, dichtgerolde hoesjes van gister, de zuivere bloei der blauwe, roode en witte windekelken, doorhelderd van zoet-glanzend licht, staat en zingt in de ochtendzon.
Over het rustiek muziek-kioskje en de rijen blankgedekte tafeltjes, tusschen de boomstammen en hun hooge loof, dat er zijn spelende schimmen op wiegelen doet, is de zonnelichte schaduwtent van een aan weerszijden van zijn verheven nok afglooiend zeildoek-dak. Daaronder eet men, elk aan zijn | |
[pagina 112]
| |
tafeltje. Aan de table d'hôte binnen is voedering in rissen, als aan lange ruiven. Met een minzaam-ernstigen glimlach trekt een kellner, bij uw komst, de spanen leunstoel van onder het roodgerande tafellakentje.... Het is Adrien uit den Coɥ d'Or der Rue Montmartre, die buiten zijn zomervacantie benut. Hij is van een volstrekte correctheid. Hij bedient u behoedzaam-voorkomend en streng tegelijk. Met gewisheid en gracie hanteert hij lepel en vork en vleit de filets der gebakken tong met voldoening op uw bord. Hij vraagt u met een zeer stille en duidelijke stem of ge straks Gruyèrekaas of Melun verlangt. En, zacht opgetogen over wat hij nu doen mag, zet hij, bij het dessert, het blauwe vingerbakje voor u neer, waarin hij zoel water deed en een half schijfje citroen. ......................... De natuurlijke maar toegevende geringschatting van Adrien voor zijn dorpelijke mede-bedienden, verbergt hij gansch; hij is aanmatigend noch toeschietelijk; hij is alleen correct. Stoorloos-hoffelijk blijft zijn vraaghouding, ook jegens den landelijksten gast; dat is zijn trots. ..................... 's Morgens vroeg alleen, met zijn koetsierspetje op en zijn zwart voorschoot over het gekleurde hemd, is hij van genaakbaarder en vertrouwelijker aanzien. Achter den zijmuur, bij de dienkamers, zit hij dan geduldig schalen vol aardappelschijfjes te snipperen voor de hors d'oeuvres van den middag.
Met gestommel en gestamp van een automobiel waait in de zon een goudige vleug stof van den verpulverden weg den tuin in, en verhitte menschen, rood in dien wolk, komen het hek binnen, terwijl met versnellend puffen het rijtuig weg-dendert. Dan, bij een groen tafeltje, zitten zij, en onder hun heete hoofden koelt de Bourgondische landwijn in den bruin steenen pichet. Uit het kannetje geult de donkere stroom de glazen in en blinkend schuim van blokkerende vloeiwandjes bruist boven het robijnrood. Wespen, onvast schietend door de lucht, tidderen aan den rand der glazen.... | |
[pagina 113]
| |
Voor ze weggaan, moet het erf bekeken, en op een rijtje slenteren ze langs de ontkleurde windehaag, voorbij de kipperennen en het hondehok, tot bij den achteraf gelegen open rasterstal, waar in het stroo twee bruine reeën liggen. Vleiend zingen de hooge Fransche vrouwestemmen: ‘Viens ma bibiche, viens... viens ma belle bibiche’, tot er een op z'n fijne pootjes omhoog knakt, en met het harig staartplukje even wipperend, rustig naar voren wandelt, om, met de oogen scheel omhoog, zijn natte neus te steken tusschen twee ijzerdraadlijnen, naar de hand, die een plukje gras houdt.
Wanneer ge des avonds uw kamer binnenkomt, dan hangt daar een zoel doorstoofde en tegelijk frisch-opene en eigene reuk. 't Is de fijne harslucht, die de middagzon uit het blanke houtwerk dreef; 't zijn de versche geuren van woud en veld, die er den dag door rondspoelden; ook is het een dorpsreuk, en óók drijft er iets in van het welriekende der frisch-rokige lavendel, die in de kasten lag tusschen het linnen, dat nu het bed koel-geurig maakt.
* * *
De Gasten. Zoo men, tusschen zijn maaltijden, niet zit in het hotel, waar men niet logeert - de bosschen zijn eentonig -, dan zit men - die hotels altijd zijn duur! - op klapstoeltjes in het allereerste valleitje, één uit duizend, even buiten het dorp. Zoo zijn de wijde wouden veilig.
De Hollandsche Jongens. Hollandsche jongelui photographeeren alles en fietsen. Zij zijn den halven dag bedrijvig met porceleinen bakjes, waar in vuiligen, stinkenden schommel-vloei de zwartige plaatjes glitsen: de omgekeerde natuur in scheikundige preparatie. Ze zien niets; met een fiets kan men alleen iets zien, als men er naast loopt. | |
[pagina 114]
| |
Men kan dan ook spreken, inplaats van achter-elkaar-aanroepen in den waaienden wind langs de wegen. De galm hangt ervan in hun stemmen, die altijd luid beweren. Ze doen fietstochten en photographeeren.
De Engelsche Jongens. Toen - een half uur nadat het trompetje van de tram het signaal was geweest voor het opbonken, onder het avond-zonnig hôtel-geboomte, van twee groote, gele koffers, waarachter twee strakke jongelieden zwegen - de lage tuinkamerdeur weer openging, achter welke ze alle vier verdwenen waren, was er plots in het stille, zoele schemer-tuintje, tusschen het vervaald roze der buitenmuurtjes en het dof-vochtig struweel, een hoog geloop van beenen, een luid gewrak van wrikkende, kauwende stemmen en het slaan in de druischende struiken van een helgroen net. ........................ Aan den hellen grintweg ligt, omboscht, een veldje hei en hooiig gras. Erover, als bloemen, beven de blaadjes van handhooge berkespruiten, die tikkelen hun zilveren toontjes over den grond en langs de haag van doornige braambogen en 't zware groen der dennen aan den boschrand. Een enkele opgeschoten berk wiegelt wat schaduw neer; de satijnwitte stammen schrijnen het luchtblauw, zijn witter nog dan de sneeuw, die op twee rotsplaten voor hen heen, de zonnegloed uitblaakt. Zoo, naakt in den vinnigen bramenrand en het dennendonker, ligt het warme veldje aan den grintweg. En de Engelsche jongens, met klephoeden over de korte bovenlijven, maken beenen tusschen het heidekruid, hurken en veeren weer op en springen weer verder, verschrikkend den stillen morgen, die daar droomt, met het gefladder van een schrilgroen net. ................. En des middags, toen in zwaren walm van zon het woud als wegzonk in de dalen en met loome, broeiende kleuren de heuvelbochten bestreek, toen, in een chaos van rotsblokken over kalen bergkam, stonden daar, tegen het barstig drooggrijs van steenen en grond, twee spichtige silhouetten, en wapperde aan de zongrijze lucht, als een zot baniertje over heel het wijde sluimerende woud, een grasgroen net. * * * | |
[pagina 115]
| |
De Dorpsstraat. Waar, in het oosten, de onbedwingbare woud-weligheid, alle daakjes en tuinmuren overwoelend, nog in de dorpsstraat zich voort te slingeren schijnt, varen-bosschen achter parkhekken wemeren, het spitse woudklimop in zware klompen van de daklijst hangt, - daar staan, naar de westelijke vlakte toe, de lage boerenhuisjes simpel en strak en stil aaneengeleund, alle verschillend maar alle in dezelfde grijsheid van leem en leien en met dezelfde rustige groenplakken der wingerdjes tusschen de ramen en het dak. De straat ligt grijs als de huisjes, groote keien en donker zand; een troepje ganzen waggelt z'n witheid ervoor, een zwarte hond drinkt in de goot. Aan elk huisdeurtje staat de Barbizonsche bank, een plat, langwerpig steenblok op de steunsels van twee kleine, vierkante. Er naast, uit het bobbelkeiig stoepje, klimmen op gelijke afstanden de vier, vijf donker-dorre, knoestige stammetjes langs den bleeken leemmuur, tot zij, rankend om de ramen en daarboven zich uitvakken in dicht wijnloof, waaronder de stijf-groene en groen-roode trossen rijpen. En van de daakjes - grauwe en dofroodbruine leitjes, gelijkelijk groen verweerd - schaduwt het luifeltje over een lijst, een lange rij van zwaluwnesten. ................. Elk huisje heeft zijn wingerd, elk huisje heeft zijn schuilende nestjeskroon. Zwart-spitse vlerkjes steken onder elk dak, en heel de dorpsstraat hangt van druiventrossen vol.
* * *
De Binnenplaatsen. En in dien gelijktintigen grijs-engroenen straatwand staan overal de deurtjes en poorten open op de vroolijkheid van een kleurig plaatsje, op de ruimte van het wagenplein eener hofstêe. De ‘cours’ van Barbizon, dat is de verrukking der hedendaagsche schilders, die daar, meer nog wellicht dan in het woud, zoo romantisch in zijn reuzenvormen, een aanklank vinden voor hun modern sentiment. Wit een muurtje, fel in zon-en-schaduw; een donker-houten buitentrapje, waarlangs het oranje-roode pijpkruid bloeit; | |
[pagina 116]
| |
een waschschuurtje met vermiljoenen pannedaakje boven een blauw deurtje; en, bidkappelletjes gelijk, in het midden op een lapje keienstraat, of tegen den huismuur, de kleine leemen bouwseltjes, waarbinnen, langs de piepende katrol, het nat-zwarte puttouw omlaag vademt, tot klutsend in de diepte, het emmertje water haalt. En ieder courtje heeft weer zijn eigen fleur en mooiheid; hier bloeien, onder de ramen, uit groene bakken de roze oleanders; daar voeren vier uitgesleten steenen treedjes naar een poortje van klimrozen, waarachter, in den zilveren damp, die uit de tobbe slaat, twee vrouwen te wasschen staan in 't zomergroen tuintje; elders weer opent een achterwegje langs het huis, tusschen het grijs door, de gloeiende lichtplek van een veldje verwilderde zonnebloemen, brandendgeel aan de blauwe lucht.
Niet zoo verrassend-blij, maar vol warme rust zijn de wijde hoeve-pleinen. Waar aan straat de nauwvensterige stallen, als vestingmuren met dwarse schietgaten, loomen te weerszij der hooge poort, - heeft het woonhuis zijn ramen op het vertrouwelijk erf. Als een afgesloten, eigen rijk ligt het binnen den vierkanten omgang der tonige grijze of witte klei- en pleisteren steen-muren. Rustig ook, maar gekleurder, is, op schuur en stal en woonhuis, de licht- en schaduwvakking, wisselend hooger en lager aan de lucht, der inglooiende en wegschuinende en luifelende leien- en pannen- en rietdaken. Prachtige hoeken van stille, zonnige kleur vergloeien daar om het onbewuste dageleven. Bij het puthuis, met ernaast het uitgehold rotsblok, - de drinkbak voor de paarden - middenop de ongelijke leemen vlakte, is de heuveling van het bruingouden meststroo, waarin wit en geel en zwart, en scharlaken-bekamd, de kippen wroeten; erlangs voert vaak de drassige, zwart-bekeutelde hooi-dreef, waarover vàn de poort de schapen naar hun hokken trekken. Eens, binnen een laag, grijs muurtje, poelde een wijd-rond wed, waarover een linde zijn donkere, matte schaduw spreidde, breeder dan het lichtend-groen spiegelbeeld, dat diep in | |
[pagina 117]
| |
't dof-glimpende water stond. Langs den afglooienden keiweg gaan hier des avonds de paarden te baden, met zwaar geplons; nu, aan den overkant in de blakende zon, lag op een bossel versch-geel stroo, verblindend, het sneeuwblank gepluim van een witte gans met donzig-witte kiekens. ......................... En achter de ommuringen, wijl daarbuiten de dag zijn omtastbare weelde doet gloeien, - daar in den zwoelen of droogstoffigen schemer is de goede have des boeren geborgen. In de lange lage kooi, met uit de smalle raam-repen een lichtschamp over de grauw-witte ruggenwoeling, liggend en staand en dringend aan de waterbakken, wachten de schapen hun avond-tocht. Uit de duisterder runderstallen, lager nog en warmer, komt met de lauwe gulpen van den mestwalm, bij vlagen een domp geloei naar buiten gebroken. Onder het rieten dak der open wagenschuren, achter de houten palen, die het dragen, zijn de boerenkarren gereden, en diepweg in den zachten schemer blinkt van werktuig en gereedschap het metaal; ook ligt daar wel, aan den achterwand, warm en droog, het brandhout voor den winter gestapeld. In hooge schuren, met boven de hooge poortdeuren de ruime vloerlooze zolderholten van zwaar gebalkte, wordt het hooi opgestoken; het nog bleek-groenige van den eersten snij, vullend een hoek, plokt en piekt door het gebinte heen. Maar naast het huis is een brokkelig steenen trapje naar den dichten zolder er boven, waar straks, met den herfst, het graan van de schelven op den akker, getast zal worden onder het veilig dak. | |
III.De Rotsen. Dat zij niet ontzaglijk op-staan, één vaste massaalheid, één torenende steenen steilte aan de lucht, - maar dat die bonken en klompen en plakken over lagere heuvelen los liggen gestapeld, dat maakt hun aanblik te schokkender van grootschheid. Want men voelt, dat ze zijn neer-gelegd, - dat die kolossen van steen door een kracht zonder mate gemákkelijk zijn opgenomen en meegevoerd, en gelaten in een door-luchtig | |
[pagina 118]
| |
rusten op elkander, dáár waar geen menschenwil ze op te sleepen zou hebben vermoogd. Uit ijsbergen, machtig aangevaren over de Noorder-zeeën, schijnen ze losgedooid, en over elkaar gezakt, en steenbonk op steenbonk hangend, gebleven, een chaos van rotsblokken, in de zee. Zooals bij ebbe de zuivere festoenen der golfkabbels op het strandzand nablijven, - staat zóó niet, op die klare blokken, in schulplijn na schulplijn, de klotsing versteend van den Oceaan? En waar zij, rondom gelijkelijk ondergraven, reusachtige paddestoelen lijken, daar voelt men het zilte, bijtende water, dat eeuwen nog woelde, en verweerde en verteerde den steen. En eeuwen spoelde in diepere lagen het stillere water, afrondend met zachte, gestadige wieling de scherpe uitsteekselen der breuken en verkorzelingen van nog vroegere tijdperken, toen de botsende schotsen kraakten, en ontdooid, de blokken ploften. Toen sloegen van den ge-laagden zandsteen de felle ijspunten in flitsende splijting de schijven los, die nu op de hoogste heuveltoppen de gladde zolderingen zijn van de gespalkte muilen der spelonken. .......................................................................... Als de helden-oorlogen van een Homeros, zóó slaat u het begrijpen van den doodstillen reuzentocht en den val en den honderd-eeuwigen slaap van dit rotsenvolk. Maar als de sterkte, die tevens teeder was, van den blinden Zanger der oudheid, zoo zijn ook wel deze woeste blokken fijner ontroerend. Ontzettend zijn ze, als hun hoog hompende gevaarten over een heuvel, een kudde donkere mammouthen gelijken, in hun donderenden omlaag-draf verstard. Ontzagwekkend blijven ze, als, diep in varenvelden gelegerd, hun stompere bemoste bulten schijnen een grazende troep voorwereldlijke runderen, die, grazend, het bulken vergeet. Maar gaat ge tusschen hun groote rompen door, dan grijpt hun vorming u in fijnere voelingen aan. .................................................. | |
[pagina 119]
| |
Kent gij de kunst van Rodin, die werken van den grooten steenhouwer, die ‘onvoltooid’ worden genoemd, wezens half gewekt maar uit het marmer? Dit leven, bloeiend in het hoogste moment, het oogenblik van geschapen worden uit niets tot iets, dat is in die kunst zoo wonderlijk-beheerscht gelaten; dat maakt die kunst zoo vreemd eerst, daarna zoo diep-ontroerend. Want het scheppen is vaak mooier dan het geschapene. ......................... De rotsen, dikwijls toonen ze afzonderlijk ook, wat ze in saamheden te aanschouwen geven: diervorm. Doch niet de enkele beroemde blokken, de volledige gelijkenissen: La Tête de Chien, La Tortue d'Apremont, curieuse toevalligheden, waren voor ons allereerst belangrijk. Wat in de rotsen ontroert, niet in alle, maar toch, wáár men gaat, onophoudelijk, dat is Rodin's uit den steen éven ontwakende vorm, dat is het leven, uit die doode blokken plots zich losmakend in een mouvement, een strekken, een buigen, een uitkijken, dat met verwonderlijke waarheid en felheid er is uitgedrukt. Een tijger-achterlijf, omhoog met spannende uit-breeding der wiegende schoften, staat daar ineens zoo onafwijsbaar voor u, dat van dit uiterlijk beweeg van een lijfsdeel, de ziel u op de lippen komt: ‘loeren’ is er in dien slechts te radenen maar hevigen vorm, - een paar deuken tot een bollende spierlijn geduwd in den steen. Dan is het de geweldige, welvende voorhoofdsplaat van een olifant, die beukt uit de rots; droog-korrelig, dof-verweerd is die als de strakke leerhuid tusschen de slappe oorplooien. Aan de flanken van een ander blok zwelt even de fijnzenuwige, sterke dij van een reuzenkikker-in-sprong. De kop van een bizon, bukkend onder een grondloos noodlot, sombert uit de voorovere ruwte van een zwaren rotsstomp op. En weer is het een tijger, die z'n schoeren heft en uitziet; het opschonken der pezen onderdoor het losse, bewegelijke vel wordt in een vreemde mengeling van krachtige gemouleerdheid en slappere lijnen vertolkt. Daar stijven hoornig en ondoordringbaar de pantserplaten van een rhinoceros; wat verder steekt een voorwereldlijke | |
[pagina 120]
| |
salamander de spichtige, schichtige schubbensnoet omhoog waar zoo het tongetje uit zal lekken, fel en snel. ......................... De beweging, die er in deze natuurlijke beeldhouwwerken leeft, is er een van kalmte, nooit van worsteling, nooit tragisch. Is het niet opmerkelijk, dat Barye, die hier gewerkt heeft, nooit in zijn hevigst-gemouvementeerde bronzen, een beeststrijd heeft gegeven, waarvan de uitslag onzeker leek? De kracht, de ongetemde muskel-ontwikkeling, van zijn tijgers vooral, hoe uitbundig ze zich spant, altijd heeft ze de rust der victorie. ......................... De thans te Barbizon vertoevende Bergensche schilders, Graadt v. Roggen, de etser, wien het schilderen een geheime liefde is, en de Bock's leerling Hendrik van Bloem, - zij, Hollandsche impressionisten, studeeren aan de Route de Sully de felheid der gespleten eiken, blindende lichtschrammen aan bosch-donker en lucht-blauw; - of de zware woud-giganten, den schoonen Caravagio aan de legendarische Route des Artistes.... ook van Hollandsche, want beneden de twee blank-geschorste armen staan, in den zwaren tronk gesneden, de namen van Mauve, de Bock, Taco Mesdag; - of, de landaard verloochent zich nooit, zij weken uit het woud tot de stille, kleuren-gloeiende binnenplaatsen, tot de oude stadsgezichten van het naburige Moret, en... tot de wijde vlakte. Maar de rotsen, onze rotsen, hoe zouden zij, kleur-begeerigen, die ooit begrepen hebben, daar ze enkel vorm zijn. Enkel vorm, ook in de teere lijningen der droge mossen. In een vergeefsche poging ze impressionistisch te zien, werden het blauwe en violette kluiten van onverschilligen omtrek. Of ze moesten van helle moskussens gloeien, daar waar de wouden welig zijn....
De Mossen. Waar de heuvelige wouden welig zijn, en het veelsoortig geboomte, eik en beuk en berk en eschdoorn, zijn kleuren-wemelende blader-trossen en -schermen mengt, daar, op de helling, die de varenhorden, onder aanvoering der spitse jeneverbes-struiken beklimmen, - staan, op uit | |
[pagina 121]
| |
dien groei, de rotsblokken als zachte bonken, belegen met plakken en pollen van mollig, fluweel-glanzend mos. ......................... In stiller contreien, in zomer-droge dennebosschen, dekt een bleeker maar sierlijker bloei de blootheid van den steen. Daar kleuren op het zwart-grijs-verweerde de rozetten van fijnuitschulpende blaadjes, donker mosgroen in het hart, al bleeker naar de kanten, en als van blauwig maanlicht overschenen. En naast de versche, zoelgetinte, doffen de oude, de tot schubbige blankgrijze bloemigheden verwelkte. En als ook daarvan het stof verging, bleef op de rots een afdruk van wonderteere, zuivere omlijning, iets als een schim van een bloem, bleekgrijs met zilveren kerfjes-rand, de kartelrand van een fijne munt, en met een witte stippeling van gestyleerde meeldraadjes in het midden. Zoo staat het donkergrijs graniet van groene en grijze en zilveren rozen en rozenvormen overspreid. Elke rotsklomp, in warme zomerdagen, bloesemt van de liefelijkste decoratieve motieven. Vergankelijk schoon! Eén regendag, en heel die bloei is een vaal, korstig vuil aan de glibberige steen. En menig rotsdier, in welks kop het mos een oogje plekte, is blind.... ........................ Een grijsharig gevezelte hangt in dichte plokken en pruiken aan stam en twijgen van de oude eiken, grijsaards des wouds, vóór zij, rot en verkankerd, omgeploft, hun bruin-fulpen molm doen bloeden uit den stam, een roest-roode vlek in de woud-somberte, - of dood en naakt zullen staan, reuzenhooge verschrikking, boven 't groene leven uit.
De Varens. Aan het heuvelpad, wendend tusschen verspreide rotshobbels, onder de mede-klimmende sparren, staat, vreemde sierlijkheid op dezen barren grond, een eerste lichtgroene varenveer te vlotten op zijn hoogen steel. En nog een staat er, en nog een. Aan weerszijden over het nauwere, zwartere pad komen ze neergenegen. Als een water, dat haastig langs geulen volschiet alle ondiepe kommen, zoo komen ze in de opene | |
[pagina 122]
| |
bekkens tusschen de boomen geloopen. - Schemer-poreuze wanden zijn het van hoogere luchtige broze velden langs onzen hollen weg. Waar er vele bijeendringen zijn de bladeren gelig-goud en goud-rood en turfbruin verdord. En door den van hoog-uit gedaalden, fijnen dennegeur, komt een vochte rinschheid gevloten. Als het pad stijgt, stijgen de varenbaren mee; alle holten en holen tusschen de rotsen vullen zij met hun zware, teere dekking, en de steenstukken liggen daar als vale wrakken boven uit. En eindelijk, boven op den heuvelrand staande, ligt weer een volgend dal aan onze voeten; één afglooiing en diepte en weer opglooiing naar alle kanten van enkel groen en goud gevederte: éen diepe, wijde bokaal van vlottend varengewas. En uit het midden van die zomerzonnige, guldenruischende zee, rijst treurend één herfstige berk, fontein van loof, dat enkel goud is.
De Lieren. Vaak waar de varens hun groen-gouden en roode vloeden versprankelen, houden de dennen, die rijzen uit die veerende vloeren, zich binnen hun forsche rechtheid niet. In de hoogte, waar het licht zoo blauw is en de aardgeur fijner hen omheldert, daar breken ze uit in vervoering, daar splijten ze zich open, en buigen welig hun twee armen uit en strekken weer innig ze zamen; zoo staan die koperen lieren in de lucht. Uit de warring van 't wiegende naaldendak, uit dat gewemel van blauw en groen, voor het verschuifelend blauw van den hemel en doortokkeld van het tintelend getakte, hangen, hoog over de varenzee, de roode, de ruischende lieren.
* * *
Het Land der uiterste Doodsverstarring.Ga naar voetnoot1) Door een vreemd land togen wij..... IJle, ree-rosse koepels kwijnden hoog over ons hoofd en | |
[pagina 123]
| |
om ons heen rezen de zuilen rossig-bruin uit hooge zwarte voetstukken. Zwart en bleek-murw was de aarde in schrompeling van veel verschroeid en ziek gewas; krank was het fletsroze licht, dat onze hoofden omdroefde; de oogen pijnden; de lucht proefde bitter en wrang op de tong. Toen kwamen wij aan een weg, waarlangs het lage eikenhout roerloos stond met papierige bladeren, als verstijfd door een zwaar-gelen aanslag, en onder dat doode loof, of 't ware van zwarte leegheid ondergraven, was een ver doorzicht van kale zwarte pilaartjes en kalen zwarten grond. Uit dien voorhof van levenden dood, kwamen wij in het land der uiterste doodsverstarring. Was het om te weren de blikken des sterflings, dat een haag van dunne, verkoolde twijgen nog zijn schamele, brosse traliën daar voorhield? O! de zwarte stilte stond er-door-héén... een sterke stank drong achter aan het droog verhemelte op, het voorhoofd werd nauw van een looden drukking, de oogen staken. Één zwartheid was de aarde, één zwartheid kronkelde zijn dood-verstarde wanhoop om ons rond. Één korst van molm en roet drukte de voet, en de gebladderde boomkarkassen spookten hun krampende rekkingen naar ons neer, zóó als het helsche feest hen had verstikt. Afgewrongen bij den enkel lag aan taai-gedraaide strengen, nu wrakke splinters kool, de naakt-geblaakte paal van een stam-tronk voorover gestort. Uitgekuild, met omhoog-geworstelde wortels uit een gapend gruisgat, was het halfverteerde doffe bladerhoofd van een berk ter aard gezonken. Een andere, tragisch opstaand, hief den troosteloozen rouw van al zijn zwarte blaren. Ineengekrakt tot versprokkelde houtskoolstukken, zoo lagen er in verbrijzeling. Maar soms was een schare ontredderde takkengeraamten gestort met de stramme gestaakten ineen, en, één starre verwarring, hangen gebleven. Onopgevangen in zijn val was een eik neergesmakt; en afgeknapt laag van den verroosterden romp, waar diep in de breuk het gele leven stierf, stond de kruin met zijn brosse getakte in het pulver van het fijngestootene..... Éen doodsveld van rulle, zwarte asch lag dan weer de | |
[pagina 124]
| |
aard, en erover, - krom-geschroeide stengelnerven der vuurgevilde varens, - boogden waanzinnige hoepeltjes. Daar rezen pralend de hooge, gedoofde luchters van dofzwart metaal met hun recht-ophoekende tak-armen als armen van kandelabers. Met de strekkingen van gefolterdheid-totextaze, zoo rekten die reuzen-luchters van het vuur-festijn hun armen als zwart-barnende schrammen aan de stalen hal der lucht. Dan, omgekanteld, lagen er opgestuipt tegen de lijkvale en roet-bezwalkte rotsen; en waar die hun makabere stapeling van dood-wit en zwart begonnen, daar spitsten op, het opperste beeld des Vuur-doods, de uitgebrande flambouwen, de rouwflambouwen - de laaie feesttoortsen, toen de brand al 't omringende bosch vol bloedigen weerschijn sloeg, een rooden rook omhoog joeg in den nacht. Zooals de boomen van Vincent van Gogh staan te walmen in het licht en op zich zengen in den zonnegloed, - zoo droegen die starre sparverkolingen in den pijnlijken omwrong en opkronking der lage takken, en in de samenritsing, toe tot den spits, van het dunnere rijs,... het schriklijk merk hoe eens de ziedende trek van het vuur ze mee opwervelde en opzoog en opflitste in zijn sissende teistering. ......................... En stappend van rots op rots, dwaalden wij nu den bleeken, grauwigen heuvel omhoog. Zoo stil, zoo vreemd, zoo leeg lagen de smoor-beslagen of bloot-gebrande rotsen door en boven elkaar, zonder pad. Nog een enkele versmeulde hout-stronk ontwankte de korstig-gebakken aard tusschen de gore bonken. Koud bescheen 't de vroege morgenzon, en verwarmde 't niet. Een kil sieraad des doods, scheen wel een boomstuk, in vierkante blokjes verkoold, van zwart-blinkend git. En rook-bewalmde steenen tintelden vinnig als overpoeierd met stof van zwarte diamanten. Dan, of een vreugd in ons oplicht en dadelijk deinst, zien wij gedrukt aan de doffe rots, een grooten grasgroenen sprinkhaan.... eerste kleuring in dezen hof des doods.... Maar wee, zijn vleugels zijn verzengd, onbeweeglijk groent hij aan den steen.... leeft hij? | |
[pagina 125]
| |
Wat goudige blaren fladderen omlaag, ritselen vaaglijk over de rotsen... ......................... Zwart-omwoeld zwenkt nu een zandpad op; de sporen staan er diep gedrukt van den vijand, die het vuur verwon; 't paarde-hoefijzer sloeg hier het zand; ruiters galoppeerden van den heuvel, geeselden met takken den brand terneder. En eindelijk, op den heuveltop, onder de teere troosting van den eersten levenden, goudgroen-trossenden berk, zien we om. Beneden, in grafstille koolverkrompenheid, ligt de ontstegene doods-vallei, - maar daarboven, aan blauwe verschieten, wemelend in nu warmer zon, staan laai-groen en vol in zomer-frischte, de heuvels na heuvels van het levend woud. | |
IV.Het Kerkhof. De groote sleutel, die de doodgraver, dorpelijk vertrouwend, ons had meegegeven, gleed in het slot en roestig-knarsend kierde het ijzeren zijdeurtje open. Zon-hel, vierkant binnen laag muurtje, lag de kleine doodenakker, twee vakken nauw opeengedrongen platte steenen en kruisen, blaak-wit en grijs en van witte en zwarte kralenkransen overschitterd, - vóór den verren achtergrond van blauwe boschbergen, en dichterbij, helderder, het grijs, stomp-betorend kerkje van Chailly.Ga naar voetnoot1) Op een enkel graf slechts verhief zich het arduinen of marmeren bidhuisje der Fransche kerkhoven. Maar rechts terzij, - eenige verrijzenis van groen uit de vlakke steenhitte - stond aan de lucht een dichte boomengroep; daar moest de plek zijn, die wij zoeken kwamen. In het hart van het boompriëel, onder het getippel van berkeblaadjes en de buigende tuiltjes droge gele peulen van een uitgebloeiden goudenregen, vonden wij drie rotsblokken opeengestapeld, en het hoogste droeg, in bijna uitgesleten letterteekens, den naam gegroefd: Théodore Rousseau. Een klein, zwart plaatje met witte letters, aan een ijzerstaafje boven het graf geheven, kwam het oog te hulp. | |
[pagina 126]
| |
Daarnaast, door wat laag groen ervan gescheiden, doch veilig ook en diep in de schaduw van het dicht en laag neerhuivende loof, lag een groote, oude zerk. Een familiegraf. Wij lazen den naam... Sensier. En een huivering beving ons. Nog een derde groeve was er aan den openen kant van het geboomte en door de verste twijgen vriendelijk overwiegeld, een Bretonsch kruis op een vierkant voetstuk, met den naam van een schilder, Lafenestre. ‘En Millet?’ vroegen wij en onze blikken doorzochten nog eenmaal het dichte schemer-boschje. Er was geen ander graf dan die drie..... Lag Millet hier dan niet begraven? Blikkerend en vijandig blaakte het kale kerkhof... Waar moesten wij Millet's rustplaats vinden in deze volte van enkel boersche graven? Toen zag een van ons, tegen den zon-gezengden buitenkant der groen-oase, uitgesloten van de lieflijkheid dier schaduwige rust, een kleine zerk als voor het graf van een heel klein kind: ci-gît... Dat was het graf van Millet. Millet lag daar begraven, en zijn vrouw, en zijn dochter en zijn kleinzoontje. Boven die schamele zerk was een grootere, nieuwere gelegd, met een hardsteenen kruis aan het hoofdeind, en waarop nog eenmaal de vier namen waren ingebeiteld...: late pieteit, machteloos tegen de breede marmerplak, van wie tot in het graf den Meester de zoele rustplaats neemt. .................................................. Over den heet-witten steen loopt een lichte rilling; en een fijn goudgroen hagedisje zit bewegeloos in de zon.
C. en M. Scharten - Antink.
Les Charmettes. Aug 1904. |
|